Sporen van Six in Lisse is een rijkelijk geïllustreerde en degelijk uitgevoerde inventarisatie van een deel van de rurale bezittingen van de Amsterdamse patriciërsfamilie Six, compleet met wandelroute door het dorp Lisse. ‘Lokaler dan dit zie je niet vaak’, luidt het oordeel van recensent Simone Nieuwenbroek. Het boek is het initiatief van zes lokale professionele en amateurhistorici die als ‘werkgroep Six’ bijeen zijn gekomen als gevolg van de vraag van de burgemeester om onderzoek te doen naar de sporen van de Sixen in zijn dorp. Lees hier de volledige recensie.

Simone Nieuwenbroek, conservator van Kasteel Duivenvoorde in Voorschoten

Stelt u zich voor: Lisse in het midden van de zeventiende eeuw. Het riante stadspaleis aan de Amsterdamse grachtengordel was al gerealiseerd, compleet met een omvangrijke kunstcollectie, een batterij rijtuigen en een eigen prominente plaats in de kerk. Het was tijd de pijlen te richten op een eigen landelijk gelegen buiten, waar de familie zich kon terugtrekken op een manier zoals dat voor ‘ons soort mensen’ nu eenmaal gewoon was. Volgens oudadellijk recept kochten zij in 1640 de eerste percelen op Lissense grond. Drie generaties later was de familie niet meer weg te denken uit de bollenstreek en reikte hun invloed tot in alle lagen van de gemeenschap. Dit moet wel gaan over een oudadellijk geslacht, nietwaar?

Amsterdamse adel en de ‘trek naar het platteland’

Niets is minder waar. Als Zuid-Nederlandse migranten had de familie Six zich in de late zestiende eeuw in rap tempo opgewerkt tot grote speler in de Hollandse textielnijverheid. Met het vermogen dat zij hier opbouwden en de contacten die zij in de decennia erna aanlegden, lieten zij niet alleen sporen na aan de Amsterdamse grachten. De familie kocht diverse bezittingen in de rurale regio en drukte haar stempel op het landschap, de economie en culturele bedrijvigheid van onder andere Lisse, Hillegom en Noordwijkerhout.

Dit stempel, of zoals de auteurs zelf zeggen ‘handel en wandel’, vormt de rode draad in de bundel Sporen van Six in Lisse. Vanaf het moment dat Anna Wijmer (1584-1654), weduwe van Jean Six (c.1575-1617), in 1640 de eerste percelen – mét hofstede – kocht, tot het overlijden van Pieter Six III en zijn echtgenote ruim 120 jaar later. In 1662 vulde Pieter Six I het familiebezit aan met het Keukenduin.

In de decennia die volgden, werd het duin afgegraven wat zorgde voor werkgelegenheid voor de regio en nieuw ontgonnen weiland. Met de adel als voorbeeld bouwden de Sixen hun bezittingen in de regio uit tot een kleine 150 hectare, tot een eigen hofje aan toe. De familie liet zelfs het hek van het kerkhof verbreden zodat zij met het eigen rijtuig tot aan de kerk kon komen. De auteurs laten zien dat deze ‘trek naar het platteland’ geen louter adellijke gewoonte was, maar dat de Sixen een van de schoolvoorbeelden zijn van de vele patriciërsfamilies die hun sporen nalieten op lokaal niveau.

Sporen van Six in Lisse begint met een aandoenlijk voorwoord waaruit blijkt dat deze rode draad niet het enige lokale is aan dit boek. De burgemeester had een ‘balletje opgegooid’ bij de lokale cultuurhistorische vereniging voor het onderzoeken van de sporen van de Sixen in Lisse. Zes lokale professionele en amateurhistorici pakten dit als ‘Werkgroep Six’ op. En het eindproduct: een rijkelijk geïllustreerde en degelijk uitgevoerde inventarisatie van een deel van de rurale bezittingen van de Amsterdamse patriciërsfamilie, compleet met wandelroute door het dorp. Lokaler dan dit zie je niet vaak.

Handel en wandel

Wie nog denkt dat alleen de adel een dergelijke functie in dorpse gemeenschappen vervulde, heeft het dus goed mis. Aan de hand van een complex bronnencorpus van kaarten, rekeningen, resolutieboeken en eigendomsakten wordt de band van de familie met Lisse besproken en wordt in elf hoofdstukken betoogd hoe de Sixen als politiek-bestuurlijke, financieel-economische en sociaal-culturele elite opereerden in de rurale regio. De auteurs tonen aan dat de verbondenheid van de familie met het dorp niet op zichzelf stond en pogen vanuit politieke, financiële en sociale netwerken te verklaren ‘hoe de Sixen in Lisse verzeild raakten’.

