In 18de-eeuws Amsterdam en Suriname stonden koopmannen Jochem Matthijs en Coenraad Smitt van de Prinsengracht bekend om hun handel in koffie, suiker én slaafgemaakte mensen. Ramona Negrón en Jessica den Oudsten schrijven in hun recent gepubliceerde boek over de ontdekking dat deze vader en zoon de grootste slavenhandelaren van Amsterdam waren. Wat voegt het boek toe aan het wetenschappelijke debat over dit onderwerp? Doreen van den Boogaart, freelance historisch onderzoeker, verdiepte zich in het recent verschenen boek De grootste slavenhandelaren van Amsterdam. Over Jochem Matthijs en Coenraad Smitt. Haar oordeel leest u hier.

Door Doreen van den Boogaart, freelance historisch onderzoeker

Slavenhandelaren aan de Prinsengracht

In 18de-eeuws Amsterdam en Suriname stonden koopmannen Jochem Matthijs en Coenraad Smitt van de Prinsengracht bekend om hun handel in koffie, suiker én slaafgemaakte mensen. Ramona Negrón en Jessica den Oudsten schrijven in hun recent gepubliceerde boek over de ontdekking dat deze vader en zoon de grootste slavenhandelaren van Amsterdam waren. De firma Jochem Matthijs en Coenraad Smitt komt veelvuldig voor in het archief van het Amsterdamse notariaat, dat de afgelopen jaren door het Stadsarchief Amsterdam is gedigitaliseerd en geïndexeerd met de hulp van ruim duizend vrijwilligers. De firma bleek de meeste private slavenschepen vanuit Amsterdam uitgereed te hebben in de 18de eeuw en tussen de 11.000 en 13.000 West-Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen verhandeld te hebben.

Aan de hand van de reis van een van de eerste slavenschepen van de Smitts, ‘t Gezegende Suikerriet (1745), vertellen de auteurs de geschiedenis van de firma Jochem Matthijs en Coenraad Smitt. Door hun gedetailleerde analyse van de akten wordt de werkwijze van de Smitts zichtbaar, evenals hun grootste drijfveer: economisch gewin. Dit staat in schril contrast met de ervaringen van de slachtoffers, wier lotgevallen richting het einde van het boek steeds meer aandacht krijgen.

Kennismaking met de slavenhandel

De eerste kennismaking tot de private slavenhandel kreeg Jochem Matthijs Smitt mogelijkerwijs door het lezen van een advertentie van de Sociëteit van Suriname in de Amsterdamse Courant. De grootste slavenhandelaren van Amsterdam begint dan ook met hoofdrolspeler Jochem Matthijs die de Amsterdamse Courant openslaat. Op deze verhalende wijze brengen Negrón en Den Oudsten aan de start van elk hoofdstuk de geschiedenis dicht bij de lezers. Ook de toegankelijk manier waarop de inleiding op de Nederlandse slavenhandel, de opkomst van koopmannen als de Smitts en de kolonie Suriname is opgesteld, laat zien dat het rijk geïllustreerde boek is geschreven voor een breed publiek.

Ondertussen levert dit boek een belangrijke aanvulling op de kennis van de situatie op Nederlandse slavenschepen en de Amsterdamse private slavenhandel tussen 1730 en 1779. Het vernieuwende gebruik van notariële akten levert een completer beeld van de organisatie rond de slavenhandel op. Notarissen waren namelijk betrokken vanaf het moment dat de Smitts op zoek gingen naar investeerders voor hun schepen tot aan de evaluatie van de reizen bij terugkeer in Amsterdam.

De vele verklaringen van de bemanning van ’t Gezegende Suikerriet en andere slavenschepen van de Smitts schetsen een beeld van structureel geweld aan boord. Hiermee weerleggen de auteurs de stelling van verschillende historici dat dit incidenteel gebeurde en tot slaafgemaakten op slavenschepen goed behandeld werden. Die intentie was wel vastgelegd bij de notaris in contracten voorafgaand aan de reis, maar het overlijden van verscheidene gevangenen tijdens de reis en de rechtszaken na afloop vanwege het gewelddadige beleid van de kapitein, laten zien dat de realiteit anders was.

