Jeroen van Zoolingen, Het verleden van de velden. Archeologie van de Duin- en Bollenstreek Noordwijkerhout: Triquetra B.V. 2017, ill. 151 p., ISBN 978-90-903-0201-0, prijs € 19,95.

door Piet de Baar

Het op 3 april 2017 in de stijlvolle Witte Kerk van Noordwijkerhout gepresenteerde overzicht van de voornaamste opgravingen en vondsten uit de streek ten noorden en westen van Leiden ziet er zeer kleurrijk uit, zoals het in de Bollenstreek past. Wat in dit boek vooral opvalt zijn de vele en uitstekende illustraties, zonder dat het een prentenboek wordt.

Wanneer je wieg in de Bollenstreek gestaan heeft en je als klein jochie al hevig geïnteresseerd was in alles wat er uit de grond kwam (behalve bollen), is het natuurlijk duidelijk dat wanneer archeologie je studie en beroep wordt de belangstelling voor je streek van herkomst alleen maar enorm toeneemt. Dat heeft ertoe geleid dat de auteur alle min of meer bekende opgravingen en vondsten nagezocht en bestudeerd heeft. Dat leverde een dusdanige veelheid op, dat er geselecteerd moest worden. Alleen de bekendste vondsten bleven over, al zijn er nog heel wat nieuwe zaken bij voor de lezers die al met de materie bekend zijn. Om van goed bewaarde geheimen te spreken, zoals de inleider Evert van Ginkel doet, gaat evenwel erg ver.

Het verleden van de velden is een handzaam totaaloverzicht van de archeologie in de Bollenstreek

Na een inleiding over de streek, bestaande uit de huidige gemeenten Hillegom, Lisse, Teylingen, Noordwijkerhout, Noordwijk en Katwijk, en de vorming van het landschap door vooral de Rijn, wordt in de hoofdstukken ingegaan op de invloed van de mens op het landschap: door het graven van veen (turfwinning), klei (voor de steenbakkerijen) en zand (zanderijen voor ophogingen elders). Het op grote schaal weggraven van de oude (en soms zelfs nieuwe) duinen om daarmee bollengrond te winnen, bracht eveneens veel onverwachte vondsten met zich mee, en dat gaat door zelfs met het huidige omspuiten van bollenland.

Het boek is verdeeld in een aantal perioden: Nieuwe Steentijd (5300/4900-2000 v. Chr.), Bronstijd (2000-800 v. Chr.), IJzertijd (800-19 v. Chr.), Romeinse tijd (19 v. Chr. – 450 na Chr.), Vroege Middeleeuwen, Late Middeleeuwen (1000-1500) en Nieuwe tijd (nadien). Die onderverdeling is evenwichtig en eindigt met een Archeologie anno nu, met een korte vooruitblik naar de toekomst. Zelfs de (conflict)archeologie van de Tweede Wereldoorlog is aanwezig met een korte bijdrage over vooral de nog aanwezige bunkers, onontplofte munitie en sporen van lanceerinrichtingen van de vliegende V1-bom.

Dit overzicht van de voornaamste opgravingen en vondsten uit de streek ten noorden en westen van Leiden ziet er zeer kleurrijk uit, zoals het in de Bollenstreek past

Ieder hoofdstuk begint met een kaart van het landschap in die periode met daarop nummertjes waar de behandelde opgravingen of toevallige vondsten gedaan zijn en de naam waaronder de locatie bekend staat. Op de vondsten kan eigenlijk niet diep ingegaan worden; dat zijn er gewoonweg te veel. De omvang van het boek stond ook niet toe om al die opgravingen en vondsten tot in kleinste details te behandelen; dan was het een bijbel geworden. Nu is het een leuk overzicht met net genoeg diepgang, dat uitnodigt tot verder lezen (er is uiteraard een lijstje van voornaamste boeken, hoewel niet uitgebreid). Ook de schrijfstijl is vlot en niet zwaar-wetenschappelijk; grove missers zijn niet te vinden. Een enkele keer wordt er een naam genoemd die buitenstaanders net even te weinig zal zeggen, maar wie dat hindert, kan tegenwoordig via internet snel meer vinden.

