Maarten Hell, De Amsterdamse Herberg 1450-1800. Geestrijk centrum van het openbare leven; Nijmegen: Vantilt, 2017: ill., 488 pp., ISBN 97894600043437; € 29,95

Carin Gaemers

De functies van het herbergwezen in het openbare leven in Amsterdam in de periode 1450-1800, dat is de invalshoek die Maarten Hell koos voor zijn promotieonderzoek. Dat blijkt een vruchtbare insteek. Met deze benadering konden gegevens uit uiteenlopende archiefcollecties in een zinvol verband worden geplaatst. Het resultaat is een studie waarin brede structuren worden blootgelegd, terwijl tegelijkertijd fascinerende inkijkjes worden geboden in het dagelijks leven.

De historiografie van het herbergwezen is beperkt in omvang en in reikwijdte. Op het  befaamde Alehouses van Peter Clark in 1983  volgde Public drinking and popular culture in eighteenth-centrury Paris van Thomas Brennan, en van Kűmin en Tlusty verschenen studies naar drinkhuizen in Bern en Beieren. Voor Nederland is de studie naar de maatschappelijke plaatsbepaling van de herberg in ’s Hertogenbosch tussen 1650 en 1800 van B. Deseure uit 2007 de enige relevante studie. Wel kon Hell putten uit de vele contemporaine publicaties en studies met betrekking tot de stad Amsterdam en het openbare leven.

Het resultaat is een studie waarin brede structuren worden blootgelegd, terwijl tegelijkertijd fascinerende inkijkjes worden geboden in het dagelijks leven.

Hell onderscheidt vier basisfuncties van herbergen. Allereerst boden herbergen een onderkomen waar stedelingen en vreemdelingen konden eten, drinken en vaak ook overnachten. De tweede functie vloeit daaruit voort: herbergen waren ontmoetingsplaatsen waar sociale netwerken samenkwamen voor vertier en handel en waar men zich op de hoogte kon stellen van stedelijk, gewestelijk en internationaal nieuws. Ten derde vormden herbergen een podium voor politieke activiteiten.  De vierde functie was die van een steunpunt voor het regionale vervoersnetwerk en voor handelsnetwerken.

Niet alle herbergen boden alle basisfuncties. Herbergen buiten de poorten, op de oever van het IJ of aan een belangrijke vaarweg door de stad, groeiden uit tot aankomst- en vertrekpunt voor de beurtvaart, terwijl herbergen in de havenbuurt zich richtten op de Hanze handel. Gilden en schutterijen hadden vaste herbergen waar zij vergaderden en hun feestmaaltijden organiseerden. In de grootste en meest exclusieve herbergen werden prominente gasten van het stadsbestuur ondergebracht, zoals in De Rode Leeuw op het Damrak. En natuurlijk waren er ook herbergen die uitsluitend drank serveerden.

In een handelsstad als Amsterdam waren overal herbergen te vinden waar kooplieden samenkwamen en hun klanten troffen. De waarden van deze herbergen brachten klanten en kooplieden met elkaar in contact en hielpen handelaren van buiten de stad bij het regelen van transport en het vinden van opslagruimte. Daarnaast verleenden zij diensten in het betalingsverkeer en als kredietverschaffer. Vanwege die spilfunctie in het handelsverkeer, belastte het stadsbestuur de herbergiers met de registratie van vreemdelingen en het verspreiden van overheidsinformatie.

Het omvangrijkste deel van deze studie is gewijd aan de periode 1578-1800. In de decennia nadat Amsterdam zich in 1578 had aangesloten bij de Opstand nam de economie een enorme vlucht. Met de forse bevolkingstoename en de explosieve groei van de internationale handel nam de behoefte aan drinkhuizen toe. In vijftien hoofdstukken laat Hell zien hoe de economische groei leidde tot diversificatie in het aanbod en verschuivingen in de basis taken van herbergen.

In vijftien hoofdstukken laat Hell zien hoe de economische groei leidde tot diversificatie in het aanbod en verschuivingen in de basis taken van herbergen.

De uiteenlopende typen herbergen zijn in al hun schakeringen beschreven. Er waren stadsherbergen, buitenherbergen, herenherbergen, veilingherbergen, slaapbazen, speelhuizen, koffiehuizen, dievenkroegen, bordelen, muziekherbergen en uitspanningen met doolhoven, dierentuinen en kolfbanen. Het uitvoerige onderzoek van al die verschillende bronnen leverde een vracht aan details op over indeling, inrichting, aanbod, personeel en clientèle van al die herbergen. Hell tekende het in zulke heldere kleuren op dat de lezer bijna het gevoel krijgt er zo binnen te kunnen stappen.

Aan de hand van de lotgevallen van waarden, waardinnen en hun gezinnen maakt Hell duidelijk dat het herbergwezen geen garantie bood op een goed inkomen. Het grootste deel van de herbergiers bewoog voortdurend rond de armoedegrens. Slechts een handvol leefde in welstand. De overigen konden van de inkomsten goed rondkomen, mits het een beetje meezat. Voor alle herbergiers, groot of klein, was er een aanzienlijke kans op een faillissement. Door slecht management, een financiële tegenslag, een handelscrisis, of een verandering in de voorkeur van het publiek. Ook een chronische ziekte, invaliditeit of overlijden van de waard of zijn echtgenote, vormde een acuut bedrijfsrisico.

Die onzekerheid blijkt een constante factor in de periode die dit onderzoek bestrijkt. Hetzelfde geldt voor het belangrijke aandeel van de sector in de stadsfinanciën. Accijnzen op alcoholverbruik vormden een aanzienlijk deel van de stedelijke inkomsten. De stad legde het herbergwezen wel aan banden, maar had tegelijkertijd een groot financieel belang bij het voortbestaan van de sector als zodanig.

Met het breed opgezette onderzoek naar de functies die herbergen in het vroegmoderne Amsterdam vervuld, vult Maarten Hell meer dan een leemte in de geschiedschrijving van Holland.

Met het breed opgezette onderzoek naar de functies die herbergen in het vroegmoderne Amsterdam vervuld, vult Maarten Hell meer dan een leemte in de geschiedschrijving van Holland. De Amsterdamse Herberg  is internationaal gezien een waardevolle bijdrage aan dit vrijwel onontgonnen onderzoeksterrein. Deze studie is tevens een krachtige proeve van wat grondig systematisch archiefonderzoek vermag als bronnen met betrekking tot een onderwerp niet als een corpus zijn bewaard. Daarnaast is dit een prettig leesbaar boek vol aansprekende en vermakelijke details. Zo meeslepend en vol verhalen als een stevige kroegentocht maar kan zijn.

S. Groenveld, Facetten van de Tachtigjarige Oorlog. Twaalf artikelen over de periode 1559-1652; Hilversum: Verloren, 2018; geïllustreerd, 400 pp., ISBN 9789087047269; € 35,-

Gijs Rommelse, Haarlemmermeer Lyceum

Kan je als promotus met goed fatsoen het werk van je eigen promotor recenseren? Men zou immers kunnen stellen dat het niet aan de voormalige gezel is het werk van zijn meester tegen het licht te houden; het is niet aan de leerling zich eigenmachtig naast de leraar te stellen. Ook kan worden gezegd dat een jarenlange samenwerking een kritische, beschouwende attitude in de weg zou kunnen staan. Deze twijfel bekroop mij toen de redactie van Holland Historisch Tijdschrift me verzocht het onderhavige boek te bespreken. Na enige overweging besloot ik evenwel dat het misschien wel juist aan een voormalige student was dit boek te beschouwen, juist vanwege het initiatief dat eraan ten grondslag had gelegen.