Stemmen uit notariële akten

Dankzij het diepgravende onderzoek van de auteurs wordt de betrokkenheid van de notarissen, bemanningsleden en plantage-eigenaren in Suriname zichtbaar. Daarnaast is er aandacht voor de stiltes in de bronnen, aangezien alleen de bemanning gehoord is en de stemmen van de verhandelde West-Afrikaanse mensen ontbreken. Toch weten de Negrón en Den Oudsten door de reis van het ‘t Gezegende Suikerriet te beschrijven vanuit twee perspectieven. Ze reconstrueren de ervaringen van de mannen, vrouwen en kinderen die onvrijwillig verscheept werden, evenals het leven op de plantages in Suriname waar ze terecht zouden komen. 

Echter, er had in het boek meer aandacht besteed mogen worden aan de impact van de vrijheidsberoving, ontmenselijking, mishandeling en brandmerking die plaatsvond op de slavenschepen. In het voorwoord wordt kort de keuze voor het gebruik ‘slaafgemaakten’ en ‘slaafgemaakte mensen’ aangestipt. De afgelopen jaren is dit woordgebruik steeds gangbaar geworden, omdat zo het proces van ‘tot slaaf maken’ zichtbaar gemaakt wordt. Negrón en Den Oudsten spreken al vanaf het moment van aankoop op de West-Afrikaanse kust over ‘slaafgemaakten’. Dat het tot slaaf maken ook op zee plaatsvond, had duidelijker naar voren kunnen komen, juist om zo de betekenis van het woordgebruik te onderstrepen.

Ramona Negrón en Jessica den Oudsten laten met De grootste slavenhandelaren van Amsterdam veel meer zien dan alleen de werkwijze van Amsterdams grootste slavenhandelaren. De overvloed aan (ontstellende) kennis die ontsloten kan worden in de Nederlandse (stads)archieven brengen zij voor het voetlicht. Dat geldt ook voor de betrokkenheid op verschillende niveaus, verschillende locaties en in alle lagen van de Nederlandse bevolking bij het tot slaaf maken van duizenden mensen.

Ramona Negrón en Jessica den Oudsten, De grootste slavenhandelaren van Amsterdam. Over Jochem Matthijs en Coenraad Smitt, Zutphen: Walburg Pers, 2022, 264 pp., ISBN 9789462499270, prijs €29,99.

Henk Looijesteijn

Afb. 1 Portret van Joanna. Handgekleurde ets van T. Holloway, naar een tekening van John Gabriel Stedman. Collectie John Carter Brown Library, Providence, Rhode Island.

‘Gado sa blesse da woma’, ‘God zegene die vrouw’. Zo sprak de Surinaamse Joanna (1758-1782) op 3 augustus 1776, toen ze hoorde dat ze eigendom zou worden van de eigenares van de plantage Alkmaar, Elisabeth Godefroy (1715-1796). Het was een tussenoplossing: haar Schotse vriend, officier John Gabriel Stedman (1744-1797), had geen geld om én haar én hun zoontje vrij te kopen. Joanna wilde dat hij eerst hun kind vrijmaakte – zij kwam dan later wel. Met Stedman mee naar de Republiek wilde ze niet – als kleindochter van een slaafgemaakte vrouw uit West-Afrika en dochter van een slaafgemaakte vrouw en een Europese plantagebestuurder was ze geworteld in Paramaribo.

Nu was Joanna geen plantageslavin, die het meestal een stuk zwaarder hadden, zeker op suikerplantages. Op Alkmaar, aan de benedenloop van de Commewijne en een van de grootste plantages van de kolonie, heerste echter een tamelijk mild regime. De vijfhonderd slaafgemaakten die er koffie en cacao verbouwden zouden door Elisabeth Godefroy, die zelf Alkmaar beheerde, zijn behandeld ‘alsof het haar kinderen waren’. De getuigenissen van haar menselijke behandeling van slaafgemaakten komen van Europeanen, maar de Sranantongo naam van Alkmaar is nog altijd Goedoefrow, ‘Goede Vrouw’, een naam die op haar teruggaat.