Bij veel nog bestaande monumenten, vooral kerken en kastelen, zijn al ooit opgravingen verricht en ook daar wordt het nodige over geschreven, al blijft het beperkt en zijn de mooie foto’s van de huidige monumenten eigenlijk een beetje misplaatst, maar dat wordt gaarne vergeven. Oude foto’s van opgravingen aan het begin van de vorige eeuw en zelfs de naoorlogse jaren zijn niet dik gezaaid en voor een leek vaak weinigzeggend. Dat wordt gecompenseerd door goede plattegronden en enkele aardige kaderteksten.

Dit boek is dus een handzaam totaaloverzicht van de archeologie in deze streek, zoals de titel belooft. Voor de dikke turven over specialistische zaken zal men dan ook elders moeten zoeken, maar dat is voer voor fijnproevers. Maar zelfs de kritische lezers zullen dit boek met tevredenheid lezen.

Vooral Bollenstrekers zullen geen spijt krijgen van hun aanschaf van Het verleden van de velden.

Manon van der Heijden, Women and Crime in Early Modern Holland Leiden, Brill. 2016, xii, 181 p., ISBN 9789004314115, prijs €105,-.

door C.A. Romein, Fontys Lerarenopleiding Tilburg, opleiding geschiedenis

In de 21ste eeuw wordt er bij criminaliteit in de eerste plaats gedacht aan mannen, omdat het aandeel vrouwelijke criminelen minder dan een vijfde bedraagt. In dit eerste boek van de nieuw Brill-serie Crime & City in History stelt Manon van der Heijden de vraag hoe het in de vroegmoderne tijd gesteld was met het aandeel van vrouwen in de criminaliteit. Van der Heijden kijkt niet alleen naar hoeveel vrouwen betrokken waren bij criminaliteit in Holland, zij kijkt ook naar welke misdaden gepleegd werden en welke argumentatie volgde bij een (eventuele) veroordeling.

Women and Crime in Early Modern Holland vormt een mix van Van der Heijdens eigen onderzoek naar Rotterdam en Delft en een lezing van eerder onderzoek (bijv. Lotte v.d. Pol en Els Kloek) naar Amsterdam, Leiden, Haarlem, Gouda en Dordrecht. Hierdoor wordt het vergelijkende onderzoek van Van der Heijden in een breed perspectief geplaatst. Dat is belangrijk omdat er vanuit mag worden gegaan dat de Hollandse steden autonoom waren en hun eigen wet- en regelgeving, alsook rechtspraak organiseerden. Door deze verschillende Hollandse steden met elkaar te vergelijken, is het mogelijk om meer algemene uitspraken te doen. Het boek bestaat uit acht hoofdstukken, waarin voornamelijk de verschillende misdaden waarvoor vrouwen veroordeeld werden, besproken worden: o.a. kindermoord, kleine diefstallen en seksuele ongeremdheid.

In dit eerste boek van de nieuw Brill-serie Crime & City in History stelt Manon van der Heijden de vraag hoe het in de vroegmoderne tijd gesteld was met het aandeel van vrouwen in de criminaliteit in Holland

Op het gebied van criminaliteit is het begrip juridische pluriformiteit jarenlang gebruikt, om aandacht te schenken aan de veelzijdigheid van regelgeving. Met de meer recente onderzoeken van o.a. Thomas Duve (MPIeR, Frankfürt a/Main) en Klaus Günther (Goethe Universiteit, Frankfürt a/Main) is het begrip multinormativiteit in zwang gekomen om nog meer de nadruk te leggen op alles dat ertoe bijdraagt om orde te handhaven: niet alleen de formele wetgeving, maar ook het informele sociale netwerk. Dit boek kan worden gezien als een brug tussen deze verschillende onderzoeksgebieden, omdat Van der Heijden niet alleen de formele rechtspraak onderzoekt, maar ook kijkt naar situaties die nooit tot in de rechtbank gevoerd werden: situaties waarin het sociale netwerk werd ingezet om te resocialiseren.