Toch moet hier een kanttekening bij worden geplaatst. De paragrafen over de aard van de contacten van de familie worden bijeengehouden door onzekere conclusies en losse flodders over netwerken en contacten met diverse andere elites. Het strooien met frases als ‘het lijkt erop dat’, ‘hopelijk’ en ‘wellicht’ zorgen voor een waas van schoolse onzekerheid die zich optrekt in de eerste hoofdstukken. En dat terwijl de auteurs zich baseren op een ogenschijnlijk zeer gedegen onderzoek in de lokale en regionale archieven.

De auteurs voelen zich daarentegen duidelijk een stuk beter thuis daar waar het de relatie van de Sixen met de Lissense bezittingen aangaat. Juist door deze eerste inventarisatie van de contacten van de Sixen en het gebruik van een divers scala aan bronnen vormt dit boek een goede inleiding op de lokale geschiedenis van de regio. Het vormt een mooi vervolg op de Levens van Jan Six van Geert Mak, die zich toch met name richtte op de Amsterdamse wapenfeiten van de familie. Daarbij is het door de losse pen, de overzichtelijke tabellen en grafieken en vele illustraties zeer toegankelijk voor een breed en historisch geïnteresseerd publiek. De handel en wandel van een Amsterdams zwaargewicht op microniveau.

Henk Schaap e.a., Sporen van Six in Lisse. De voetafdruk van een Amsterdamse familie op een dorpsgemeenschap in de jaren 1640-1763. Uitgeverij Verloren: Hilversum 2020, 240 p, ISBN 9789087048891. Prijs: € 25,-.

Roosje Peeters

Wie weleens een rondje door Leiden loopt, ziet met een oplettend oog her en der zware houten deuren en toegangspoorten, verdekt opgesteld tussen de normale huizen in een straat. Misschien heb je zelf ook weleens zo’n poort, die vaak is versierd met een opschrift in krullerige letters, voorzichtig opengeduwd. Je staat dan in een hofje, op een binnenplaatsje omringd door een aantal kleine woningen. Plots is het rustig en is de drukte van het stadscentrum ver weg. Het voelt vaak bijna alsof de toegangspoorten een doorgang naar een andere wereld vormen: na binnenkomst waan je je even in het verleden.

Afb. 1 Twee toegangspoorten van Leidse hofjes, de Sint Stevenshof (1487) (foto: Wikimedia) links en het Sint Anna Aalmoeshuis (1492) rechts (foto: Erfgoed Leiden en Omstreken)

Leiden telt vijfendertig hofjes, waarvan de meeste in het stadscentrum liggen. Dat is relatief veel: Amsterdam heeft er ter vergelijking zevenenveertig, Haarlem negentien, Gouda zeven en Delft vier. Buiten Holland komen ze veel minder voor en in het buitenland slechts zelden. Een uitzondering vormt Vlaanderen; daar kent men begijnhoven, hofjes waar begijnen (alleenstaande mannen en vrouwen) als onderdeel van een soms afgesloten religieuze lekengemeenschap woonden. Ook in Holland werden begijnhoven gebouwd, maar de meeste hofjes hier hadden een meer wereldlijke (doch nog steeds christelijke) insteek. De Hollandse hofjes werden gebouwd tussen de 13de en 19de eeuw. In Leiden zijn nog enkele hofjes met een middeleeuwse oorsprong te vinden: de Jeruzalemhof (gesticht in 1467), de Groot Sionshof (1480), het Sint Anna Aalmoesthuis (1492), de Sint Annahof (1503), de Sint Stevenshof (1487) en de Sint Janshof (1504). Deze hofjes werden gesticht door particulieren, meestal afkomstig uit de rijke burgerij en de lage adel, met het doel om armlastige mensen een onderkomen te bieden. De gulle gevers kregen in ruil daarvoor niet alleen een plek in de hemel, ook werd hun naam vaak verbonden aan het hofje en zo uit de vergetelheid ontrukt.

Afb 2 Uitzicht op de oorspronkelijke voorgevel van het Jeruzalemhofje, het oudste hofje van Leiden (inmiddels verbouwd). Ets door Jacob Timmermans, circa 1787. Collectie Erfgoed Leiden en Omstreken.