Elisabeth Godefroy, geboren Danforth, was in het bezit van Alkmaar gekomen door haar huwelijk, wat vaker voorkwam in koloniale samenlevingen. Ze had het geërfd van haar man Charles Godefroy (1704-1773), die het op zijn beurt had van zijn vrouw Catharina de L’Isle († 1757), die Alkmaar weer had geërfd van haar eerdere man Jacob Hengeveldt (1696-1746). Hengeveldt was de eerste eigenaar van de in 1745 uitgegeven plantage. Hij was geboren in de Noord-Hollandse kaasstad en beproefde zoals zovelen zijn geluk in de koloniën. In 1717 werd hij door de Sociëteit van Suriname benoemd tot landmeter. Hij maakte verscheidene kaarten in de kolonie, maar nam al in 1722 ontslag om een plantage te gaan leiden.

Hengeveldt was bepaald geen Elisabeth Godefroy. In 1730 leidde hij als burgerkapitein een tocht naar Saramacca, om daar op weggelopen slaafgemaakten te jagen. Iedereen mocht dat op eigen kosten doen en kreeg dan een beloning per dode of levende slaafgemaakte. Hengeveldt kwam terug met elf afgehakte hoofden en 26 gevangenen. Daarvan werden er nog eens elf omgebracht. Feitelijk joeg hij dus op mensen voor geld.

Zijn plantage noemde hij naar zijn geboortestad. Alkmaar is nu een plattelandsgemeente in Suriname, op drie kwartier rijden van Paramaribo. Het telt ruim 5600 inwoners, waarvan het merendeel Hindoestaans en Javaans. Surinamers in het Hollandse Alkmaar hebben in 1999 een stichting opgericht, Alkmaar voor Alkmaar, die zich richt op het steunen van onderwijsprojecten in het Surinaamse dorp. Zo is de band tussen de beide Alkmaars tegenwoordig meer in de geest van Elisabeth Godefroy dan in die van Jacob Hengeveldt.

Naar aanleiding van de landelijke Rampjaarherdenking – in 2022 exact 350 jaar geleden – zijn diverse boeken verschenen over deze roerige periode, waaronder veel regionale studies. Eén van deze werken is Een Ramp voor de Vechtstreek van Daan Wolfert. Tijdens zijn zoektocht kwam de auteur erachter dat er geen overzichtswerk over de Vechtstreek tijdens het Rampjaar bestond, terwijl deze streek in de periode 1672-1673 frontgebied was. De Oude Hollandse Waterlinie liep er dwars doorheen en zette hele landbouwgebieden onder water. Maar is Wolfert erin geslaagd een overzichtsbeeld te schetsen? Redacteur Merle Lammers zocht het uit en vertelt hierover in de nieuwste recensie.

Door Merle Lammers, militair historicus en redacteur Holland

Naar aanleiding van de landelijke Rampjaarherdenking – in 2022 exact 350 jaar geleden – zijn diverse boeken verschenen over deze roerige periode, waaronder veel regionale studies. Eén van deze studies is Een Ramp voor de Vechtstreek van auteur Daan Wolfert. Wolfert kwam erachter dat er helemaal geen overzichtswerk bestond over de Vechtstreek in de periode 1672-1673, terwijl de streek destijds frontgebied was. De Oude Hollandse Waterlinie liep er dwars doorheen en zette hele landbouwgebieden onder water. Wolfert besloot zelf dan maar een boek over het Rampjaar in de Vechtstreek te schrijven.