Groenveld was tot aan zijn emeritaat in 2006 hoogleraar aan de Universiteit Leiden in de geschiedenis en cultuur van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Vanaf 1964 publiceerde hij, blijkens het achterin het boek opgenomen overzicht ongeveer tweehonderdveertig boeken, artikelen, hoofdstukken en boekbesprekingen. Zijn werk is veelzijdig. Op politiek gebied schreef hij onder meer over de ontwikkeling van ambten en instituties, vergadercultuur, diplomatie en buitenlandse verdragen, en tolerantie en censuur in de media. Daarnaast publiceerde hij regelmatig over muziek, met name orgelcultuur, over religieuze identiteiten, armen- en wezenzorg, kaapvaart, kerkgebouwen en de Haarlemmermeer. Het overgrote deel van zijn werk verscheen in het Nederlands, maar daarnaast bevat het veel Duitse en ook enkele Engelstalige stukken. Veel van zijn werk is in kleinere tijdschriften of in minder bekende jaarboekreeksen uitgekomen.

De titel van het boek doet recht aan de inhoud, het betreft ‘facetten’ van de Tachtigjarige Oorlog en bevat daardoor niet echt een rode lijn, of het moet zijn dat het een soort representatieve doorsnede biedt van Groenvelds onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse instituties en bestuurspraktijken tijdens de Tachtigjarige Oorlog.

Het hier besproken boek is tot stand gekomen door een initiatief van twee van zijn promoti, Frits van Dulm en Albert Scheffers. Het was hun bedoeling, zo stellen zij in hun ten geleide, om Groenveld namens de dertien promoti die hij in de tien jaar na zijn emeritaat begeleidde te bedanken voor diens ‘onbaatzuchtige begeleiding, grote steun en inspiratie bij de voorbereiding van hun dissertatie.’ Het bevat twaalf artikelen die hij zelf heeft gekozen. Twee ervan zijn niet eerder gepubliceerd, twee verschenen er in Duitstalige bundels, één vormt een samentrekking van een Engelstalig artikel en stuk dat in een Belgisch tijdschrift verscheen, en de rest was uitgebracht in ‘minder zichtbare’ Nederlandstalige bundels of jaarboeken. De titel van het boek doet recht aan de inhoud, het betreft ‘facetten’ van de Tachtigjarige Oorlog en bevat daardoor niet echt een rode lijn, of het moet zijn dat het een soort representatieve doorsnede biedt van Groenvelds onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse instituties en bestuurspraktijken tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Zo bevat het artikelen over bestuurlijke en institutionele verandering en continuïteit vóór en na de Opstand, over de in 1568 geëxecuteerde graaf van Horne, het Spaanse beleg van Leiden, het Plakkaat van Verlatinghe, en de lange aanloop naar de Eerste Engelse Oorlog.

Van Dulm en Scheffers hebben het initiatief genomen, maar Groenveld heeft zelf de teksten vertaald, herschreven, inhoudelijk geüpdatet en waar nodig ook de voetnoten gemoderniseerd. Met name dat laatste moet een heidens karwei zijn geweest. Sommige van de stukken zijn zo’n dertig jaar geleden in hun oorspronkelijke vorm gepubliceerd; sindsdien heeft menige archiefinstelling de collecties danig gereorganiseerd en geherïndexeerd. Een van Groenvelds grootste verdiensten is nog wel zijn zeer grondige en vaak ook innovatieve gebruik van archiefbronnen. Tijdens zijn lange loopbaan heeft hij menige scoop gescoord door in lokale, regionale en private archieven in binnen- en buitenland nauwelijks bekende maar wel heel belangrijke bronnen op te duikelen. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we bijvoorbeeld in het laatste artikel over de Nederlands-Engelse relaties tussen 1639 en 1652. Behalve de algemeen bekende diplomatieke bronnen van de Staten Generaal, die te vinden zijn in het Nationaal Archief in Den Haag, maakt hij gebruik van de processtukken en vonnissen van het Engelse High Court of the Admiralty, dat uitspraak moest doen in aanhoudingen van Nederlandse koopvaardijschepen door Engelse kapers of marineschepen. Deze stukken waren deels in het Latijn, deels in het Engels opgesteld, moeilijk leesbaar en tot dan toe eigenlijk nog nooit echt gebruikt voor historisch onderzoek.

Wat dat betreft strekt Groenvelds werk tot voorbeeld, temeer daar zijn ambachtelijke aanpak onze kennis van de vroegmoderne instituties en bestuurscultuur enorm heeft vergroot.

Veel historici maken tegenwoordig maar al te graag gebruik van gedigitaliseerde archivalia of van gedrukte media. Het traditionele doorworstelen van moeilijk leesbare handschriften heeft aan populariteit nogal ingeboet. Wat dat betreft strekt Groenvelds werk tot voorbeeld, temeer daar zijn ambachtelijke aanpak onze kennis van de vroegmoderne instituties en bestuurscultuur enorm heeft vergroot. Het is te hopen dat hij, na afronding van zijn huidige biografieproject over Prins Willem II, gelegenheid vindt voor een grote synthese op dit gebied. Een dergelijk overzicht bestaat eenvoudigweg nog niet en zou een enorme aanwinst betekenen voor de historiografie van de Republiek. In ieder geval biedt de hier besproken bundel een breed publiek inzicht in de staatkundige en politiek-culturele ontwikkelingen van de Republiek ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog en bevat het ook voor kenners van Groenvelds werk weer een paar nieuwe pareltjes.

Herman Kaptein, Nijverheid op Windkracht. Energietransities in Nederland, 1500-1900, Hilversum: Verloren, 2017, geïllustreerd, 512 pp., ISBN 9789087046835, Prijs: €39,-

Door Jan Luiten van Zanden, Universiteit Utrecht

Energietransitie is een actueel onderwerp. We staan aan de vooravond van de overgang naar een nieuwe energie-economie, waarin het duurzaam opwekken en gebruiken van wind- en zonne-energie een centrale rol speelt. Dit roept bij historici de vraag op hoe dergelijke energietransities in het verleden verlopen zijn. Tegen deze achtergrond handelt het nieuwe boek van Herman Kaptein over de opkomst, bloei en ondergang van een grotendeels op windkracht draaiende industrie over een belangwekkend thema. Al vanaf het begin van de 15de eeuw werd windkracht gebruikt in het waterbeheer. Deze techniek werd al veel langer ingezet voor het malen van granen, maar pas aan het eind van de 16de eeuw verspreidt de windmolen zich over een breed scala van industrieën. Tussen de eerste decennia van de 17de eeuw en het midden van de 19de eeuw, speelt windkracht een grote rol in de Nederlandse – en vooral de Hollandse – industrie. Maar in de loop van de 19de eeuw wordt de windmolen  geleidelijk aan overvleugeld door de stoommachine. Kortom, deze twee energietransities lenen zich voor een historische analyse.