De oudste hofjes werden vaak gesticht op kleine stukjes braakliggende stadsgrond, waardoor de huisjes dicht op elkaar moesten staan en het geheel vaak geen symmetrische rechthoek rond een tuin kon vormen. De huisjes waren zeer eenvoudig en hadden meestal maar één kamer. Op het pleintje, de binnentuin, stonden dan een pomp en een of twee ‘privaten’ (toiletten). De toegang werd gevormd door een lange smalle poort tussen reeds bestaande huizen door. Over het algemeen werden er twaalf, dertien of veertien huisjes gebouwd, naar de twaalf apostelen en eventueel Jezus en Maria. Ook werd er veelal een kapel aangelegd bij het hofje. Van deze oorspronkelijke indeling is echter in de meeste gevallen weinig bewaard gebleven. Vaak kwamen de hofjes in de loop van de eeuwen in geldproblemen met het verval van de woningen als gevolg. Gelukkig zijn zij vaak ook weer gerestaureerd en verbouwd, maar daarbij is de authentieke aanblik van de hofjes geregeld verloren gegaan. Alle Leidse hofjes met een middeleeuwse oorsprong zijn een of meerdere keren verbouwd. Soms, zoals bij de Groot Sionshof, werd een hofje zelfs in zijn geheel verplaatst als dat beter uitkwam. Toch zijn er nog authentieke elementen te vinden. Zo is de kapel van het Sint Anna Aalmoeshuis, die verder bijna overal is verdwenen, nog in originele staat te bewonderen.

Afb 3 uitzicht op de kapel van het Sint Anna Aalmoeshuis, aangelegd circa 1492. Foto: M.M. Minderhoud

De vijfendertig nog bestaande hofjes in Leiden worden tegenwoordig allemaal nog bewoond. Loop je tijdens een wandeling door Leiden bij een hofje naar binnen, houd je dan aan de geldende huisregels en verstoor de rust van de bewoners niet. Maar: op één moment in het jaar worden geluid en druk bezoek omarmd in de hofjes. Elk jaar worden met Pinksteren de ‘Leidse Hofjes Concerten’ georganiseerd, waarbij wel negentien hofjes bezocht kunnen worden onder het genot van live muziekoptredens.

Cultuurhistorica Anna Rademakers poogt in haar onderzoek te beoordelen in welke mate er in Nederland tussen 1815 en 1839 een nationale identiteit binnen de kunstwereld ontstond. In haar onderzoek richt Rademakers zich voornamelijk op de ontwikkelingen in de twee handelssteden Amsterdam en Antwerpen en de hofsteden Brussel en Den Haag. Rademakers doorloopt per stad chronologisch verschillende aspecten van de kunstwereld, zoals de institutionele context, het museumwezen, de kunstmarkt, kunstverenigingen, en opvattingen van kunstenaars, verzamelaars of kunstcritici. Zo bestudeert ze hoe de steden verschillend omgingen met de veranderende politieke situaties en hoe deze van invloed waren op de opvattingen over de schilderkunst en de kunstwereld. Meer weten? Lees hier de recensie van Charlotte Vromans over het boek Moederstad en vaderland, Nationale identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1839)

Schilderkunst en de vorming van nationale identiteiten voor en na het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden

Charlotte Vromans, kunsthistoricus

Cultuurhistorica Anna Rademakers poogt in haar onderzoek te beoordelen in welke mate er in Nederland tussen 1815 en 1839 een nationale identiteit binnen de kunstwereld ontstond. Deze duidelijk afgebakende periode omvat vele politieke veranderingen, in het bijzonder de eenwording van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) onder koning Willem I en de afscheiding van België van het Verenigd Koninkrijk, die duurde van 1830 tot de staatkundige bekrachtiging in 1839.

In haar onderzoek richt Rademakers zich voornamelijk op de ontwikkelingen in de twee handelssteden Amsterdam en Antwerpen en de hofsteden Brussel en Den Haag. Rademakers doorloopt per stad chronologisch verschillende aspecten van de kunstwereld, zoals de institutionele context, het museumwezen, de kunstmarkt, kunstverenigingen, en opvattingen van kunstenaars, verzamelaars of kunstcritici. Zo bestudeert ze hoe de steden verschillend omgingen met de veranderende politieke situaties en hoe deze van invloed waren op de opvattingen over de schilderkunst en de kunstwereld. Zo valt haar onderzoek binnen de kaders van de New Art History.

