Roosje Peeters

Afb. 1 Gezicht op het Gravensteen te Leiden. Prent door Abraham Delfos, naar Joannis Jacobus Bijlaert, 1763-1770. Collectie Rijksmuseum.

De binnenstad van Leiden kent allerlei mooie monumenten, waarvan sommige meer in het oog springen dan andere. In een eerdere Uithoek kwam al de burcht van Leiden aan bod, weggestopt tussen steegjes in de drukke Sleutelstad. Hier hadden de graven van Holland al vanaf circa het jaar 1000 een versterking, op de plek waar de Oude en Nieuwe Rijn bij elkaar komen. Er is echter nog een ander groot gebouw in Leiden dat een nauwe band heeft met de Hollandse graven: het Gravensteen. Het eerste gedeelte van deze naam behoeft geen nadere uitleg. Het tweede deel, ‘-steen’, verwijst naar de stenen (vlucht)toren die de graven er bouwden, nu herkenbaar als het oudste deel van het gebouw.

Het Gravensteen ligt op loopafstand van de burcht, aan de zuidkant van de Nieuwe Rijn. Hoewel omgeven door allerlei andere herkenningspunten – zoals het Rijksmuseum van Oudheden, het café ’t Suppiershuysinghe (wereldberoemd in Leiden als ‘het koffiehuisje’) en de Pieterskerk – eist het Gravensteen toch de aandacht. Het samengestelde en door de eeuwen heen steeds uitgebreide gebouw bestaat uit verschillende torens, gangen en bijgebouwen die schots-en-scheef aan elkaar zijn gezet. Dit maakt het gebouw tot een uniek monument in de Leidse binnenstad.

Afb. 2 Onthoofding van Arminianen te Leiden en Rotterdam. Op de achtergrond het oudste deel van het Gravensteen. Prent door Claes Jansz. Visscher (II), 1623. Collectie Rijksmuseum.

De samengestelde aard van het Gravensteen wijst er al op dat het door de eeuwen heen verschillende bestemmingen heeft gekend. In de hoge middeleeuwen hadden de Hollandse graven hier een hof met onder andere een woning, een kapel (later de Pieterskerk) en een boomgaard. In waarschijnlijk de 13de eeuw bouwden zij de genoemde toren, welke functioneerde als grafelijke gevangenis. In de 15de eeuw werd het gebouw aan de stad Leiden geschonken, die het in de daaropvolgende eeuwen steeds verder uitbreidde. Zo gebruikte de stad het eveneens als gevangenis en werden er bijvoorbeeld cellenblokken bijgebouwd, evenals een spin- en rasphuis (tuchthuizen). Het plein voor het gebouw werd zelfs gebruikt voor executies, waarbij men vanaf de zuilengalerij de terechtstellingen goed kon volgen. Eind 17de eeuw werd het Gravensteen tenslotte aan de noordzijde uitgebreid met een vierschaar en schepenkamer.

Inmiddels is het gebouw al lange tijd niet meer in gebruik als gevangenis of rechtbank (de laatste executie bij het Gravensteen is gelukkig al meer dan 150 jaar geleden). Vanaf de 19de eeuw raakte het zelfs enigszins in ongebruik. Gelukkig realiseerde men zich al snel dat het zonde was om dit bijzondere monument te laten vervallen. Het werd daarom in de loop van de 20ste eeuw voor verschillende doeleinden ingezet, totdat het uiteindelijk door de Universiteit Leiden in gebruik werd genomen. Nu werken er (onder normale omstandigheden dan) verscheidene afdelingen van Onderwijs en Studentenzaken, en worden er zelfs colleges gegeven. De cellen (in gebruik als vergaderruimtes) en de tralies voor de ramen verwijzen echter nog naar vervlogen tijden.