Het boek van Kaptein is vooral vernieuwend waar het gaat om de eerste transitie – de opkomst van de windmolen in een breed front van industriële activiteiten vanaf ongeveer 1600.

Het boek van Kaptein is vooral vernieuwend waar het gaat om de eerste transitie – de opkomst van de windmolen in een breed front van industriële activiteiten vanaf ongeveer 1600. Fraai is de manier waarop wordt aangetoond dat molenbouwers uit Alkmaar daar in eerste instantie een grote rol in hebben gespeeld, voordat de windmolen verder uitwaaierde en zich vooral in de Zaanstreek verder ontwikkelde. Niet zonder reden wordt Alkmaar de bakermat van de (verdere) industriële toepassing van windkracht genoemd, al waren de pioniers daar, zoals altijd, ook sterk afhankelijk van voorbeelden van elders, o.a. Vlaanderen. Maar de sleutel tot het Alkmaarse (en later het Zaanse) succes was de grote groep innovatieve timmerlieden annex molenmakers, die de nieuwe mogelijkheden van de windkracht zag en in de praktijk wist te brengen. Interessant is ook dat enkelen onder hen goede contacten hadden met wetenschappers, waaronder zelfs grote namen als Huygens en Descartes. De pioniersarbeid van deze molenmakers, eerst vooral in Alkmaar, later in geheel Holland actief, is een goed voorbeeld  van de  ‘collective invention’ waar Davids eerder over geschreven heeft.

Het afsluitende hoofdstuk bevat veel nieuwe informatie over aantallen windmolens, maar, en dat is een beetje de gemiste kans van dit boek, geen echte reflectie op het fenomeen energietransitie (terwijl daar ook in theoretisch opzicht de laatste tijd veel om te doen is) en de lessen die op dit punt uit de twee bestudeerde transities te trekken zijn.

Het verhaal over de overgang naar stoomkracht in de loop van de 19de eeuw is minder vernieuwend. Kaptein kiest om dit te illustreren wel interessante voorbeelden, maar de hoofdstukken over Schiedamse moutmolenaars, Leidse lakenfabrikanten, Zaanse papierfabrikanten en Groningse oliemolens levert een veel meer diffuus beeld op van deze tweede transitie. Misschien breekt het de auteur op dat hier al veel meer over gepubliceerd is – zoals in het bekende overzichtswerk over de geschiedenis van de techniek in de 19de eeuw. Er worden veel persoonlijke details verteld over de betrokken ondernemers en hun families; details die lang niet altijd relevant lijken te zijn. Conclusies als die getrokken worden over een van de pioniers van de stoomkracht, die als ‘creatieve waaghals’  te weinig rekening hield met ongunstige omstandigheden, dragen ook niet veel bij aan een beter begrip. Het afsluitende hoofdstuk bevat veel nieuwe informatie over aantallen windmolens, maar, en dat is een beetje de gemiste kans van dit boek, geen echte reflectie op het fenomeen energietransitie (terwijl daar ook in theoretisch opzicht de laatste tijd veel om te doen is) en de lessen die op dit punt uit de twee bestudeerde transities te trekken zijn. Veel vragen blijven vooralsnog onbeantwoord. Wat dreef nu deze twee transities? Waarom was Nederland in de ene pionier en in de andere een relatieve achterblijver? En welke rol speelde in de 19de eeuw de staat, en rond 1600 de stad en de gewestelijke overheid?

Al met al is het een mooi boek over twee belangrijke energietransities geworden – alle lof voor het onderliggende historische onderzoek. Maar ook een beetje een gemiste kans om niet in te spelen op het maatschappelijk debat hierover.

Alphons Siebelt, ‘Het is een raadsel waarvan de bevolking heeft geleefd.’ De Leidse Voedselvoorziening in de Hongerwinter, Leiden: Primavera Pers, 2018; ill., 144 pp., ISBN 9789059972636; prijs €17,50.

Door Ingrid de Zwarte, Universiteit van Oxford

‘Het is een raadsel waarvan de bevolking, voor zover deze zich langs clandestiene weg geen levensmiddelen kon verschaffen, toen heeft geleefd.’ Jan van Stralen, drijvende kracht achter het illegale Leidse blad Kroniek van de Week, kon in een terugblik maar niet begrijpen hoe de lokale bevolking tijdens de oorlog het hoofd boven water had gehouden. Na de herfst van 1944 waren de rantsoenen gedaald tot minder dan 750 kcal per persoon per dag en stopte de gas- en elektralevering aan particulieren. Pas in juli 1945 kon de noodtoestand worden opgeheven. Met deze magere overheidsrantsoenen had de Leidse bevolking de crisismaanden onmogelijk kunnen overleven. Waar kwam het voedsel dan vandaan? Alphons Siebelt streeft met zijn boek naar een oplossing van ‘het raadsel van Van Stralen’.

Lokale studies over de Hongerwinter zijn zeldzaam en Siebelt heeft voor zijn boek dan ook een indrukwekkend aantal Leidse bronnen onderzocht. De auteur richt zich niet enkel op gangbare thema’s als hongertochten en geallieerde voedseldroppings, maar legt vooral ook de nadruk op het belang van particulier initiatief. Siebelt laat overtuigend zien hoe de bevolking zorg- en hulpverleningstaken van de overheid overnam. Naast bekende organisaties als het Interkerkelijk Bureau voor de Noodvoedselvoorziening (IKB), dat nationaal opereerde, ontstonden ook typische Leidse initiatieven. Zo richtten Leidenaren uit belangrijke ambtelijke en maatschappelijke posities de Verzorgingsraad voor Leiden op. Met grote inzet wist de Verzorgingsraad 5.000 ton aan levensmiddelen te verdelen onder de hongerende bevolking. Dankzij betrokkenheid van de Leidse illegaliteit hielp de organisatie tevens clandestien onderduikers de hongerperiode door te komen.

Lokale studies over de Hongerwinter zijn zeldzaam en Siebelt heeft voor zijn boek dan ook een indrukwekkend aantal Leidse bronnen onderzocht. De auteur richt zich niet enkel op gangbare thema’s als hongertochten en geallieerde voedseldroppings, maar legt vooral ook de nadruk op het belang van particulier initiatief.

Naast de Verzorgingsraad ontstonden vanuit de kerken en het maatschappelijk middenveld tal van andere hulpcomités, die zich voornamelijk richtten op de meest kwetsbaren in de samenleving. Rond Kerstmis 1944 ontstond bijvoorbeeld onder leiding van schoolhoofd J.C. van Schaik het Comité voor Extra Schoolkindervoeding, dat tegen kleine vergoeding schoolmaaltijden verzorgde. Het Medisch Opvoedkundig Bureau identificeerde via medische screening de ergste ondervoedingsgevallen. Wekelijks keurden zij zo’n zestig Leidse kinderen, waarvan maar liefst zestig procent in de zwaarste twee categorieën viel. Belangrijke aantekening is dat iedereen – inclusief de bezettingsautoriteiten – wist dat bij aanvoer van levensmiddelen illegale praktijken plaatsvonden. Siebelts vergelijking met het hedendaagse wietgedoogbeleid werkt hier verhelderend. Nog belangrijker is dat, volgens de auteur, Leidse kinderen dankzij deze acties de Hongerwinter beter zouden zijn doorgekomen dan leeftijdsgenoten in andere steden.