Het Verenigd Koninkrijk (1815-1830)

Rademakers concludeert dat in de tijd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden het nationale samengaan wel degelijk terugkwam in het kunstleven. Nederlandse en Belgische kunstenaars kwamen samen in de Tentoonstelling van Levende Meesters of verenigingen. Het aankoopbeleid van Koning Willem I en de overheid voor nationale openbare kunstcollecties was vooral gericht op ‘de geschiedenis van ons vaderland’. Zo werden de kunsten ingezet voor de promotie van de nieuwe natie. Bovendien trachtten verschillende academies een gemeenschappelijk curriculum op te zetten volgens het beleid van de Vierde Klasse. Deze zoektocht naar eenheid wordt besproken in Rademakers onderzoek naar de visies van Jeronimo de Vries en Cornelis Apostool.

Toch was dit slechts één zijde van het kunstleven in het Koninkrijk. De hofsteden Brussel en Den Haag waren namelijk meer internationaal georiënteerd, vanwege de daar heersende hofcultuur met invloeden vanuit het Franse hof en het neoclassicisme. Verschillende academies hielden daarnaast vast aan de eigen lokale kunsttraditie. Zo bleef de Academie van Amsterdam trouw aan het Hollands realisme van de grote meesters uit de 17de eeuw, voornamelijk Rembrandt, en was er meer aandacht voor oude genres, zoals de landschapsschilderkunst.

Na de Belgische onafhankelijkheid (1830-1839)

De Belgische Revolutie van 1830-1831 had grote gevolgen voor de schilderswereld. Het scheiden van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden leidde tot een nationaal collectivistisch kunstklimaat binnen de twee landen afzonderlijk. Leopold I stimuleerde de kunsten in België ter bevordering van de natie. In Antwerpen werd een versterking van cultuur uit het eigen verleden gezocht met name in de Vlaamse school en Rubens. De kunstwereld in voormalige hofstad Brussel bleef desondanks internationaal georiënteerd.

In Nederland heerste eveneens een versterkt gevoel van nationalisme, maar hier werden de kunsten niet gesteund door de overheid of het koningshuis. Met name in Amsterdam ontstond een wat vijandige houding tegenover België. Belgische kunstenaars werden uitgesloten van deelname aan tentoonstellingen. Veel samenwerkingen kwamen ten einde. Amsterdam hield vast aan de focus op het eigen culturele verleden, het realisme van de Hollandse 17de eeuw. Dit uitte zich ook in onderwerpen van historiestukken, die veelal gingen over de recente vaderlandse geschiedenis.

In Den Haag vond een artistieke opleving plaats, omdat de koning en zijn hofhouding zich hier permanent vestigden. Schilders wilden de eigen nationaliteit versterken door aansluiting te vinden bij internationale tendensen. Dit hield in dat kunstenaars overgingen van het neoclassicisme naar de romantiek of de Franse school van Barbizon, naast een focus op nationale onderwerpen. Geleidelijk verdwenen de negatieve gevoelens ten opzichte van de Belgen en waren zij vanaf 1839 weer welkom op tentoonstellingen.

Conclusie

Rademakers’ onderzoek geeft een breed opgezet en gedetailleerd beeld van de toenmalige kunstwereld. Door vier steden afzonderlijk te bespreken, krijgt de lezer een goed beeld van de overeenkomsten en verschillen en doet het onderzoek goed recht aan de uniciteit van het lokale. Zo blijkt dat er in de steden steeds nationalistische tendensen wedijveren met lokale trots en tradities of internationale oriëntaties. Het is interessant om te lezen hoe een nationale identiteit in de kunstwereld werd voorgesteld, maar steeds in beperkte mate van de grond komt als gevolg van de bestaande politieke, culturele en economische omstandigheden. De culturele identiteit is niet iets dat helemaal geconstrueerd kan worden, maar is veeleer verbonden met de voorgeschiedenis van de stad. Tevens kwam deze niet altijd voort uit ideologische motieven, maar vaker uit pragmatisme.

Anna Rademakers, Moederstad en vaderland, Nationale identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1839). Uitgeverij Verloren, Amsterdam, 2020, 314 p, ISBN: 978 90 8704 839 6. Prijs:€29.