Afb. 3 Achterzijde van het Gravensteen, waar inmiddels de Universiteit Leiden is gevestigd. Foto: Publiek Domein, Wikimedia Commons

Christoph van den Belt

Na mijn vorige thuishoek, waarin ik ruiterlijk erkende buiten de grenzen van Hollands grondgebied te wonen, bleef een opstand uit. Geen hordes hooivorken, geen afhakende abonnees. Ook de redactie protesteerde niet. Signalen die hierop wijzen, hebben mij in ieder geval niet bereikt. Wellicht kwam dit mede doordat ik mijn best deed om Hollandse invloeden in Nijmegen te ontwaren. Een beetje Hollander beziet de wereld vanuit de hoogte, dus het kwam goed uit dat ik schreef over Hollandse invloeden op Nijmegen in plaats van andersom.

Hoe dan ook: Hollandse invloeden wilde ik wel benoemen. Het Nijmeegse treinstation, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog helaas verloren ging, kan gerust als een provinciaalse variant van het Amsterdamse treinstation worden gezien. Provinciaal in de zin van: groter is niet altijd beter. Dat weten we toch al sinds het bijbelse verhaal over de Toren van Babel? Ziehier: er is geen Hollandse stad waar meer talen klinken dan in Amsterdam.

Over taal gesproken: als er iets is dat gemakkelijk reist, grenzen overschrijdt, dan is het taal: boeken, gedichten, ideeën. Zelfs de boekenkasten van mij, op en top Gelderlander, zijn grotendeels gevuld met boeken die zijn uitgeven in Holland. Of ik dat nu leuk vind of niet. Een ander voorbeeld is het gedicht, ‘Herinnering aan Holland’ van de dichter Hendrik Marsman (1899-1940), dat ik onlangs trof aan de binnenkant van een Nijmeegs raam.

Het gedicht, dat elke Holland-redacteur uit het hoofd moet kunnen voordragen, bezingt het Hollandse landschap en de voortdurende omgang met het water. De eerste zin, ‘Denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan’, is zo bekend dat ik mij afvraag of er een zin bestaat die meer bekendheid geniet in Holland en de gewesten daarbuiten. De openingszin van de Bijbel misschien? De bekendheid van die zin wordt gehinderd door de vraag welke vertaling je kiest. Laten we het op Marsmans zin houden.

Het is een prachtig gedicht, vol welluidende zinnen en klare klanken, dat mij ertoe uitnodigt, ik ben per slot van rekening historicus, mijn gedachten te laten afdwalen naar de Hollandse geschiedenis, de verhalen die Hollanders vertelden over hun omgang met het water en mijn redactiegenoten, die vanwege een gebrek aan fysieke vergaderingen verder zijn dan ooit. Toch weet ik mij, dankzij de evocatieve kracht van Marsmans gedicht, verbonden met de Hollandredactie. Al sluit ik een opstand nog altijd niet uit.

Afb. 1 Herinnering aan Holland. Het gedicht van Hendrik Marsman aan de binnenzijde van een Nijmeegs raam. Foto: Christoph van den Belt, 2020.

De Engels-Nederlandse Oorlogen is een interessante periode uit de maritieme geschiedenis. Nooit eerder waren twee landen met enorme vloten langdurig met elkaar in conflict geweest. Ook de oorlogvoering op zee werd hierdoor steeds meer het domein van overheden. Maar wat gebeurde er met de zeevarenden die achter tralies belandden? Hoe zag hun leven in gevangenschap er precies uit? En maakten ze kans om vrijgelaten of vrijgekocht te worden? Deze en andere vragen komen aan de orde in een monografie van de hand van Gijs Rommelse, verschenen in de Zeven Provinciën Reeks. Redacteur Romy Beck sloeg dit boek voor ons open. Haar oordeel is hier terug te lezen.

Zeevarenden achter de tralies

Romy Beck, redacteur Holland. Historisch Tijdschrift

Hij liet de witte vlag hijsen, het internationaal gehanteerde signaal voor overgave. Vanuit twee of drie Engelse schepen zijn daarop sloepen naar de Sint Laurens uitgezet. Tuynemans en zijn officieren gaven zich formeel over aan de commandant van de Engelse ‘skeleton crew’ die nu bezit nam van zijn schip. Tuynemans leverde zijn scheepspapieren in en gaf zich over aan de genade en de zorg van de overwinnaar. Zijn bemanningsleden werden ontwapend en geboeid, en vervolgens door bewakers benedendeks gebracht om daar te worden vastgeketend.