Toch kon het particulier initiatief maar op beperkte schaal hulp bieden. Siebelt demonstreert hoe het merendeel van de Leidenaren vooral op zichzelf en naasten was aangewezen. Volkstuintjes, zwarte handel en hongertochten moesten de magere rantsoenen aanvullen. Een relevant punt dat Siebelt meermaals aanhaalt is dat sociale positie en klasse een belangrijke rol speelden tijdens de crisisperiode. “De ‘betere stand’ had misschien wel meer geld, maar de ‘minder man’ was handiger,” aldus Siebelt. Ook merkt hij terecht op dat de voedselcrisis niet direct was afgelopen na de bevrijding in mei 1945; volgens Siebelt zou de Hongerwinter dus eigenlijk “zeker zeven maanden [heeft] geduurd.”

De kracht van deze studie ligt in de dieptebestudering van het bronmateriaal. Het enthousiasme van de auteur inzake zijn bronnen betekent echter ook dat hij zich soms wat lijkt te verliezen in de details. Zo krijgt de lezer naast inzicht in de werkzaamheden van de Leidse gaarkeukens ook de achtergronden van conservenfabriek Vianda en VITA voorgeschoteld, en mondt een interessant relaas over klassenverschillen tijdens de Hongerwinter uit in de lotgevallen van de familie Nortier, diens Joodse onderduikster en haar vermeende affaire met professor Nico Donkersloot.

Hoewel de auteur terecht opmerkt dat vergelijkbare detailstudies ontbreken, had een analyse van zijn bronnen in relatie tot bestaande literatuur over de Hongerwinter meer betekenis of andere duiding kunnen geven aan zijn bevindingen. Zo lijkt hij te suggereren dat de Nederlandse voedselambtenaren voortdurend ad hoc handelden, terwijl de meeste noodplannen en decentralisatiemaatregelen (onder andere betreffende de gaarkeukens) al ruim voor de geallieerde invasie waren voorbereid. Ook lagen de hongertochten tijdens de vorstperiode tussen eind december 1944 en eind januari 1945 geenszins stil. Juist toen waterwegen weer toegankelijk waren, legden autoriteiten de hongertochten aan banden, met de sluiting van de IJsselbruggen op 1 maart 1945 als meest drastische maatregel.

Hoewel de auteur terecht opmerkt dat vergelijkbare detailstudies ontbreken, had een analyse van zijn bronnen in relatie tot bestaande literatuur over de Hongerwinter meer betekenis of andere duiding kunnen geven aan zijn bevindingen.

Ondersteund door prachtig beeldmateriaal toont Siebelt desondanks op indringende wijze het lijden, maar ook de veerkracht van de Leidse bevolking tijdens de Hongerwinter. Niet de overheidsrantsoenen, maar de inzet van de eigen bevolking en het particuliere initiatief zijn onmisbaar geweest om de hongerperiode door te komen. Hiermee heeft Siebelt het raadsel van Van Stralen bevredigend beantwoord. Wellicht de meest prikkelende conclusie uit het boek is de suggestie dat de formele en informele voedselvoorziening in Leiden beter georganiseerd was dan in andere steden in West-Nederland, waardoor de oversterfte in Leiden ook lager is gebleven. Aanvullend en vergelijkend onderzoek zal nodig zijn om deze spannende hypothese te staven. De studie van Siebelt geeft hiertoe een belangrijke en lezenswaardige aanzet.

E.H.P. Cordfunke, Begraven verleden. Hoven en kastelen in Kennemerland [850-1350], Zutphen: WalburgPers, 2018; ill., 144 pp., ISBN 9789462492714, prijs €24,95.

door Jaap Ligthart, Universiteit Leiden

Centraal in dit boek staat de vorm waarin en de wijze waarop de plattelandssamenleving in Kennemerland zich in de periode 850-1350 ontwikkelde . Het onderzoek van de lange periode, vijfhonderd jaar, maakt het mogelijk om veranderingen die zeer traag en met verschillende snelheden plaatsvonden toch waar te nemen. Uit de door Cordfunke bestudeerde periode zijn betrekkelijk weinig geschreven bronnen overgeleverd, maar zijn wel relatief veel archeologische gegevens bekend. De auteur stelt dat sinds het verschijnen van een studie naar hoven door Johan Philip de Monté ver Loren in 1942 vooral los historisch en archeologisch onderzoek is verricht naar hoven. Dit boek vergelijkt juist de uitkomsten uit deze twee onderzoeksvelden.

Dit resulteert in een beschrijving van de  opkomst van de hoven, het einde van de hoforganisatie en de vervanging ervan door de ambachten waarover edelen de scepter gingen zwaaien. De analyse van de plattelandssamenleving moet hier dus vooral worden begrepen als het juridische en bestuurlijke kader van (het platteland van) Kennemerland. Hierbij bestonden binnen Kennemerland bovendien grote verschillen tussen de grafelijke hoven en hoven die in bezit waren van de abdij van Egmond. Die laatsten bleven immers veel langer bestaan als bestuurlijke eenheid.

Het boek geeft een kort overzicht van de diverse hoven en kastelen die in Kennemerland te vinden waren, en presenteert casestudies naar de wijze waarop Hofland, Beverwijk en Alkmaar hun status als hof verloren en werden omgevormd tot ambachten en heerlijkheden.

Het boek geeft een kort overzicht van de diverse hoven en kastelen die in Kennemerland te vinden waren, en presenteert casestudies naar de wijze waarop Hofland, Beverwijk en Alkmaar hun status als hof verloren en werden omgevormd tot ambachten en heerlijkheden. Door de lange onderzoeksperiode weet de auteur inzichtelijk te maken hoe op bepaalde locaties de hofindeling werd opgeheven, het grondbezit en het bijhorende administratieve centrum werden verkocht of overgedragen aan ‘edelen’ en hoe die hier vervolgens kastelen bouwden. Naast de door Cordfunke geschreven hoofdstukken bevat het boek een bijdrage van de hand van J. Roefstra. Deze tweede auteur gaat in zijn bijdrage over kasteel Oud Haarlem zeer diep in op de geschiedenis van de archeologische opgravingen ter plaatse, wat om twee redenen voor de gemiddelde lezer wat ver voert. Ten eerste heeft de hoofdauteur het kasteel al behandeld in een eerder hoofdstuk, ten tweede gaat de bijdrage van Roefstra vooral in op de archeologische opgravingen als historische gebeurtenissen, terwijl voor de lezer vooral de resultaten van die opgravingen van belang zijn.