Het gepresenteerde onderzoek laat zien dat in de periode 1550-1800 het aandeel van vrouwen in de criminaliteit kon oplopen tot vijftig procent. Dit wordt mede verklaard door de hoge mate van verstedelijking en de moeilijkheden die het stedelijke leven met zich mee bracht. Veel vrouwen stonden er alleen voor, vanwege de afwezigheid van gezinsleven (ongehuwden) of juist omdat haar partner zich in dienst van een compagnie op zee bevond (zgn. onbestorven weduwen). Bovendien was er in het gewest Holland sprake van een vrouwenoverschot dat door voornoemde factoren extra werd versterkt. In deze studie wordt aangetoond dat vrouwen regelmatig betrokken waren bij rellen tegen de overheid, kleine diefstallen uit nood geboren en sociale onrusten. Situaties waarin vrouwen aanzienlijk vaker bestraft werden dan mannen waren zwangerschap na overspel of ongehuwd zwangerschap, hierbij rees voornamelijk de vraag wie in het levensonderhoud van het kind moest gaan voorzien. Kindermoord – vaak als gevolg van ongewenste, buitenechtelijke zwangerschap – vormde een misdaad die enkel vrouwelijke, ongehuwde daders kende. De vraag of het ombrengen van het jonge kind opzettelijk of uit paniek werd gedaan, speelde een belangrijke rol in de mate van bestraffing. Zo kreeg Lijsbeth Jooste van Noordeloos (Rotterdam, 1720) de doodstraf – verwurging – vanwege het opzettelijk dumpen van haar net geboren kindje in de rivier.

Dit boek kent een Nederlandse versie onder de titel Misdadige vrouwen. Deze vertaling is erop gericht het onderzoek naar stadsgeschiedenis en de rol van vrouwen in steden voor een groter en internationaal publiek toegankelijk te maken.

Het zijn dit soort sprekende voorbeelden die ervoor zorgen dat het boek aantrekkelijk is. Het is soepel geschreven en leest hierdoor prettig. Het is voor een groot publiek toegankelijk en het noemen van namen van onderzoeken en wetenschappers wordt alleen op die momenten gedaan dat het functioneel is. Dankzij het uitgebreide voetnotenapparaat kunnen geïnteresseerden verder lezen. Wat het boek niet heeft is een landkaart waarop de onderzochte steden staan gemarkeerd, iets wat voor het internationale publiek een welkome toevoeging zou vormen.

Dit boek kent een Nederlandse versie onder de titel Misdadige vrouwen. Deze vertaling is erop gericht het onderzoek naar stadsgeschiedenis en de rol van vrouwen in steden voor een groter en internationaal publiek toegankelijk te maken. Dit eerste deel van de serie Crime & City in History dient dan ook als een uitnodiging te worden gezien. Daar dit boek zich nu uitsluitend richt op het gewest Holland zou het zeer tot de aanbeveling strekken wanneer het geschetste beeld met andere gewesten zou worden vergeleken. Een internationale vergelijking – met de Habsburgse Nederlanden, de Duitse onderzoeken maar ook daarbuiten, zou tevens een waardevolle aanvulling vormen. Daarnaast dienen criminele mannen in de serie Crime & City in History niet uit het oog verloren te worden, juist omdat hun aandeel in de criminaliteit als vanzelfsprekend wordt gezien.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, C.A. Romein, 4 september 2017.

Theo Pronk (samensteller), Moeder der Hollandse steden. Historiezucht in Dordrecht rond 1900 Vereniging Oud-Dordrecht, Dordrecht, 2017, 224 p., ill., ISBN 9789082518504 prijs €15,95

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

Tot 1 oktober 2017 is in het Dordrechts Museum de tentoonstelling ‘Spiegel voor het heden’ te zien. De naam van de tentoonstelling verwijst naar een beroemde uitspraak van Simon van Gijn (1836-1922), verwoed verzamelaar en eerste voorzitter van de Vereniging Oud-Dordrecht, bij de opening van het Museum Oud-Dordrecht in 1894:

Vergeten wij niet dat het verleden is een spiegel voor het heden en wie zijn eigen tijd, het heden goed wil begrijpen, dient geen algehele vreemdeling te wezen in de toestanden van het verleden, waaruit die van het verleden, waaruit die van het heden haar oorsprong namen. (o.a. geciteerd op p.9)

Het museum, toen gevestigd op de zolders van de Groothoofdspoort, toonde een overzicht van het rijke Dordtse verleden. Precies 125 jaar na de oprichting van de Vereniging Oud-Dordrecht is in de zalen van huidige Dordrechts Museum (dat overigens zijn 175-jarig jubileum viert) een groot deel van de oorspronkelijke collectie weer te zien.