Leuntje Chielen

Vrijwel meteen na het Rampjaar verscheen allerlei drukwerk over de verschrikkingen in de Republiek, het ene verhaal nog gruwelijker dan het andere. Eén van deze verhalen speelt zich af in Waverveen. In Waverveen was een jonge vrouw, die luisterde naar de naam Leuntje Chielen, net bevallen van een zoontje toen Franse troepen het kleine dorpje in de Vechtstreek binnenvielen. De militairen hielden volgens de overlevering verschrikkelijk huis in Waverveen. De echtgenoot van Leuntje, Cornelis Martensz., besloot samen met haar en de zuigeling te vluchten. Eenmaal op weg, via een roeibootje, werd Cornelis geraakt door een schot. Leuntje roeide verder. Uiteindelijk kwamen ze aan in de buurtschap De Rijke Waver (Amstelveen). Cornelis overleed nog dezelfde avond. Kort daarop vertrok Leuntje naar Amsterdam, waar ze twaalf dagen later haar zoontje in de Zuiderkerk ten doop hield. Het jongentje vernoemde ze naar zijn vader.

Volgens Wolfert is het verhaal van Leuntje Chielen illustratief voor het optreden van de Franse soldaten tijdens het Rampjaar. Helaas heeft de auteur geen archiefonderzoek gedaan om het verhaal over Leuntje Chielen te verifiëren. Uit DTB-boeken blijkt namelijk dat Leuntje écht heeft bestaan en dat zij in november 1672 haar kindje heeft laten dopen in de Zuiderkerk. Het kindje kreeg inderdaad de naam Cornelis.

Het Rampjaar en de Vechtstreek

De auteur gaat in de tweede helft van het boek uitgebreid in op de gebeurtenissen in de Vechtstreek tijdens het Rampjaar. Het eerste deel van het boek beslaat voornamelijk de achtergrond en het verloop van de Hollandse Oorlog (1672-1678) en biedt daarmee op een overzichtelijke manier context bij de tweede helft. De gebeurtenissen in de Vechtstreek worden geschetst aan de hand van plaatsen in de Vechtstreek. Bij sommige dorpen en steden bleef de last beperkt tot inkwartiering en plunderende militairen, terwijl andere werden compleet afgebrand. Het eerste geldt vooral voor de plaatsen in het door de Fransen bezette deel, het tweede voor de plaatsen in het Hollandse deel. De dorpen en steden in deze provincie konden namelijk geen aanspraak maken op een Franse sauvegarde. Zo werd Loosdrecht in het najaar van 1672 met de grond gelijkgemaakt. Baby’s en ouderen werden niet gespaard. Ongeveer vierhonderd inwoners kwamen om het leven, de rest vluchtte naar Amsterdam.

De Vechtstreek na het Rampjaar

Wolfert concludeert dat de boeren het meest hebben geleden: zij konden immers op ieder moment beroofd worden door Franse of Staatse militairen, landlopers of vluchtelingen. Na het Rampjaar werd de Vechtstreek weer langzaam opgebouwd. Het kostte tijd om het verzilte boerenland te herstellen en de kastelen en buitenhuizen van de rijke Amsterdammers te herbouwen. Begin 18de eeuw was de Vechtstreek weer in zijn vooroorlogse luister hersteld.
Een ramp voor de Vechtstreek is rijk geïllustreerd met onder meer afbeeldingen van vestingen en verwoeste kastelen en biedt een integraal overzicht van de gebeurtenissen in deze omgeving in 1672-1673. Wel blijft de lezer achter met vragen. In hoeverre zijn de in het boek geschetste gruwelen écht gebeurd? Uit de voetnoten blijkt dat de auteur veel informatie kritiekloos uit de contemporaine geschiedwerken uit de periode vlak na het Rampjaar heeft overgenomen. Verder is het boek voornamelijk gebaseerd op secundaire literatuur. De meest interessante hoofdstukken zijn dan ook de hoofdstukken waarvoor archiefstukken geraadpleegd zijn, zoals het hoofdstuk over Breukelen en Kockengen. Zo blijkt uit een archiefstuk dat er in de voormalige gemeente Breukelen-Nijenrode veel huizen ‘door de moetwil van de Francen […] zijn afgebrocken ende oock verbrant’. Wolfert heeft met zijn boek een gedegen eerste aanzet gegeven om het lot van de Vechtstreek tijdens 1672-1673 integraal te beschrijven, maar het is jammer dat de vele ‘gruwelverhalen’ niet door archiefonderzoek geverifieerd of ontkracht zijn.