Problematischer is de gebrekkige bronverwijzing in de tekst en van de afbeeldingen. Het weglaten van bronverwijzingen in de tekst, leidt er ten eerste toe dat onduidelijk is welke (nieuwe) claims aan de auteur kunnen worden toegeschreven, en welke een herhaling zijn van wat andere auteurs al hebben aangetoond. Daarnaast wordt op verschillende plaatsen verwezen naar bronnen, waar de auteur wel de datering van een oorkonde geeft, maar niet de vindplaats. Aangezien de oorkonden bijvoorbeeld worden gebruikt om het einde van hoforganisaties of kastelen in de tijd te plaatsen, is een verwijzing hier gewenst.

Problematischer is de gebrekkige bronverwijzing in de tekst en van de afbeeldingen.

Bij de afbeeldingen ontbreekt een gestructureerde verantwoording. Een deel van de afbeeldingen is aan het einde van het boek verantwoord, een deel in de hoofdtekst en achterin, maar een groot deel helemaal niet. De niet verantwoorde afbeeldingen blijken deels afkomstig uit publicaties die de auteur wel in zijn literatuurlijst opvoert. De op deze wijze (her)gebruikte afbeeldingen zijn niet altijd van een goede context of beschrijving voorzien, die in de oorspronkelijke publicatie (mogelijk) wel aanwezig is. Bijvoorbeeld: op de plattegrond van Beverwijk zijn delen van de plattegrond genummerd en delen gekleurd (3 kleuren/percelen en 3 nummers), maar is niet elke kleur verklaard en staan twee cijfers op één kleurvlak/perceel. Hierdoor is onduidelijk wat er nu precies te zien is. De lezer moet dit zelf oplossen door twee pagina’s verder de 3D-reconstructie van dezelfde locatie te raadplegen. Deze problemen leiden af van het lezen en verzwakken bovendien het betoog.

Al met al vormt dit boek een mooie synthese van archeologische en historische kennis, waarbij helaas onduidelijk is waar het werk van de auteur begint en dat van eerdere archeologen en historici ophoudt.

 

Virginia Hoel, Faith, Fatherland and the Norwegian Seamen. The work of the Norwegian Seamen’s Mission in Antwerp and the Dutch Ports (1864-1920); Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016; geïllustreerd, 476 pp., ISBN 978 90 9804 564 7, prijs € 39,50.

door Johan van de Worp, Universiteit Leiden

Het leven van een zeeman was buitengewoon hard. De negentiende eeuw vormde op die werkelijkheid nauwelijks een uitzondering. Wat wel typerend was voor deze eeuw, is de toenemende publieke belangstelling voor de zeeman. Nog voordat in verschillende Europese landen allerlei vakverenigingen voor zeelieden in het leven geroepen werden, bestonden er sinds de tweede helft van de negentiende eeuw vele particulier-filantropische verenigingen – veelal religieus geïnspireerd – die de zeeman probeerden te beschermen tegen tal van morele gevaren, zijn leven te veraangenamen of hem in aanraking te brengen met het Evangelie. In haar proefschrift heeft Virginia Hoel de werkzaamheden van de Noorse Zeemansmissie bestudeerd, die vanaf 1864 her en der door Europa (en ook daarbuiten) pastoraal werk verrichte, leeszalen inrichtte en zelfs kerken stichtte. Zo ook in Antwerpen en de Hollandse havensteden Amsterdam en Rotterdam. Aan de hand van een groot aantal Noorse bronnen – voornamelijk brieven en verslagen van de in België en Nederland verblijvende geestelijke verzorgers – probeert Hoel niet alleen duidelijk te maken hoe deze missie georganiseerd was, maar ook na te gaan welke rol dit missiewerk in het leven van de Noorse zeelieden speelde.

In haar proefschrift heeft Virginia Hoel de werkzaamheden van de Noorse Zeemansmissie bestudeerd, die vanaf 1864 her en der door Europa (en ook daarbuiten) pastoraal werk verrichte, leeszalen inrichtte en zelfs kerken stichtte.

Wie meer wil weten over het leven van zeelieden in de Hollandse havensteden hoeft niet direct dit boek ter hand te nemen, want hij krijgt slechts zijdelings een indruk. De focus in dit boek ligt eerst en vooral op de organisatie van de Noorse Zeemansmissie. In deze vereniging vielen geestelijke, sociale, economische en culturele belangenbehartiging grotendeels samen. In eerste instantie wenste de Noorse Zeemansmissie vooral te voorzien in de geestelijke behoeften van het Scandinavische scheepsvolk dat in het buitenland vertoefde. Tot 1905, het jaar waarin Noorwegen zich losmaakte van de unie met Zweden, behoorden overigens ook Zweedse en Deense schepelingen tot haar doelgroep. Nadien was haar werk expliciet gericht op Noorse zeelieden. Daarnaast had het missiewerk van meet af aan een sociaaleconomische en culturele component. Door het organiseren van diverse activiteiten, zoals lezingen en muziekavonden, hoopte men schepelingen te beschermen tegen slaap- en huurbazen, en typische zeemanszonden als drankzucht en hoererij. De organisatie bood de zeelieden kort samengevat een veilig ‘thuis’ waar men letterlijk de gevaren ‘ontvluchtte’. Het missiewerk was bovendien een middel waardoor zeelieden op grote afstand verbonden bleven met het moederland en de moederkerk. Indirect droeg het missiewerk bij aan ‘opvoeding’ tot Noorse staatsburgers. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de leeszalen, waar Noorse lectuur voor handen was. Verbondenheid kwam daarnaast tot uitdrukking door het vieren van christelijke feestdagen op typisch Noorse wijze, bijvoorbeeld de viering van kerst. Het missiewerk liep grotendeels parallel aan het ontstaan van de Noorse natiestaat gedurende de negentiende eeuw, het thema dat als een rode draad door het boek loopt.

Het boek bestaat uit twaalf hoofdstukken. In een inleidend hoofdstuk maakt de lezer kennis met de wordingsgeschiedenis van de Noorse staat, de breuk met Zweden, het veranderende religieuze landschap van Noorwegen en de barre omstandigheden waarin de zeeman zijn werk verrichtte. Het ontstaan van de Noorse Zeemansmissie moet namelijk tegen deze achtergrond bezien worden. Vervolgens valt het boek uiteen in twee afzonderlijke casestudies, elk bestaande uit vijf min of meer thematisch opgezette hoofdstukken. De eerste casestudy betreft de organisatie en de activiteiten van het missiewerk in Antwerpen, in het tweede deel komt vervolgens het werk in de Nederlandse missiestations Amsterdam en Rotterdam aan de orde. Tot slot worden in het laatste hoofdstuk het thuisfront of de achterban van deze in het buitenland opererende organisatie geschetst. Die tweedeling in het boek is zeker verdedigbaar, maar roept tegelijkertijd ook de nodige vragen op. Hebben we hier daadwerkelijk te maken met vergelijkende geschiedenis of toch niet? En waarom heeft de auteur twee casestudies bestudeerd zonder ze expliciet met elkaar te vergeleken? De auteur heeft verzuimd een methodologische toelichting te geven en dat is onbevredigend. Enige verantwoording van deze keuze zou toch wel op zijn plaats zijn geweest. Zo blijft helaas onduidelijk welk doel beide casestudies dienen. De overeenkomsten en verschillen worden in ieder geval niet in een concluderend raamwerk besproken.