Dit citaat van pagina 20 uit Zeevarenden achter de tralies vertelt het verhaal van Bastiaan Tuynemans en zijn officieren en bemanningsleden. Zij behoorden tot de grote groep zeevarenden die tijdens de Engels-Nederlandse Oorlogen gevangen werden genomen door de Engelsen. Wat gebeurde er eigenlijk met deze krijgsgevangenen? Hoe zag hun leven in gevangenschap er precies uit? En maakten ze kans om vrijgelaten of vrijgekocht te worden?

Deze en andere vragen komen aan de orde in een monografie van de hand van Gijs Rommelse, verschenen in de Zeven Provinciën Reeks. In deze studie richt hij zich op de onbekende of veelal zelfs vergeten personen van de Engelse zeeoorlogen (1652-1674). Een interessante periode uit de maritieme geschiedenis, want nooit eerder waren twee landen met enorme vloten langdurig met elkaar in conflict geweest en werd ook de oorlogsvoering op zee steeds meer het domein van overheden.

Dat laatste gold ook voor krijgsgevangenen. Zij vielen vanaf halverwege de 17de eeuw onder verantwoordelijkheid van de staat. Volgens de morele conventies van ‘ius in bello’ werden onderdanen van tegenstanders niet gedood of mishandeld. Dit waren meteen ook alle bestaande richtlijnen, want over de verdere omgang bestonden geen afspraken. Waar de spaarzame literatuur over krijgsgevangenschap in de vroegmoderne tijd voornamelijk gaat over deze politieke en juridische dimensies, poogt Rommelse meer licht te werpen op de sociale dimensie van oorlogsvoering. Hij bespreekt de levens van de vele (anonieme) zeelieden die voor maanden of zelfs jaren in uiterst moeilijke situaties verkeerden. Rommelse schreef al eerder over ‘Engelse krijgsgevangenen in de Republiek in de zeventiende eeuw’, maar binnen dit nieuwe werk presenteert hij een vergelijking tussen de situaties in Engeland en de Nederlanden.

Het boek volgt gedeeltelijk de chronologie van de Eerste (1652-1654), Tweede (1665-1667) en Derde Engelse-Nederlandse Oorlog (1672-1674), maar kent door de gekozen nadruk op de levens van krijgsgevangenen toch vooral een thematische aanpak. Het eerste hoofdstuk opent met De juridische, politieke en militaire kaders van de grote zeeoorlogen. Aan de hand van een kort historiografisch overzicht toont Rommelse hoe de toenemende overheidsbemoeienis in de 17de eeuw ervoor zorgde dat krijgsgevangenen binnen de verantwoordelijkheid van de staat vielen, en zij hiermee een andere status verwierven dan voorheen. Daarbij omschrijft hij het verloop van de oorlogen, aangevuld met anekdotes en voorbeelden uit deze periode. De combinatie van het chronologische overzicht en de thematische elementen maakt dit eerste deel van het boek interessant. Zo maak je op pagina 20 kennis met de bovengenoemde Tuynemans en zijn bemanning, en bespreekt Rommelse de overmeestering van het schip Sint Laurens. Het enige dat jammer is, is dat je als lezer de benodigde context van bijvoorbeeld de Engelse staat en de Nederlandse gevangenen pas in de opvolgende hoofdstukken krijgt. 

In het tweede en derde hoofdstuk De staat en de krijgsgevangenen en Gevangenen, familieleden en ambassadeurs vergelijkt Rommelse, op basis van prenten, pamfletten, administratieve en diplomatieke bronnen, de omgang met krijgsgevangenschap in Engeland en de Nederlandse Republiek. Hij concludeert dat door verschillende oorzaken – voornamelijk de hoeveelheden gevangenen en de bijbehorende financiële middelen die nodig waren om hen een bestaansminimum te garanderen – de Nederlandse staat beter slaagde in de zorg voor de Engelse gevangenen dan andersom.