Daan Wolfert, Een Ramp voor de Vechtstreek – 1672-1673, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2022, 248 pp., ISBN: 9789087049980, prijs: €25,-

Iedereen heeft wel eens gehoord Jacoba van Beieren, maar weinig mensen kennen haar moeder Margaretha van Bourgondië. In deze lacune is onlangs voorzien. Corien Glaudemans heeft voor Holland de biografie over deze Bourgondische gravin gelezen. Ze concludeert dat auteur Margreet Brandsma duidelijk aantoont dat Jacoba’s moeder veel meer was dan een voetnoot in de geschiedenis. Lees de volledige recensie hier.

Door Corien Glaudemans, historicus

Bourgondië en Beieren

Gravin Jacoba van Beieren spreekt al eeuwenlang tot onze verbeelding. Over deze vorstin en haar strijd om de opvolging in Holland, Zeeland en Henegouwen verschenen tal van biografieën. Veel minder is bekend over haar moeder Margaretha van Bourgondië. Margreet Brandsma heeft deze middeleeuwse vorstin uit de vergetelheid gehaald.

Margaretha van Bourgondië was de oudste dochter van hertog Filips de Stoute van Bourgondië. Het beroemde dubbelhuwelijk van 1385 van Margaretha met Willem van Beieren, de oudste zoon van graaf Albrecht van Holland, Zeeland en Henegouwen, en haar broer Jan met Margaretha van Beieren bezegelde een alliantie tussen het Beierse en het Bourgondische huis. De huwelijken vormden een politiek bondgenootschap tussen de Bourgondische en de Beierse dynastie, met een centrale rol voor Margaretha van Bourgondië.

Aan de grafelijk hoven in Den Haag en in Le Quesnoy in Henegouwen had Margaretha van Bourgondië een functie die meer dan alleen maar ceremonieel was. Zij had een eigen vorstelijke hofhouding van meer dan 160 personen, van hofdames en biechtvader tot koks en stalknechten. Regelmatig trad de vorstin op als plaatsvervanger van haar echtgenoot of onderhield contacten tussen het Beierse en het Bourgondische hof. Tussendoor werd er ook gelezen. Aan de hand van manuscripten weet Brandsma de interessante bibliotheek van Margaretha te reconstrueren. De vorstin, die in Den Haag en in Henegouwen een eigen hofkapel had en vele pelgrimages maakte, las niet alleen religieuze werken. In het kasteel in Le Quesnoy stonden historiografische en Franstalige literaire werken naast Het boek van de stad der vrouwen van Christine de Pizan op de plank. Uit de bronnen blijkt ook dat Margaretha gefascineerd was door verhalen over haar koninklijke, Franse voorgeslacht.

Loyaliteit bij Jacoba van Beieren

De politieke rol van Margaretha van Bourgondië veranderde drastisch in mei 1417. Die maand stierf haar echtgenoot. Na zijn overlijden werd de positie van hun enige kind, Jacoba van Beieren, aangevochten. In de machtsstrijd om de opvolging koos Margaretha openlijk de zijde van Jacoba als erfopvolgster van het Beierse huis. Ook al hadden edelen en steden van de graafschappen aan haar overleden echtgenoot toegezegd dochter Jacoba als rechtmatige opvolgster te erkennen, de praktijk bleek anders. Jan van Beieren, jongste zoon van Albrecht van Beieren, probeerde de macht te grijpen. Deze strijd zorgde in Holland en Zeeland voor een heropleving van de conflicten tussen de Hoeken en Kabeljauwen, waarbij Jacoba en Margaretha Hoekse steun kregen en Jan van Beieren steun van Kabeljauwse zijde. Tijdens de strijd was Margaretha jarenlang de belangrijkste adviseur van haar dochter.