Ondanks deze kritiek staat het belang van deze studie buiten kijf. Studies waarin de maritieme geschiedenis vanuit een cultureel perspectief bestudeerd worden, zijn nog altijd relatief schaars.

Eén van de redenen waarom de vergelijking niet uit de verf komt, is vermoedelijk de (te) breed opgezette vraagstelling. De hoofdvraag is bijvoorbeeld onderverdeeld in maar liefst negen deelvragen. Feitelijk biedt het proefschrift daarmee meer een beschrijving dan een daadwerkelijke analyse van een historisch ‘probleem’. Ondanks deze kritiek staat het belang van deze studie buiten kijf. Studies waarin de maritieme geschiedenis vanuit een cultureel perspectief bestudeerd worden, zijn nog altijd relatief schaars. Daarnaast bevindt haar studie zich op het snijpunt van verschillende historische disciplines, waardoor zij nieuwe inzichten toevoegt aan verschillende historische debatten, bijvoorbeeld ten aanzien van het debat over nationalisme. Alleen om die twee redenen vormt het proefschrift van Hoel een belangrijke aanwinst. De door haar bestudeerde cases bieden de mogelijkheid om in de toekomst daadwerkelijk (internationaal) vergelijkend historisch onderzoek te verrichten.

 

Arie Dwarswaard, Van vader op zoon. Veldhuyzen van Zanten Kokon: Zaandam 2017 ill., 120 pp., ISBN 978-90-818655-4-8, prijs € 32,50

door Henk Looijesteijn, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

Wie Holland zegt, zegt bloembollen. Althans in het buitenland: of je nu in Amerika, China, Duitsland of Italië bent, de mededeling dat mijn vader bollenkweker was staat altijd garant voor dezelfde gefascineerde reacties. Opmerkelijk genoeg heeft de professionele bloembollenteelt, die sinds de 19de eeuw Nederland heeft doen uitgroeien tot de wereldwijde stapelmarkt van de sierteelt, pas sinds de millenniumwisseling  meer historische aandacht gekregen. Zo schreven Marcel Bulte en Wim Post Bloeiende bedrijvigheid. 400 jaar bloembollenbedrijven in Zuid-Kennemerland (Haarlem 2002) en Maarten Timmer publiceerde het monumentale Bloembollen in Holland 1860-1919. De ontwikkeling van de bloembollensector met een doorkijk naar de 21ste eeuw (Houten 2009).

De auteurs van deze werken staan vaak in de traditie van Ernst Heinrich Krelage (1869-1956), de Haarlemse bollenkweker en rasbestuurder met grote historische belangstelling die onder andere de eerste substantiële geschiedenis van de Tulpenmanie schreef. Net zoals hij zijn ze vaak op de een of andere wijze verbonden aan het bollenvak of als historici ‘zij-instromers’ die na of naast een maatschappelijke loopbaan belangstelling opvatten voor historisch onderzoek. En net zoals hij schrijven ze geen gelegenheidswerkjes, maar ligt gedegen onderzoek ten grondslag aan hun boeken. Dat geldt bijvoorbeeld voor Maarten Timmer, die inmiddels ook een tweedelige biografie van Krelage heeft verzorgd, en het geldt ook voor Arie Dwarswaard, al decennialang werkzaam bij het vakblad Greenity (voorheen: BloembollenVisie). Samen schreven ze de geschiedenis van de internationale bloembollententoonstelling bij uitstek, Keukenhof: van Keukenduin tot Lentetuin. De wordingsgeschiedenis van internationale bloemententoonstelling Keukenhof  (Leiden 2011). Het wereldje van historische onderzoekers van de bloembollenteelt is klein, dat moge duidelijk zijn, maar de laatste jaren wel productief.

En gelukkig maar, want historisch besef was lange tijd ver te zoeken in de bloembollensector. Het erfgoed van dit oudste bloembollenteeltgebied tussen Haarlem en Leiden staat erg onder druk van oprukkende verstedelijking en schaalvergroting in de bollenteelt, die zo langzamerhand het karakter van het gebied sterk verandert. Het is al lang niet meer zo dat de cyclus van de bolbloem het leven in de Bollenstreek bepaalt, en het is al heel lang niet meer zo dat als tulpen uit Holland verkochte bloembollen daadwerkelijk van Hollandse, of zelfs maar van Nederlandse, bodem zijn. Ooit was de Bollenstreek een lappendeken van als familiebedrijven gerunde bollenkwekerijen, en verdiende bijna iedereen in de dorpen daar zijn brood in de bollenteelt. Tegenwoordig is de werkgelegenheid in de bollenteelt sterk gekrompen en is het gebied enorm verstedelijkt en volgebouwd, met aan elkaar gegroeide dorpen bewoond door ‘import’ uit de steden die een rustiger en groener woonomgeving zoeken. De betrekkelijk kleinschalige familiebedrijven zijn in hoog tempo verdwenen en met hen de karakteristieke bollenschuren.

Het wereldje van historische onderzoekers van de bloembollenteelt is klein, dat moge duidelijk zijn, maar de laatste jaren wel productief.

Ingrijpende veranderingen voeden vaak wel een groeiend historisch besef, en de bloembollensector is daar geen uitzondering op, al staat met name het archivalisch erfgoed nog altijd sterk onder druk. Maar al te vaak betekent het einde van een bollenkwekerij ook een enkele reis oud papier voor het bedrijfsarchief – als dat al goed was bijgehouden. Kees Hoog schrijft bijvoorbeeld in het voorwoord tot zijn De bollen zijn weer best. De geschiedenis van het Haarlemse familiebedrijf Koninklijke Bloembollen- en Zaadhandel van Tubergen B.V. (Leersum 2013) dat het bedrijfsarchief in de loop der jaren door ‘achteloosheid’ grotendeels verloren is gegaan, en gevreesd moet worden dat de Koninklijke Van Tubergen niet het enige bedrijf is dat het archief op een gegeven ogenblik aan de afvalcontainer of de vlammen heeft toevertrouwd. Om nog maar te zwijgen van de omstandigheden waaronder archieven werden bewaard in de vaak hete en stoffige bedrijfsgebouwen.

Gelukkig zijn er uitzonderingen, en daar heeft Arie Dwarswaard van kunnen profiteren. Van 1822 tot 2000 zijn vijf generaties van de Hillegomse familie Veldhuyzen van Zanten actief geweest op de kwekerij Veelzorg, eerst als tuinders van de destijds in Amsterdam en Haarlem zeer gewilde Hillegomse groenten en fruit, later als bloembollenkwekers, en dan met name de hyacintenteelt. Het bedrijfsarchief mocht al die tijd betrekkelijk ongestoord aanzwellen op de zolder van het kantoor, nauwgezet bewaard en aangevuld met op schrift gestelde herinneringen door de historisch geïnteresseerde laatste twee generaties. In opdracht van de familie heeft Dwarswaard nu een familie- en bedrijfsgeschiedenis geschreven, vanaf de stamvader Rutgerd (1785-1872), een lid van het wijdvertakte bollenkwekersgeslacht Van Zanten. Bij de doop kreeg hij niet alleen de voornaam maar ook de familienaam van zijn stiefgrootvader en gebruikte dat slim door de familienaam wat in status op te krikken door voortaan als Veldhuyzen van Zanten door het leven te gaan. Niet alleen de kwekerij Veelzorg, ook het nog altijd bestaande familiebedrijf Royal Van Zanten – de met koninklijk wapenschild gesierde schuurgevel is duidelijk te zien vanuit de trein Haarlem-Leiden – werd gedreven door zijn vele afstammelingen, wier geschiedenis werd bepaald door de ontwikkeling van de bloembollenteelt.