Deze resultaten zijn een mooie aanvulling op de reeds bestaande kennis over krijgsgevangenschap in de vroegmoderne tijd, maar tonen ook de nodige nieuwe perspectieven. Ondanks het ontbreken van egodocumenten en hiermee de ‘stemmen van gevangenen’, weet Rommelse inzicht te geven in het dagelijks bestaan en de overlevingsstrategieën van zeelieden in gevangenschap. Met kleine snippers informatie laat hij zien hoe krijgsgevangen hun lot moesten afwachten in cellencomplexen, poogden te ontsnappen, deel uitmaakten van uitwisselingen, in dienst traden van de vijand, te werk werden gesteld of stierven in gevangenschap. De vele kleurenafbeeldingen, schilderijen, prenten, pamfletten, archiefstukken en foto’s van archeologische opgravingen, bieden visuele ondersteuning bij het lezen en benadrukken bovendien zijn veelzijdige gebruik van bronnen.   

Gijs Rommelse, Zeevarenden achter de tralies. De krijgsgevangenen van de grote zeeoorlogen, 1652-1674, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020, 104 pp, ISBN: 9789087048365. Prijs: €15,-   

Frank de Hoog

Afb. 1 Gezicht op de Bloedberg in Monster. Foto: auteur, 2020.

Een van de voordelen van wonen aan zee is het fietsen door het Nederlandse duinlandschap. Op weg naar Kijkduin kan je tegenwoordig kiezen tussen het ‘nieuwe fietspad’  dicht bij de zee met prachtig uitzicht op de Zandmotor en het ‘oude fietspad’ langs duingebied Solleveld waar twee przwalskipaarden onafscheidelijk van elkaar sinds jaar en dag grazen. Wie voor de laatste optie kiest, zal ter hoogte van strandafslag Schelpenpad vast de elf meter hoge uitkijkpost opmerken. Deze ‘Bloedberg’ prikkelt van kinds af aan mijn fantasie. Toch heb ik de nooit de moeite genomen om de geschiedenis van dit Monsterse icoon te beklimmen.

Dat de berg het resultaat is van een werkverschaffingsproject wist ik, maar dat dit onderdeel was van een heus ‘Monstersch bos in wording’ was me onbekend. In de jaren dertig raakt de economische crisis de Zuid-Hollandse plek eveneens. Ruim tachtig inwoners hebben geen werk. De Monsterse burgervader G.W. Kampschoër (r. 1922-1944) maakt zich zorgen en bedenkt een plan om een natuurgebied aan te leggen op het 55 hectare kale duingebied tussen het dorp Ter Heijde en het Schelpenpad. Enerzijds creëert hij hiermee werk en anderzijds verfraait hij hiermee zijn gemeente met wat een ware attractie moet worden. De Provinciale Staten en de Rijkscommissie van Advies voor de Werkverschaffing en Werkverruiming in Zuid-Holland zien hier heil in en geven subsidie voor dit plan.

Afb. 2 Het spiraalpad voor het beklimmen van de bloedberg. Foto: auteur, 2020.

Op 9 mei 1938 start de aanleg van dit ‘duinbos’. Volgens de aankooplijsten worden in het eerste jaar meer dan 200.000 jonge bomen en struiken geplant, waaronder 66.000 Oostenrijkse dennen, 19.000 Corsicaanse dennen, 29.000 eiken, 29.000 esdoorns, 11.000 lijsterbes- en 11.000 vlierstruiken. Een jaar later betreft het nog eens 66.000 struiken en bomen van wel veertig verschillende soorten. Onder leiding van de Nederlandsche Heidemaatschappij kunnen tientallen werklozen hier in Monster aan de slag.

Maar op de ontwerptekening die de gemeente in 1938 laat maken, is te zien dat de plannen veel verder reiken. In het natuurgebied moet ook een vijver, een hertenkamp en een uitkijkpost gerealiseerd worden. Hoewel burgemeester Kampschoër zelfs al herten heeft besteld bij Artis en de Haagse dierentuin, blijkt het terrein onvoldoende omheind te zijn voor een hertenkamp. Ook de geplande vijver komt er niet. Het Hoogheemraadschap, die eigenaar van de grond is, vreest voor de waterkwaliteit als toeristen hierin gaan pootjebaden. De realisatie van een uitkijkpost is wel gelukt. Een paar maanden lang versjouwen vijftien werkloze mannen hiervoor meer dan 5.000 kubieke meter zand uit de omgeving. Kruiwagen voor kruiwagen krijgt de uitkijkpost zo vorm. Naar een oud Monsters gezegde hebben zij ‘zich etter en bloed gezweten’, vandaar de naam ‘Bloedberg’.