Leidse schatten | Leidse onruststokers (duur: 6 afleveringen van ca. 25-30 minuten). Gesignaleerd door Marieke Dwarswaard

De podcast Leidse Onruststokers is gemaakt door het duo Leidse Schatten, in samenwerking met de Historische Vereniging Oud Leiden. De Leidse Schatten zijn Fenna en Mariska, twee net afgestudeerde studenten geschiedenis en journalistiek. In elk van de zes afleveringen die nu online staat trekken ze met een historicus door Leiden, in de voetsporen van de onruststoker die in de aflevering centraal staat.

Een onruststoker was volgens de Leidse Schatten iemand die de stad op zijn kop zette en daarmee het gesprek van de dag was. De besproken onruststokers leefden zowel in de vroegmoderne als de moderne tijd. Zo spreken Fenna en Mariska bijzonder hoogleraar Ariadne Schmidt over de zeventiende-eeuwse Johanna de la Court, maar interviewen ze ook George Knotterus over de stichter van de brand in de Rijksdag, Marinus van der Lubbe. In elke aflevering worden drie à vier plekken bezocht. Dat is voor mensen die bekend zijn met Leiden heel leuk, omdat je de locatie gelijk voor je ziet (en in mijn geval vaak helemaal niet wist wat er zich op die locatie had afgespeeld). Maar ook voor niet-Leidenaren is de podcast een leuke aansporing om door de stad te wandelen. Elke aflevering kan afzonderlijk beluisterd worden.                

De geïnterviewde historici zijn duidelijk deskundigen en je merkt als luisteraar dat de sessies goed zijn voorbereid. Toch voelt de podcast nergens gekunsteld of stijfjes. Het wisselen van locaties maakt het geheel dynamisch, en de toegevoegde geluidseffecten die bij een locatie horen zijn een leuk extraatje. Rondom 4 en 5 mei zullen nog twee speciale afleveringen verschijnen, en in het najaar van 2021 komt er een nieuw seizoen met weer zes afleveringen. Het eerste seizoen beloofde al veel goeds, en de Leidse geschiedenis kent vast nog veel meer interessante onruststokers die een aflevering verdienen!

Beluister hier de podcast van Leidse schatten: https://open.spotify.com/show/6t0s4PKMMubvGVCL2XfDCh?si=-U6vgJ7ER0qtSu8lWf6_zA


Door Jaap de Haan

Al ruim tien jaar woon ik in Utrecht-Zuilen. Deze wijk is ontstaan toen de Amsterdamse treinenfabrikant Werkspoor zich in 1913 vestigde op het gebied van het dorpje Zuilen (bekend van het gelijknamige slot). Veertig jaar later werd de wijk door Utrecht geannexeerd en is de gemeente Zuilen opgeheven.

Werkspoor werd net als de Groningse staalgieterij Demka aangetrokken door de ruimte en goede bereikbaarheid van het landelijke dorpje ten noorwesten van Utrecht. Langs het Merwedekanaal bouwden beide ondernemingen een nieuwe fabriek. Werkspoor verplaatste de treinenbouw naar Zuilen omdat de fabriek op Oostenburg in Amsterdam te klein was geworden. Met de komst van de fabriek kwamen ook vele arbeiders – wel 6000 in de hoogtijdagen. Voor haar arbeiders bouwde Werkspoor (samen met Demka) twee nieuwe wijken: Elinkwijk voor het hogere personeel en De Lessepsbuurt voor de arbeiders.

Vanaf eind jaren 1960 ging het bergafwaarts met beide fabrieken. Werkspoor stopte de productie in 1972 en Demka sloot haar deuren elf jaar later. Waar er van de laatste fabriek vrijwel niets meer over is zijn er van Werkspoor nog diverse sporen over, zoals de fabriekshallen en de arbeiderswijken.

Afb. 1 Zuilen de Leisepsstraat met Sigarenwinkel Coöp. Oostenburg, ca. 1916-1925. Coll. Het Utrechts Archief.

De Lessepsbuurt is de interessantste. De wijk werd volgens het tuindorpprincipe ontworpen door Ph.J. Hamers en tijdens de Eerste Wereldoorlog gebouwd. Voor die tijd waren de huizen modern : ruim, licht en gevarieerd. Door de variatie in grootte woonde het hoger en lager personeel naast elkaar.

Het had weinig gescheeld of de wijk was net als de fabrieken gesloopt, maar gelukkig zijn de ideeën over industrieel erfgoed veranderd. In 2005 is De Lessepsbuurt grondig gerenoveerd en inmiddels zijn ook de overgebleven fabriekshallen onder handen genomen. Trienen worden er al lang niet meer gemaakt, maar van Werkspoor zijn nog diverse sporen in de openbare ruimte te vinden. 