Was het epicentrum van de bloembollenteelt rond 1800 nog de zandgronden bij Haarlem, een stijgende vraag en verbeterende omstandigheden voor de bollenteelt, zoals een betere afwatering van de Bollenstreek, zorgde er in de tweede helft van de 19de eeuw voor dat Hillegom, met op de tweede plaats Lisse, groeide uit tot het grootste bloembollenteeltgebied ter wereld. De Veldhuyzen van Zantens wisten zoals veel andere plaatselijke kwekers in hoog tempo in te spelen op die ontwikkelingen. Dwarswaard beschrijft hoe tweede generatie Gerrit (1836-1912) al vanaf 1884 exporteert naar Amerika, hetgeen het familiebedrijf volhoudt tot 1977. Ook wordt er al vroeg geëxporteerd naar bijvoorbeeld Engeland, Frankrijk en Duitsland, en zelfs naar Rusland, een groeimarkt tot de revoluties van 1917 roet in het eten gooien. Vooral Gerrits zonen, de derde generatie, profiteren van de zogenaamde gouden jaren van de bloembollenteelt, de eerste drie decennia van de 20ste eeuw. Het zijn heren, actief in kerk- en gemeenteraad, in het bezit van auto’s, fraaie villa’s en met de mogelijkheid om met hun gezin op vakantie te gaan. En de zoons krijgen een betere opleiding: vierde generatie Jan (1900-1985) mag naar de pas opgerichte Middelbare Tuinbouwschool in Lisse, waar de aanstaande bollenkwekers worden voorbereid op een loopbaan als kweker én handelsreiziger. Russisch staat er op het programma, totdat de ingestorte vraag in dat land de belangstelling doet verdampen. De vijfde generatie, Arent (1931-2014) mag zelfs naar de universiteit, economie studeren, al maakt hij dat niet af, want de bollen gaan voor.

Terecht noemt Dwarswaard zijn geschiedenis Van vader op zoon, want het is een aartsvaderlijk milieu, waar de vaders het bedrijf leiden en hun zoons op de opvolging voorbereiden, en hun echtgenotes het huishouden runnen. Hij schetst een beeld van toegewijde gereformeerden, steunpilaren van de plaatselijke, deels met hun geldelijke bijdragen gefinancierde, gereformeerde kerk, vaders van grote gezinnen wier doel het is om hun zoons een eigen bedrijf na te laten nadat de jongemannen eerst hun waarde hebben bewezen tijdens langdurige handelsreizen. Het leven draait om de bollen en de kerk, al vergeet men niet te genieten van de welvaart.

Terecht noemt Dwarswaard zijn geschiedenis Van vader op zoon, want het is een aartsvaderlijk milieu, waar de vaders het bedrijf leiden en hun zoons op de opvolging voorbereiden…

Al zegt Dwarswaard het niet met zoveel woorden, dit patroon geldt ook voor de katholieke bollenkwekers – veruit in de meerderheid in dit roomse gebied – met dat verschil dat katholieken vaak een zoon en één of meerdere dochters voor de geestelijke stand bestemden. Veel van wat hij beschrijft, is maar al te herkenbaar in het bloembollenkwekersmilieu van het roomse Breezand, waar mijn vier overgrootvaders met hun gezinnen vanuit de Bollenstreek neerstreken.

Wat Dwarswaard ook niet uitdrukkelijk benoemt, al is dat duidelijk tussen de regels te lezen, is het patriarchale en conservatieve karakter van de bloembollenwereld, een standsbewuste en verzuilde wereld van ons kent ons, waarbinnen kerk, bedrijf en gezin de belangrijkste pijlers van het bestaan zijn, ongeacht de precieze kerkelijke achtergrond. De rol van vrouwen in het familiebedrijf is beperkt, het personeel zegt ‘mijnheer’, zelfs als ze verwant zijn aan de kwekers en zelfs al zijn ze decennialang in dienst. Tot ver in de jaren tachtig bleef dit traditionele maatschappelijk patroon in de bollenwereld in stand, en nog altijd is de vrouwelijke inbreng in de bloembollenwereld niet groot – al heeft Royal Van Zanten sinds de zomer van 2017 een vrouw als algemeen directeur.

Dwarswaard is zich bewust van de beperkingen van zijn boek, inherent aan de opdracht: in zijn voorwoord schrijft hij dat hij aan het personeel maar beperkt aandacht kon besteden, al biedt het bedrijfsarchief daartoe genoeg aanknopingspunten. Het beoogde lezerspubliek is bovendien duidelijk ingevoerd in de bollenteelt, want hoe bijvoorbeeld de hyacintenteelt in zijn werk ging wordt wel aangestipt maar niet uitgelegd. Over het algemeen had de voortschrijdende modernisering, globalisering en schaalvergroting van de bloembollenteelt meer aandacht mogen krijgen, en ook de gevolgen van de sociale stijging van de bloembollenkwekersfamilies, die ertoe leidde dat een betere en hogere opleiding mogelijk werd voor hun kinderen, en daarmee ook een heel ander palet aan carrièremogelijkheden. Die brain drain heeft zeker ook effect gehad: een gebrek aan opvolgers betekende voor veel familiebedrijven het einde, net zoals dat het geval was bij de Veldhuyzen van Zantens.

Maar misschien zou een dergelijke aanpak ook veel meer casestudies vereisen, zodat het algemene boven het particuliere zou kunnen uitstijgen. De kritiek is niet zozeer kritiek op dit boek als wel op een vooralsnog achterblijvende geschiedschrijving, en neemt niet weg dat dit zeer fraai uitgevoerde en met veel materiaal uit het bedrijfs- en familiearchief geïllustreerde, vlot lezende boek een helder en overzichtelijk beeld schetst van de ontwikkeling van de Hollandse bloembollenteelt, aan de hand van de geschiedenis van één bedrijf.

De verdeling in hoofdstukken steeds gewijd aan één generatie pakt zeer gelukkig uit, want geeft richting aan een geschiedenis die uit de aard der zaak complex is, met alle zonen die al dan niet samen een bedrijf hadden en allemaal vergelijkbare bedrijfsnamen voerden. Detailstudies over één bedrijf en familie zijn bovendien vooralsnog zeer schaars – het eerder genoemde werk van Hoog over de Koninklijke Van Tubergen is tot dusver de enige andere. Het zou aanbeveling verdienen meer casestudies te hebben van bedrijven die over meerdere generaties lopen, of over meerdere generaties van een bollenkwekersfamilie. Die zouden meer inzicht kunnen bieden in bijvoorbeeld de ontwikkeling van sociale mobiliteit in de afgelopen eeuwen.