De douarie in gevaar

Een wapen in de opvolgingsstrijd waarover Margaretha beschikte, waren de inkomsten uit haar douarie of weduwgoed. Veel geld kwam binnen uit haar domeinen, die zich uitstrekten van Henegouwen tot aan het eiland Texel. Deze inkomsten waren voldoende om in vredestijd zelfstandig te kunnen handelen. Maar de conflicten verstoorden haar inkomen.

De machtige mannelijke leden van zowel de Beierse als de Bourgondische dynastie stonden tijdens de opvolgingsstrijd vijandig tegenover Margaretha en gebruikten financiële maatregelen als wapen. Eigendommen werden in beslag genomen en uitkeringen geannuleerd. Toen de financiële nood van de gravin te hoog werd moest zij zich neerleggen bij het feit dat Filips de Goede de macht overnam, zowel in Holland als in Henegouwen. De Bourgondische hertog bleek een te sterke tegenstander. Daarna speelde Margaretha nauwelijks meer een rol in de internationale politiek. Na het overlijden van haar dochter Jacoba in 1436 verbleef Margaretha tot aan haar dood in 1441 vrijwel voortdurend in Henegouwen. Daar is zij in een grafkapel bij de kerk van Le Quesnoy begraven.

Margreet Brandsma heeft in haar interessante boek duidelijk aangetoond dat Margaretha van Bourgondië geen voetnoot was in de geschiedenis, maar dat zij een belangrijke rol heeft gespeeld in de politieke verwikkelingen aan het begin van de 15de eeuw. Er komt een beeld naar voren van een intelligente en vooral strijdvaardige middeleeuwse vorstin. De 15de-eeuwse chroniqueur Georges Chastellain schreef over de vorstin: ‘Want men moet weten dat er op aarde geen dame zo onverschrokken was als zij….’. Misschien was deze kwalificatie niet bedoeld als een compliment, maar moedig was zij zeker.

Margreet Brandsma, Tussen twee dynastieën Margaretha van Bourgondië, 1374-1441, gravin van Henegouwen, Holland en Zeeland, Middeleeuwse Studies en Bronnen 181, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2022, 304 pp., ISBN: 9789087049843. Prijs: €29,-

De laatste jaren is het belang van lokale geschiedenis toegenomen. Niet zelden vullen amateurhistorici op basis van onderzoek in regionale archieven de algemene, nationale geschiedenis aan en soms stellen ze die ook bij. Dat doet Leen Ouweneel ook. In Regenten en de Waterlinie laat hij overtuigend zien dat de Hollandse regenten allerminst lamgeslagen Lodewijks verovering van de Republiek gadesloegen. De resultaten van dit onderzoek zijn belangrijk, maar volgens Jaap de Haan laat de auteur zich erg bescheiden hierover uit in zijn inleiding en epiloog. Meer weten waarom dit boek van belang is voor de nationale geschiedenis? Lees het hier.

Door Jaap de Haan, historicus Universiteit Utrecht en redacteur Holland

Een maand na de Franse inval in de Republiek drongen woedende boeren de burgermeesterkamer van het Goudse stadhuis binnen om te protesteren tegen het plan de sluizen in de stad verder open te zetten (pp. 82-87). Het idee was afkomstig van een aantal Hollandse regenten, die belast waren met de verdediging van het gewest. Het onderwater zetten van de polders rond Gouda moest een verdere Franse opmars beletten. Daaraan had  de plattelandsbevolking geen boodschap, want de inundaties zouden hun land ruïneren. Willem III moest eraan te pas komen om het boerenverzet te beëindigen. De prins dreigde met lijfstraffen als zij de verdediging van het land bleven traineren.

Deze episode is een goed voorbeeld van de strekking van Regenten en de Waterlinie. Auteur Leen Ouweneel beschrijft op basis van nieuw archiefonderzoek het optreden van de Hollandse regenten in de tweede helft van 1672. Zijn voornaamste conclusie is dat het bekende gezegde over het Rampjaar, namelijk dat het volk redeloos, de regering radeloos en het land reddeloos was, niet opgaat voor de Hollandse, stedelijke bestuurders.