Afb. 2 De apparatenhal van Werkspoor (1960). Nu de evenementenhal Werkspoorkathedraal. Bron: Wikimedia Commons. Foto: AarClaij

Meer weten?

Een proefschrift is geen boek dat je even gemakkelijk wegleest. Dat geldt ook voor deze handelseditie van de hand van Anne-Maria van Egmond. Daar staat tegenover dat zij met haar diepgravende studie een rijkdom aan nieuwe informatie biedt over het leven aan het grafelijk hof in Den Haag. Ook toont haar boek hoe belangrijk de grafelijke rekeningen zijn voor de geschiedenis van laatmiddeleeuws Holland. Verrassend veel nieuwe details kwam de recensent Corien Glaudemans te weten over het middeleeuwse Binnenhof. Benieuwd naar haar verdere ervaringen bij het lezen van dit nieuwe boek van Van Egmond? Lees hier verder.

Grootschalig vertoon van luxe

Corien Glaudemans, historicus en archivaris, verbonden aan het Haags Gemeentearchief

Stapels grafelijke rekeningen heeft Anne-Maria van Egmond voor haar boek ingezien. Zij bestudeerde de materiële cultuur van het middeleeuwse hof in Den Haag. In de periode 1345-1425 verbleven de graven van Holland, Zeeland en Henegouwen uit het Beierse huis regelmatig en voor langere perioden op het Binnenhof in Den Haag.

De Beierse graven waren vertegenwoordigers van een nieuwe dynastie en etaleerden grootschalige luxe om de nieuwe positie en hun hun gezag te bestendigen. Zij lieten zich aan hun hoven in Den Haag en in Henegouwen graag omringen door kostbare voorwerpen en afbeeldingen. Met dit vertoon van een overdaad aan weelde maakten ze niet alleen indruk op de buitenwereld, zowel op andere hoogwaardigheidsbekleders als op hun onderdanen, maar toonden daarmee ook dat zij bekwame vorsten waren.

Weinig objecten

Van de voorwerpen die Van Egmond terugvond in de rekeningen en inventarissen is helaas weinig bewaard gebleven. Slechts wat afbeeldingen in getijdenboeken en vooral zegels en munten kon zij fysiek bestuderen. Desondanks is zij erin geslaagd aan de hand van de grafelijke rekeningen te achterhalen welke luxe, kunst- en gebruiksvoorwerpen er aan het Hollandse hof zijn geweest en wie daarvan de vervaardigers waren.

Munten en zegels toonden wie de graaf was en onderstreepten zijn autoriteit. Ook voorwerpen die de woonomgevingen verrijkten, zoals voorwerpen van edelmetaal, tapijten, beschilderde panelen, boeken met illustraties of beelden en luxe kledingstukken lieten de status en de rijkdom van de vorst zien.

Een tombe en gravenbeelden

De meest monumentale machtsuitingen moeten de beschilderde gravenbeelden en de graftombe van Margaretha van Brieg-Liegnitz, de eerste echtgenote van Albrecht van Beieren, zijn geweest. Deze tombe en de gravenbeelden stonden in de hofkapel op het Binnenhof. Aan de hand van de rekeningen slaagt Van Egmond erin die te reconstrueren.

De tombe had zowel een levensgroot ligbeeld van de gravin als pleurants, gebeeldhouwde figuren die wapenschilden droegen. In het oksaal van de hofkapel stonden houten gravenbeelden van Willem V, Albrecht van Beieren, Willem VI en Jacoba van Beieren en voorgaande vorsten. De gravenbeelden presenteerden de graven uit het Beierse huis als natuurlijke opvolgers van hun voorgangers.

De tuin

De orde van de tuin was in 1387 door Albrecht van Beieren samen met zijn zoon geïntroduceerd in de vorm van een halsketen. Hoewel de aanduiding ‘orde’ anders doet denken, was daarmee geen nieuwe ridderorde gelanceerd. Het ging om een vorstelijk gunstbetoon, een teken dat je behoorde tot het netwerk van de graaf. Op zegels en munten is deze tuin afgebeeld met hekjes die een omheining vormen.

De tuin moest het beleid van de graaf symboliseren, namelijk de goede bedoelingen van de graaf met de graafschappen: het scheppen en behouden van rust, eensgezindheid en eenheid in de drie graafschappen.