Het verenigingsjubileum is ook de aanleiding voor de uitgave van de bundel Moeder der Hollandse steden. Deze uitgave is samengesteld door Theo Pronk, onder redactie van Kees Sigmond, Jan de Heus, Jan van Tour en Kees van der Waal. Het boek bestaat uit tien bijdragen, geschreven door negen auteurs met uiteenlopende achtergronden. In de inleiding plaatst Pronk, als historicus verbonden aan het Dordrechts Museum en de Erasmus Universiteit Rotterdam, het ontstaan van de lokale historische vereniging in de context van de negentiende-eeuwse ‘historiezucht’. Rond 1900 leefde de belangstelling voor het vaderlandse verleden sterk op. De lokale context bleek daarbij een belangrijke voedingsbodem: stedelijke trots en een groeiend nationalisme gingen hand in hand. Dordrecht had daarbij een belangrijk voordeel: al sinds de zestiende eeuw presenteerde de stad zichzelf als ‘eerste stad’ van Holland en geboorteplaats van de Republiek.

Wat volgt zijn drie thematische delen: over Simon van Gijn en zijn verzameldrift (‘Van Oudheden’), over de Dordtse monumenten en monumentenzorg (‘Van Monumenten’), en over de uitbeelding van Dordrecht in de schilderkunst (‘Van Schilderijen’). Wyke Sybesma, conservator kunstnijverheid van het Dordrechts Museum, reconstrueert in haar bijdrage de verzameling van Van Gijn. De collectie bestond uit (voornamelijk) prenten en een aantal objecten rond thema’s uit de vaderlandse geschiedenis (Tachtigjarige Oorlog, Oranje) en vormde de basis voor het latere museum. Niels van Driel, gemeentearchivaris van Gooise Meren en Huizen, doet een geslaagde poging om de ‘cultureel nationalist’ Van Gijn als persoon in kaart te brengen, al blijkt dit door het schaarse bronnenmateriaal geen eenvoudige klus. De bijdrage van Marciano de Bruin, oud-stagiair bij de vereniging, beschrijft de ontstaansgeschiedenis van de vereniging; de collectie scheepsmodellen van het museum – symbool voor het rijke scheepvaartverleden van Dordrecht – wordt uitgelicht door Sjoerd de Meer, conservator cartografie bij het Maritiem Museum Rotterdam.

In het tweede deel van de bundel ligt de nadruk op de opkomst van de monumentenzorg eind negentiende eeuw. Paul Overvoorde beschrijft de niet aflatende inspanningen tot behoud van het Dordtse erfgoed door de jonge gemeentearchivaris J.C. Overvoorde (1865-1930), over wie later dit jaar een biografie van zijn hand zal verschijnen. De bijdrage van Christine Weijs, bouwhistoricus bij de gemeente Dordrecht, neemt de lezer mee naar het ‘stadje’ Oud-Dordt op de Nationale Tentoonstelling van Nijverheid en Kunst in 1897. De vele afbeeldingen bij dit artikel geven een goed beeld van de nostalgisch ogende, maar zeer zorgvuldig gereconstrueerde replica’s (in hout, doek, en papier-maché!). Deel 3 van de bundel is gewijd aan de beeldvorming rondom Dordrecht in de negentiende-eeuwse schilderkunst. Theo Pronk en kunsthistorica Saskia de Bodt (Universiteit Utrecht / Universiteit van Amsterdam) laten in twee afzonderlijke bijdragen zien hoe Dordrecht in binnen- en buitenland werd gezien als ‘Hollands’ icoon.