Afb. 3 De Bloedberg van bovenaf. Bron: Google Maps.

Na voltooiing in juni 1939 blijft het gebied op advies van het Hoogheemraadschap een jaar dicht om de jonge planten niet direct te laten vertrappen. Vanaf april 1940 kan ieder op vertoon van een wandelkaart (kosten: 50 cent per jaar) het bos bezoeken. Lang hebben de dagjesmensen hier niet van kunnen gebieden, want na de Duitse inval is het gebied gebruikt als oefenterrein voor de Duitse Wehrmacht. Al tijdens de oorlog is geprobeerd om met de inzet van enkele werklozen het duinbos te herstellen, maar deze inspanningen blijken tevergeefs. Tegenwoordig vormt de elf meter (of wat daar nog van over is) hoge uitkijkpost de belangrijkste herinnering aan het Monsterse duinbos.

Afb. 4 Uitkijkpost boven op de Bloedberg. Foto: auteur, 2020.

Literatuur:

NPO 1 KRO-NCRV | Serie Het verloren hoofd (duur: 6 afleveringen van tussen de 20 en 40 minuten)

Gesignaleerd door Marieke Dwarswaard

In Het verloren hoofd, een podcast van NPO 1, gaan journalisten Mathijs de Groot en Nienke Zoetbrood naar aanleiding van een bericht van amateurhistoricus Donald Tick op zoek naar – geen grote verrassing – een hoofd. Het gaat om het hoofd van de Indonesische vrijheidsstrijder Dehman Lemang, die leefde aan het einde van de 19de eeuw. Hij werd door de Nederlandse koloniale autoriteiten gedood toen hij tegen hen in opstand kwam, en volgens Tick is zijn hoofd naar Nederland verscheept. Tick is zelf al jarenlang op zoek naar het hoofd, omdat leden van zijn schoonfamilie verre afstammelingen zijn van Lemang, maar loopt vast in zijn zoektocht.

Al vrij snel wordt duidelijk dat het hoofd waarschijnlijk in de collectie van het Leids Anatomisch Museum zit, een instituut dat meer dan 10.000 preparaten van lichaamsdelen bezit.

Het thema van de podcast, eind 2019 verschenen, was voor Zoetbrood geen onbekend terrein: in 2018 schreef ze al een reportage voor Vrij Nederland over de kasten vol met menselijke resten bij het Tropenmuseum. Zowel in dat artikel als in de podcast wordt de vraag gesteld hoe die resten daar terecht zijn gekomen en of ze niet gewoon terug moeten naar de nabestaanden.

In een tijd waarin musea – eindelijk – actief zijn gaan nadenken over de koloniale aspecten van hun collectie houdt het Leids Anatomisch Museum de luiken gesloten. De podcastmakers bellen en mailen eindeloos vaak en proberen via allerlei routes contact te krijgen met de instantie. Als luisteraar leef je mee met hun groeiende frustratie én met de lichtpuntjes die er af en toe ook zijn in deze zoektocht.

Deze podcast is een toegankelijke toevoeging aan het debat over teruggave van museumstukken aan de rechtmatige eigenaren. De makers reflecteren kritisch op de starheid van het Anatomisch Museum maar ook op het idee van teruggave aan de rechtmatige eigenaar – want wie is dat precies? Bovenal laat de podcast zien dat het debat hierover nog maar net begonnen is.

De podcastserie Het verloren hoofd is hier te beluisteren: https://www.nporadio1.nl/podcasts/het-verloren-hoofd

Rob Leijen

Wat hebben de marineofficier Jan van Speijk (1802-1832) en het Noord-Hollandse Egmond aan Zee met elkaar te maken? Behalve de zee feitelijk niets. En toch staat in dit dorp het nationaal gedenkteken voor Van Speijk.