Ambachtslieden, kunstenaars en kooplieden

In haar studie verhaalt Van Egmond over talloze tot nu vooral onbekende kunstenaars en ambachtslieden. Zij vond in de rekeningen goudsmeden, tapijtmakers, borduurwerkers en schilders die aan het hof leverden of voorwerpen maakten. Op sommige ambachtslieden moest dagelijks een beroep worden gedaan. Daarom was er op het Binnenhof een naaiatelier (de taelgerije), waar zorg werd gedragen voor de kleding van de vorsten en de aankleding van het hof.

Extra aandacht krijgt de schilder Jan van Eyck. Hij was van 1422 tot 1425 aan het Haagse hof verbonden. Ook al is niet bekend wat hij daar heeft geschilderd, doorlopende betalingen aan hem maken duidelijk dat hij daar een bijzondere positie bekleedde.

Iedereen die wel eens grafelijke rekeningen heeft ingezien kent de vaak grappige, maar soms ook zeer fraai versierde begin- en eindinitialen van de rekeningen. Van Egmond ontdekte dat af en toe een speciale professionele boekverluchter is ingehuurd om de rekeningen extra goed te kunnen presenteren. Ook de correcte en fraai gedecoreerde financiële documenten behoorden tot de materiële presentatie.

Conclusie

Een proefschrift is geen boek dat je even gemakkelijk wegleest. Dat geldt ook voor deze handelseditie van de hand van Van Egmond. Daar staat tegenover dat zij met haar diepgravende studie een rijkdom aan nieuwe informatie biedt over het leven aan het grafelijk hof in Den Haag. Ook toont haar boek hoe belangrijk de grafelijke rekeningen zijn voor de geschiedenis van laatmiddeleeuws Holland. Verrassend veel nieuwe details kwam ik te weten over het middeleeuwse Binnenhof. Alleen al de informatie over de voormalige Hofkapel maakt dit boek de moeite van het lezen waard.

Anne-Maria van Egmond, Materiële representatie opgetekend aan het Haagse Hof, 1345-1425. Middeleeuwse Studies en Bronnen 173, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020,  472 pp., ISBN: 9789087048556. Prijs: €39,-

Romy Beck

Het zijn barre tijden, zoveel is zeker. Veel mensen werken al maanden thuis, en onze vrijheden zijn ingeperkt door verschillende maatregelen. De meest vergaande is misschien wel de avondklok. Ook in de geschiedenis zijn tal van voorbeelden te vinden van Hollanders die begrensd waren in hun bewegingsvrijheid. Een goed voorbeeld vormen de Haarlemmers, tijdens het beleg van hun stad door de Spanjaarden in de jaren 1572-1573.

‘Geeft de stad zich over en kiest zij hiermee voor lijfsbehoud?’ [i] Al schreeuwend meldden zich op 14 december 1572 enkele Spaanse ruiters bij de stadsmuren. Wilden de Haarlemmers oorlog of niet? De inwoners van de stad lieten de vragen onbeantwoord en kozen hiermee stilzwijgend de kant van de opstandelingen. De volgende dag al begonnen de troepen met de bouw van schansen voor de Kruispoort, gelegen aan de noordkant van Haarlem. Vanaf dat moment vormde de ommuring een belangrijke scheiding en contactpunt tussen beide partijen, maar ook tussen de stedelijke ruimte en de omliggende gebieden. Het beleg van Haarlem kan niet simpel worden gezien als een strijd die werd gevoerd aan de stadsmuren, zoals regelmatig is beweerd. In en rond de stad vonden belangrijke handelingen en interacties plaats die in verband stonden met, of zelfs zeer van invloed waren op de strijd.

Afbeelding 1 Het beleg van Haarlem. Prent door Antonio Lafreri, 1573. Coll. Rijksmuseum Amsterdam.