Hoewel (de geschiedenis van) de vereniging het uitgangspunt van de bundel is, leidt dit niet tot navelstaarderij. De Dordtse casus wordt in vrijwel alle bijdragen verbonden met vergelijkbare ontwikkelingen in andere Nederlandse steden. De slotbijdrage van Kees Sigmond laat bovendien zien dat de rol van historische verenigingen als Vereeniging Oud-Dordrecht ook in de eenentwintigste eeuw nog niet is uitgespeeld. De negentiende-eeuwse doelstellingen van de vereniging – bescherming van het stadsgezicht; verzamelen van historische gegevens over de stad; en het opwekken van belangstelling voor het lokale verleden bij een groter publiek – blijven actueel. De fraai uitgegeven publicatie Moeder der Hollandse steden draagt aan deze ambities een belangrijk steentje bij.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Anne Petterson, 4 september 2017.

Anne Petterson, Eigenwijs vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam Amsterdam, Prometheus, 2017, ill., 368 p., ISBN 978903514374 6, prijs €29,99.

door Tymen Peverelli, Universiteit van Amsterdam

Iedereen kent ze wel: de uitbundig versierde straten tijdens voetbalvieringen of Koningsdagen. Daarmee lijkt nationalisme en koningsgezindheid tegenwoordig niet enkel voorbehouden aan de intellectuele en economische elite maar aan brede groepen in de samenleving. Het onderzoek naar vergelijkbare manifestaties van dit ‘nationalisme van onderop’ in het verleden is echter een te weinig betreden terrein. Historici van het nationalisme houden zich voornamelijk bezig met de ideeën en activiteiten van politici en intellectuelen. Anne Pettersons boek Eigenwijs vaderland, waarmee ze in 2017 promoveerde aan de Universiteit Leiden, streeft ernaar deze lacune in het Nederlandse nationalisme-onderzoek te vullen.

In haar boek brengt Petterson de veelzijdige manieren in kaart waarop gewone mensen in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw vormgaven aan een nationale identiteit. Hiermee schaart ze zich in het recente, internationale onderzoek naar het nationalisme van onderop. Deze onderzoekschool beoogt inzicht te verschaffen in een aantal prangende kwesties in de nationalismestudies. Ten eerste is er de vraag wanneer het natiebesef doordrong in brede lagen van de samenleving en waarom sommige nationale bewegingen daarin succesvoller waren dan andere. Ten tweede biedt dit soort onderzoek de mogelijkheid om nationalisme niet enkel te bestuderen vanuit het oogpunt van politiek of beeldvorming maar ook als een vorm van maatschappelijk handelen. De veronderstelling hierbij is dat we er niet op voorhand van uit kunnen gaan dat de gewone burger de nationale identiteit per definitie op dezelfde manieren beleeft als de elite. Daarom gaat het erom te onderzoeken op welke uiteenlopende wijzen mensen natiebesef integreerden in hun alledaagse en rituele praktijken. Voortbouwend op inzichten uit de stadsgeschiedenis laat Petterson bovendien zien dat de ruimtelijke indeling van de stad een cruciale rol speelde bij dit groepsvormingsproces.

In haar boek brengt Petterson de veelzijdige manieren in kaart waarop gewone mensen in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw vormgaven aan een nationale identiteit.

Eigenwijs vaderland is ingedeeld in vijf thematische hoofdstukken die verschillende aspecten van het Amsterdamse populair nationalisme behandelen. Omdat geschiedenis van onderop een notoir lastige vorm van geschiedschrijving is vanwege het chronische gebrek aan bronnen, maakte Petterson gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de gedigitaliseerde kranten bieden. Daarnaast baseerde ze haar onderzoek op stadsarchieven, afbeeldingen en een enkele film. Het eerste hoofdstuk gaat over de nationale betekenissen van het standbeeld voor Rembrandt op het huidige Rembrandtplein uit 1852 en de reacties daarop van gewone stadsbewoners. Petterson laat onder andere via foto’s zien dat het gros van de gebruikers van de stedelijke ruimte zich niet per se op een emotionele manier verhielden tot het monument maar er eerder onverschillig tegenover stonden.