In 1830, het beginjaar van de Belgische Opstand, kreeg Van Speijk het bevel over Zr. Ms. Kanonneerboot No. 2 en werd hij ingedeeld bij het Scheldeflottielje, een kleine vloot die op de rivier de Schelde de toegang tot Antwerpen bewaakte. Op 5 februari 1831 dreigde zijn schip in handen van opstandige Antwerpenaren te vallen. Van Speijk deed zijn eerdere uitspraak ‘Dan liever de lucht in!’ gestand, stak een brandende sigaar of lont in het buskruit en liet het schip ontploffen. Van Speijk, vrijwel zijn hele bemanning en enkele opstandelingen kwamen hierbij om. Deze zelfopoffering maakte hem in een (letterlijke) klap tot Hollandse held.

Illustratie Maarten Streefland

Reeds zestien dagen na zijn dood begon het College Zeemanshoop een inzamelingsactie voor een monument voor Van Speijk dat de vorm van een vuurtoren zou krijgen. Als locatie werd gekozen voor Egmond aan Zee waar al plannen bestonden om twee nieuwe vuurtorens te bouwen. Na goedkeuring van koning Willem I begonnen de voorbereidende werkzaamheden, maar het College Zeemanshoop kreeg de benodigde 150.000 gulden niet bij elkaar. Als alternatief werd voorgesteld om de Brandaris, de vuurtoren van Terschelling, of de nog te bouwen vuurtoren op Schouwen aan de held te wijden. Intussen waren de beide vuurtorens in Egmond aan Zee in augustus 1834 in gebruik genomen. Er was toen nog steeds geen Van Speijkmonument en Egmond aan Zee leek als locatie definitief van de baan.

Vier maanden na de inwijding van de vuurtorens in Egmond aan Zee besloot koning Willem I de eer alsnog aan dit dorp te gunnen door een van deze torens tot Van Speijkmonument om te dopen. De vuurtoren veranderde in een op de klassieke oudheid geïnspireerde overwinningszuil. Naar een ontwerp van Jan David Zocher (1791-1870) werd deze toren aan de voet voorzien van een gebouwtje gelijkend op een sarcofaag. Boven op deze graftombe staat een gietijzeren Nederlandse leeuw die met een klauw op enkele kanonnen rust en tussen zijn voorpoten de Nederlandse vlag klemt. Hiermee werd  gesymboliseerd dat, naar voorbeeld van Van Speijk, ‘de regten van Nederland nooit straffeloos zullen worden aangerand’. Naast de toegangsdeur kwamen plaquettes waarop in het Latijn en Nederlands de heldendaad van Van Speijk is beschreven. Het monument werd in 1841 opgeleverd.

De belangstelling voor de zeeheld is altijd blijven leven in Egmond aan Zee, waar de inwoners ‘hun’ Van Speijktoren in het hart hebben gesloten. Er wordt zelfs gezegd dat een echte Derper – bijnaam van de inwoners – het dorp liever niet verlaat, omdat hij onrustig wordt als hij het torenlicht niet meer ziet.

‘Waar ligt de oorsprong van de burgerlijke politieke participatie in Europa? En hoe kijkt een mediëvist aan tegen de hedendaagse ‘crisis van de democratie’? De opkomst van populisten, de Brexit, en de terugkeer van antidemocratische partijen in de Europese Unie (EU) knagen aan het vertrouwen in de Europese democratie en haar instituties. Dit soort actuele én historische vragen komen ruimschoots aan bod in het nieuwste boek van Wim Blockmans, tot 2010 hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Leiden.’ Joost Snaterse van de Radboud Universiteit nam deze recente studie van Blockmans voor ons ter hand. Zijn bevindingen zijn terug te lezen in de recensie De wortels van de Europese democratie.