Teksten van dagboekschrijvers, kaarten en afbeeldingen tonen in woord en beeld de omstandigheden van het afgesloten Haarlem. De omsingeling door vijandelijke troepen zorgde voor aanpassingen binnen de stad. Hierbij rekenden stadsbestuurders tijdens de oorlog op de medewerking van alle Haarlemmers. Veiligheid ging voor alles. Zo luidde op 28 januari 1573 tegen het middaguur de klok en klonk het bericht dat iedere stedeling ’s avonds een lantaarn of brandend licht voor de ramen moest zetten.[ii] Door de dreiging die oorlog met zich meebracht, moest de stad kennelijk in de nacht verlicht blijven. Een andere maatregel was het nieuwe voorschrift rondom brandveiligheid. De Spaanse troepen maakten geregeld gebruik van brandprojectielen. Doordat vuur een groot probleem was in een (afgesloten) stad, moesten de Haarlemmers ladders, brandemmers en andere blusgereedschappen altijd klaar hebben staan.[iii]

De Haarlemmers kregen niet alleen te maken met gevaren, maar ook met een gebrek aan voedsel. Om tekorten binnen de stad te compenseren, was het noodzakelijk om eten te rantsoeneren. Desondanks moest dagboekschrijver Willem Janszoon Verwer op 14 mei 1573 noteren: ‘den honger begint’.[iv] Al snel drukte de honger een groot stempel op het moreel en zorgde het voor een verslechterde verstandhouding tussen de soldaten en de burgerij. Steeds vaker kwamen er plunderingen voor en er heerste een gespannen situatie in de afgesloten stad. In de nacht van 29 mei deed zich een incident voor. Een paar onbekende soldaten drongen het huis van een zekere Lysbet Jansdr binnen. De soldaten dwongen de weduwe en brouwster, die woonachtig was op de Bakenessergracht, op bed te gaan liggen en geen geluid te maken. Ondertussen doorzochten zij haar woning, vonden haar geldkist en vertrokken vervolgens met al haar geld.[v]

Afbeelding 2 Beleg van Haarlem. Prent door Frans Hogenberg, 1572-1574. Coll. Rijksmuseum Amsterdam.

Ondanks alle misère toonden de Haarlemmers zich strijdbaar. Tijdens het langdurige beleg bleven burgers actief in de verdediging van hun stad. Verwer schreef in zijn Memoriaelbouck vaak over hun daden. Burgers en soldaten, arm en rijk, jong en oud, iedereen hielp bij de versterking en verhoging van de wallen en vesten. Ook vrouwen voelden zich geroepen om te helpen in de strijd, en werkten met overgave en zonder angst aan de verdediging van de stad.[vi] Op 18 mei gaven de burgemeesters, kapiteins en hoplieden aan vierhonderd personen de opdracht om onophoudelijk stenen over de stadsmuur te gooien. Deze verkregen zij uit de ingestorte kerken in de stad. Hoewel de Haarlemmers binnen de muren verbleven, vielen er toch geregeld slachtoffers. Burgersoldaten liepen gevaar op de stadsmuren, en in de stad zorgden rondvliegende kogels voor gevaarlijke situaties. Ook omvallende muren maakten slachtoffers, zo weten we uit het Memoriaelbouck. Op 6 februari schreef Verwer over Wigger Aresz. Verbeck, een schoolkind van zeven jaar oud. Toen hij ’s ochtends om acht uur ‘met zijn medegheselle na schole souden gaen’ werd hij door ‘een cloot doot ghescooten’.[vii]

Bij het aanbreken van de zomer 1573 werden de problemen voor de stedelingen alleen maar groter. Door het aanhoudende geweld en de honger nam de moedeloosheid, de angst en het onderlinge wantrouwen steeds verder toe. Zozeer zelfs dat er een einde leek te komen aan de volharding van de Haarlemmers. Tijdens de laatste dagen van het beleg wapperden zwarte en witte vlaggen op de stadstorens, tekenen van uiterste nood en zelfs van overgave. Op 8 juli capituleerde de stad, en werd voor een groot geldbedrag plundering en doding van burgers voorkomen. Toch werden er ongeveer 1500 soldaten en aanhangers van Willem van Oranje die de stad hadden verdedigd, onthoofd of verdronken in het Spaarne.     

Afbeelding 3 Kenau-Ripperda monument op het Stationsplein. Herinnering aan het beleg van Haarlem in het centrum van de stad. Bron: Commons Wikimedia

[i] Willem Janszoon Verwer, Memoriaelbouck. Dagboek van gebeurtenissen te Haarlem van 1572-1581. Van aantekeningen, noten en index voorzien door drs. J. J. Temminck(Haarlem 1973) 24.  

[ii] Ibidem, 41.

[iii] Ibidem, 47.
C.C. van Valkenburg e.a., Men sagh Haerlem bestormen (Haarlem 1973) 47.

[iv] Verwer, Memoriaelbouck, 90-94.

[v] Ibidem, 83.

[vi] Ibidem, 29-30.

[vii] Ibidem, 49.