Hopelijk dient dit boek als aansporing aan anderen om ook hun geschiedenis te laten vastleggen, of in elk geval hun bedrijfsarchief te herkennen als materiaal dat het waard is om voor het nageslacht bewaard te blijven.

Voor veel lezers uit de bloembollenwereld zal de geschiedenis van de Veldhuyzen van Zantens bovendien zeer herkenbaar zijn. Hopelijk dient dit boek als aansporing aan anderen om ook hun geschiedenis te laten vastleggen, of in elk geval hun bedrijfsarchief te herkennen als materiaal dat het waard is om voor het nageslacht bewaard te blijven. Ook Royal Van Zanten heeft een archief, zo blijkt uit Dwarswaards boek, maar de webpagina gewijd aan de bedrijfsgeschiedenis is wel heel kort en weinig informatief. Dat kan beter, zou je zeggen, zeker met zo’n archief en de toch ook niet kinderachtige omzet van een modern bloembollenbedrijf. Het zou trouwens aanbevelenswaardig zijn dat de archieven werkzaam in de Bollenstreek en andere bloembollenteeltgebieden zich rekenschap geven aan wat er misschien nog op oude schuurzolders ligt te verstoffen, en wat daarmee mogelijk is. Arie Dwarswaard heeft alvast het goede en navolgenswaardige voorbeeld gegeven.

Op 5 april jl. is het eerste nummer van de 50ste jaargang van Holland Historisch Tijdschrift gepresenteerd, in aanwezigheid van vele (oud-)redacteuren en bestuursleden. Na een welkomstwoord van voorzitter Ad van der Zee nam hoofdredacteur Arjan Nobel de genodigden mee in de geschiedenis van het tijdschrift. Daarna was het moment van de uitreiking aangebroken.

Lees meer »

Het ontstaan van het graafschap Holland (2018-4)

RIK JANSSEN Voorwoord

REDACTIONEEL Het ontstaan van het graafschap Holland. Naar een multidisciplinaire benadering

DICK DE BOER In de ochtendnevels. De contouren van Holland in perspectief

SJOERD KLUIVING Wind, zee, rivier, veenvorming en de mens. Over de vorming van het natuurlijke landschap van Holland

KEES NIEUWENHUIJSEN Het ontstaan van het graafschap Holland. Twee oude bronnen opnieuw bezien

TIM DE RIDDER Graven naar Holland. Een archeologische invalshoek voor nieuw onderzoek

YVONNE BOS-ROPS Schenkingen, privileges en het ontstaan van een systeem. Hollandse graven en hun archief (889-1299)

PETER ILISCH Hele en halve penningen. De oudste muntslag in Holland

RENÉ PROOS De stoel van Overschie

GILLES DE LANGEN en HANS MOL Kerk, macht en ruimte in Holland tot het midden van de 11de eeuw. De uitbouw van het parochiewezen tussen Maas en Vlie

MARCO MOSTERT Onruststokers aan de randen van het Rijk. 1018: Keizer Hendrik II tussen Bolesław Chrobry en Dirk III

WOUTER LINMANS Tijdingen: Een eeuwenoude veldslag in de Broekpolder

TIM DE RIDDER Topstuk: Een kist met gaatjes

AD VAN DER ZEE Beeldessay: De verbeelding van de Slag

PAUL KNEVEL Column: Leve de levende geschiedenis

SIGNALEMENTEN

HENK LOOIJESTEIJN Uithoek: Het Valkhof in Nijmegen

Bestel

2018-4


In vredig Holland (2018-3)

REDACTIONEEL In vredig Holland. De erfenis van oorlog en strijd

MARIANNE EEKHOUT Dierensatire in de 17de eeuw. De Synode van Dordrecht en de terechtstelling van Oldenbarnevelt op schilderijen  

FRANK DE HOOG Loon na Verdienst. Oplossingen van burgers voor het politieke conflict van 1748 in Amsterdam

COLETTE CRAMER & RUTGER NOORLANDER Schuilen voor het onbekende gevaar. Overblijfselen van de Koude Oorlog in Noord- en Zuid-Holland

CARIN GAEMERS Tijdingen: Echo’s van de Groote Oorlog

WOUTER LINMANS Topstuk: Aan alle hondenslagers en hondenbeulen. De begrafenis van de hond van schout De Bont

JEROEN VERVLIET Column: Den Haag, internationale stad van de vrede

SIGNALEMENTEN

ROB LEIJEN Uithoek: Egmond aan Zee en Van Speijk

Bestel

2018-3



Holland-Amerika (2018-2)

REDACTIONEEL Hollanders in Amerika, Amerikanen in Holland

KARIN LURVINK Hollands Amerika. Een interview met expert Hans Krabbendam

SUZE ZIJLSTRA Holland en Nieuw-Nederland. Handel, kolonisatie en oorlog met beperkte middelen

ANIEK X. SMIT ‘Our small Marshall-plan’. Het liefdadigheidswerk van de Amerikaanse vrouwenclub in Den Haag tussen 1945 en 1990

JEANNETTE KAMP Topstuk: Verborgen Amerikaans erfgoed in een Hollandse stad

IRENE B. JACOBS Beeldessay: De Holland-Amerika Lijn en het vervoer van landverhuizers

GEORGE HARINCK Column: Holland in Amerika

SIGNALEMENTEN

DIENKE HONDIUS Uithoek: Fort Crailo in Amerika en het Gooi – Een multifocale geschiedenis

Bestel

2018-2


Vijftig jaar Holland (2018-1)

REDACTIONEEL Hollandse vergezichten

ARJAN NOBEL ‘Denk aan de consument, die aap-noot-mies van de geschiedenis wil leren.’ Vijftig jaar Holland Historisch Tijdschrift

Interview 1969 | Peter Henderikx 

BEN DE PATER Holland 1968-2018. De stad heeft zich herpakt

Interview 1979 | Henk Slechte

Interview 1989 | Peter Diebels

Witte vlekken in strijklicht

HENK LOOIJESTEIJN Een nieuwe wereld op nieuw land. Polders en plannen in de Noordkop

TIRTSAH LEVIE BERNFELD Beschermde vrijheid. Portugees-joodse vrouwen in de Hollandse Gouden Eeuw

CHARLOTTE VAN ROODEN, MEREL SNOEP en BART VAN DER STEEN Krakende kattenvrouwtjes en banketbakkers. De diversiteit en dynamiek van kraken in Hollandse steden

Interview 1999 | Deirdre Carasso

Interview 2005 | Ingrid van der Vlis

AD VAN DER ZEE Column: Verder met Holland

WOUTER LINMANS, SANNE MUURLING en ANNE PETTERSON Interview: Het heden en verleden van ‘Holland’. In gesprek met Koen Goudriaan, Henk van Nierop en Auke van der Woud

FRANK DE HOOG Topstuk: Holland 1.1 – vijftig jaar later

CAROLIEN BOENDER en ANNE PETTERSON Beeldessay: Op een voetstuk. Herdenken in Holland

KARIN LURVINK Uithoek: In een zijstraat van het Leidseplein

Bestel

2018-1