De wortels van de Europese democratie

Joost Snaterse, Radboud Universiteit

Waar ligt de oorsprong van de burgerlijke politieke participatie in Europa? En hoe kijkt een mediëvist aan tegen de hedendaagse ‘crisis van de democratie’? De opkomst van populisten, de Brexit, en de terugkeer van antidemocratische partijen in de Europese Unie (EU) knagen aan het vertrouwen in de Europese democratie en haar instituties. Dit soort actuele én historische vragen komen ruimschoots aan bod in het nieuwste boek van Wim Blockmans, tot 2010 hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Leiden. Het onderwerp – politieke participatie van burgers in middeleeuws en vroegmodern Europa – is aansprekend en biedt veel stof tot nadenken over de ontwikkelingen van acht eeuwen politieke representatie. Met zijn omvangrijke studie beoogt de auteur geen uitputtend overzichtswerk te presenteren, maar sleutelontwikkelingen te duiden die continuïteiten en verschillen blootleggen in de geschiedenis van Europese politieke participatie. Voor mediëvisten en vroegmodernisten – van Holland, maar ook daarbuiten – biedt het werk genoeg inspiratie voor verder onderzoek, bijvoorbeeld naar de dagelijkse praktijk van politieke participatie. In tegenstelling tot het vorig jaar – eveneens bij Prometheus – verschenen Stadsburgers. Stedelijk burgerschap voor de Franse Revolutie van Maarten Prak, kijkt Blockmans niet naar politieke participatie in steden, maar vooral naar vormen van medezeggenschap op regionaal of nationaal (territoriaal) niveau.

Comparatieve geschiedschrijving

Medezeggenschap is synthetiserend van aard en de auteur baseert zich op een indrukwekkende hoeveelheid specialistische studies. Blockmans navigeert moeiteloos tussen voorbeelden uit alle delen van Europa. Hierbij verliest hij echter nooit zijn centrale doel uit het oog: het bieden van een vergelijkend overzicht van het ontstaan, het voortbestaan, het verdwijnen, of het ontbreken van politieke participatie van de 12de tot de 18de eeuw. Dit is geenszins een rechtlijnige geschiedenis. Door geografische, religieuze, of economische verschillen konden zich nieuwe vormen van politieke participatie ontwikkelen, maar net zo goed op een later moment worden tegengehouden, zo laat de auteur zien. Hoewel de uiteenlopende landen of taalgebieden vaak eigen termen gebruiken, vallen de representatieve instellingen die Blockmans onderzoekt uiteen in drie categorieën, verwijzend naar het hof, het overleg (‘parlement’), of een bepaalde stand. In alle gevallen gold dat participatie verworven moest worden op de gevestigde macht. En alleen in die gemeenschappen waar verschillende groepen tegenstrijdige belangen nastreefden, maar tegelijkertijd elkaar én de vorst in evenwicht hielden, wisten burgers en vrije boeren institutionele macht te verwerven.

Medezeggenschap in Holland

Blockmans biedt de lezer dus een breed panorama aan inzichten over politieke participatie uit heel Europa. Welke positie nam Holland in dit Europese landschap in? De Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden behoren tot de hoofdrolspelers in het boek, waardoor het lastig is om hier ten volle recht te doen aan de manier waarop Holland zich tot het grotere verband verhield. Het is echter tekenend dat Blockmans de 17de- en 18de-eeuwse Republiek – samen met het Verenigd Koninkrijk – in het achtste hoofdstuk tot de ‘kampioenen’ van de politieke medezeggenschap bestempeld. In veel andere delen van Europa werden vergaderingen van politieke vertegenwoordigers, die in de eeuwen daarvoor ontstaan waren, door gecentraliseerde bureaucratieën en achterblijvende urbanisatie op afstand gehouden of zelfs afgeschaft. Het moge duidelijk zijn dat Holland een koppositie innam in de Verenigde Provinciën, waar bijna 60 procent van de stadsbewoners woonden en een meerderheid van de belastingen werd geïnd.

Ondanks het overwicht van Holland – als economisch handelscentrum en demografisch middelpunt – kon het bestaan zonder de andere zes gewesten. In tegenstelling tot de laatmiddeleeuwse Italiaanse stadstaten, was het niet in het belang van Amsterdam als grootmacht binnen Holland, of van Holland binnen de Republiek, om (met kracht) de andere stemgerechtigde gebieden te onderwerpen. Het egalitarisme en het respect voor privileges was, volgens Blockmans, in ieders belang en de basis van de kracht van de Republiek. Hoewel deze onderlinge verbondenheid en geografische nabijheid in eerste instantie positief uitwerkte, bleven de Verenigde Provinciën in de loop van de 18de eeuw achter bij de grotere, gecentraliseerde staten van Europa.