Al ruim voor de invasie stelden de Gecommitteerde Raden van Holland – het dagelijks bestuur van de gewestelijke Staten – een commissie in die inventariseerde welke polders geïnundeerd konden worden. De successen die honderd jaar eerder dankzij het water waren behaald tegen de Spanjaarden, waren de basis voor dit idee. Aanvankelijk probeerden de Hollanders met het buurgewest een gezamenlijke verdedigingslinie aan te leggen in de Gelderse vallei, maar de Franse invasie maakte aan deze plannen een einde. Holland besloot toen op de grens met Utrecht de landerijen onder water te zetten.

Op 13 juni – vier dagen voor de terugtocht van het Nederlandse leger van de IJssellinie – werden de eerste sluizen opengezet en dijken doorgestoken. Hoewel de plannen dus klaar lagen, had het nog heel wat voeten in aarde voordat de linie echt gereed was. Er was verzet van boeren en het kostte moeite voldoende mannen op de been te brengen voor noodzakelijke graafwerkzaamheden. Toch werd de Waterlinie een succes. Toen Lodewijk XIV eind juni na mislukte vredesonderhandelingen zijn opmars wilde voorzetten, stuitte zijn leger immers op een onneembare hindernis.

Ouweneel geeft een overzicht van de Hollandse Waterlinie aan de hand van de vijf hoofdposten, die de belangrijkste accessen (doorgangen) in de watervlakte verdedigden. Dat zijn Muiden aan de Zuiderzee, Nieuwerbrug aan de Oude Rijn, Goejanverwellesluis aan de Hollandse IJssel, Schoonhoven aan de Lek en Gorinchem aan de Merwede. In deze hoofdstukken staat hij stil bij de activiteiten van de Hollandse gedeputeerden, de (problemen met de) inundaties en het verzet van de lokale bevolking. De belangrijkste gevechtshandelingen komen ook aan bod, zoals de tocht over het ijs van het Franse leger onder leiding van de hertog van Luxemburg aan het eind van 1672, die uitmondde in de plundering en verwoesting van Zwammerdam en Bodegraven. Opmerkelijk is overigens dat de stad Amsterdam door de Staten van Holland geautoriseerd werd om de verdediging rond de hoofdpost Muiden en Weesp te organiseren.

De laatste jaren is het belang van lokale geschiedenis toegenomen. Niet zelden vullen amateurhistorici op basis van onderzoek in regionale archieven de algemene, nationale geschiedenis aan en soms stellen ze die ook bij. Dat doet Ouweneel ook. Hij laat in Regenten en de Waterlinie overtuigend zien dat de Hollandse regenten allerminst lamgeslagen Lodewijks verovering van de Republiek gadesloegen. De auteur is jammer genoeg erg bescheiden over de resultaten van zijn onderzoek en daarmee doet hij de lezer en zichzelf tekort. In de inleiding formuleert hij losjes de invalhoek van zijn boek en in de summiere epiloog stipt hij kort de uitkomsten aan. Aangezien de hoofdstukken meer feitelijk dan analytisch van aard zijn moet de lezer zelf aan het werk om een algemene conclusie uit het boek te halen. Gezien de bijdrage van dit boek aan de geschiedschrijving van het Rampjaar had Ouweneel zichzelf in het boek een groter podium mogen geven.

Leen Ouweneel, Regenten en de Waterlinie in het Rampjaar. Hoe de Hollandse Waterlinie tot stand kwam. Uitgeverij: Historische Uitgaven Schoonhoven, Schoonhoven, 2022, 267 p., ill., ISBN 97890 8230 9553. Prijs: €24,95.

Op zaterdagmiddag 20 augustus 2022 opende het Haags Historisch Museum zijn deuren voor een symposium over het Rampjaar 1672. Op die dag, precies 350 jaar nadat Johan en Cornelis de Witt om het leven werden gebracht, verscheen een speciale editie van Holland Historisch Tijdschrift die volledig in het teken staat van de gebeurtenissen uit 1672. Voor de organisatie van deze dag sloeg Holland de handen ineen met de Stichting Vrienden van De Witt en het Haags Historisch Museum.

Lees meer »