Politieke participatie vandaag?

In de twee laatste hoofdstukken maakt Blockmans een expliciete sprong naar het heden, omdat het thema politieke participatie ‘de kern raakt van de huidige samenlevingen in de hele wereld’. Hoewel een dergelijke uitspraak waarschijnlijk voor meer onderwerpen geldt, onderstreept het eens te meer het belang dat de auteur hecht aan historisch onderzoek voor hedendaagse politieke of beleidsmatige discussies. Ik vraag me echter af of het boek een zo duidelijke koppeling met het heden nodig heeft. Is de huidige ‘crisis van de democratie’ wel zo somber als Blockmans schetst? De eerste acht hoofdstukken bieden op zichzelf een overtuigend overzicht van de voorgeschiedenis van de moderne westerse democratie. Voor lezers die het huidige debat over de democratie volgen, kan de historische studie juist de nodige relativering brengen voor het huidige maatschappelijke debat. Discussies over – en problemen met – politieke participatie hebben altijd bestaan, zo valt te leren van Blockmans.

Wim Blockmans, Medezeggenschap. Politieke participatie in Europa vóór 1800, Amsterdam: Prometheus, 2020, 473 pp, ISBN: 9044635212. Prijs: € 44,99

Marieke Dwarswaard

Het is juli 1921. In de linkse beweging in Nederland zijn veel mensen in de ban van één persoon: Herman Groenendaal. Deze Haarlemse tuinder zit sinds begin deze maand vast voor een vergrijp waar anno 2020 al een paar decennia niemand meer voor veroordeeld is in Nederland. Groenendaal weigerde zijn dienstplicht te vervullen. Als overtuigd anarchist wilde hij niet meewerken aan het systeem waarbinnen mensen andere mensen moesten doden. Groenendaal gaat in hongerstaking en schrijft vanuit de gevangenis een brief aan de Internationale Antimilitaristische Vereniging (IAMV): het is tijd voor actie. En actie komt er. De hele maand juli vinden er door het hele land vele meetings plaats. Meestal hebben die een redelijk traditionele vorm: twee of drie sprekers beklimmen het podium, en soms is er nog een spreker aanwezig die in debat gaat met de antimilitaristen. Soms werd er echter voor een andere actievorm gekozen.

Afb. 1 Bericht over de Openluchtbijeenkomst in Leiden, geplaatst in De Tribune: Soc. Dem. Weekblad, d.d. 7 juli 1921

Tijdens mijn scriptieonderzoek stuitte ik op het prachtige concept van de propagandafietstocht. In Leiden werden er in juli 1921 twee georganiseerd: eentje op de 14e en eentje kort daarna, op de 17e. In beide gevallen werd er verzameld bij het café Mobilia, aan de Jan van Houtkade. Waarschijnlijk sympathiseerde de eigenaar van het café met de linkse beweging, want verschillende revolutionaire groeperingen mochten van zijn zaaltjes gebruik maken – geen vanzelfsprekendheid in die tijd.

Afb. 2 De Burcht in Leiden waar de bijeenkomst bij slecht weer zou plaatsvinden. Foto: Roosje Peeters, 2020.

Propagandafietstochten werden vaker georganiseerd: in krantendatabank Delpher wordt de term voor het eerst in 1901 gebruikt en zien we de populariteit ervan in het interbellum toenemen. Hoe de route van de Leidse propagandafietstochten precies liep weten we niet, en helaas zijn er ook geen foto’s van. Als ik mijn fantasie het werk laat doen moet het er in ieder geval prachtig uit hebben gezien: een grote groep mensen en evenzoveel fietsen, borden met de tekst ‘Herman Groenendaal moet vrij!’ en vooral een enorme dosis idealisme.

Afb. 3 Kaartje met de tekst ‘Groenendaal moet vrij’. Collectie IISG | Archief IAMV.