De daaropvolgende hoofdstukken stellen uiteenlopende performances centraal: het openbare gezang van volksliederen, feesten voor de Oranjes en bijeenkomsten in het kader van de Boerenstrijd in Zuid-Afrika. Hiermee toont zij aan hoe stadsbewoners een nationalistisch repertoire ontwikkelden dat een eigen dynamiek bezat die enigszins, maar zeker niet geheel, losstond van initiatieven van de maatschappelijke bovenlaag. Een van de meest vernieuwende hoofdstukken in het boek gaat over de Oranjegezinde activiteiten die de bewoners van de Jordanese Willemsstraat ontplooiden. Zo organiseerden zij geritualiseerde optochten door de stad, verenigden zich in een buurtgebonden Oranjecomité en bevochten de eer van het koningshuis op socialistische stadgenoten. Over zulke nationalistische praktijken van de arbeidersklasse was tot nu toe weinig bekend. Hetzelfde geldt voor het thema van het laatste hoofdstuk: de verspreiding van natiebesef via de commercie. Hoewel sinds de jaren negentig wetenschappers meer oog hebben gekregen voor dergelijke ‘banale’ vormen van nationale identiteit, blijft het aantal historische studies naar het onderwerp beperkt. Petterson geeft een mooi inzicht in de rol die winkeletalages, wassenbeelden en films speelden in de disseminatie van het nationalisme in de openbare ruimte.

Eigenwijs vaderland is ingedeeld in vijf thematische hoofdstukken die verschillende aspecten van het Amsterdamse populair nationalisme behandelen. Omdat geschiedenis van onderop een notoir lastige vorm van geschiedschrijving is vanwege het chronische gebrek aan bronnen, maakte Petterson gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de gedigitaliseerde kranten bieden

Het boek is met merkbaar plezier en op een toegankelijke manier geschreven. Pettersons verhalende stijl maakt haar boek interessant voor zowel een niet-academisch als wetenschappelijk publiek. Niettemin zou ik een kanttekening willen plaatsen bij haar regelmatige nadruk op de al dan niet ‘oprechte’ overtuiging waarmee stadsbewoners hun Nederlanderschap zouden hebben vormgegeven. Een van haar centrale stellingen is dat nationalisme in veel gevallen niet de intentie was van het handelen van de gewone Amsterdammer, maar dat het vaak voortkwam uit een complex van drijfveren. Hiervoor verwijst zij naar de nationalismehistoricus John Breuilly, die betoogde dat de motieven van gewone mensen enkel kunnen worden achterhaald door heel precies ‘direct bewijsmateriaal’ te analyseren. Onder de noemer intentional fallacy hebben literatuurwetenschappers echter gewaarschuwd voor het toeschrijven van intenties aan auteurs en historische personages. Ook de historicus heeft simpelweg niet de middelen tot zijn beschikking die een psycholoog wel heeft om de psyche van zijn patiënten te analyseren. Beweegredenen kunnen bijvoorbeeld verborgen blijven achter allerlei genreconventies. De uiteenzetting van Petterson was niet minder sterk geweest als zij opmerkingen over de intenties van haar personages uit de weg was gegaan. Al met al is Eigenwijs vaderland een bijzonder sterk en goedgeschreven boek dat het belang van geschiedschrijving van onderop en het onderzoek naar nationalisme in lokale microstudies onderstreept.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Tymen Peverelli, 9 juni 2017.

Philip van den Berg, Kring 71: de NSB in het Westland, een uitgave van Stichting Regionaal Geschiedkundig Onderzoek (SRGO), Maasland, 2017, prijs €24,90

door Willem Huberts*

Geschiedschrijving kan op verschillende manieren. De historicus kan proberen de grote lijn te zoeken zoals Loe de Jong heeft gedaan toen hij in vele delen beschreef hoe Nederland de Tweede Wereldoorlog had ondergaan of zoals Richard J. Evans meer dan duizend pagina’s wijdde aan de geschiedenis van Hitlers Derde Rijk. Soms trachten historici greep te krijgen op een deel van het grotere geheel, zoals Jacques Presser in zijn boek over de ondergang van het Nederlandse Jodendom tussen 1940 en 1945 en Peter Romijn in zijn onderzoek naar burgemeesters in oorlogstijd. Ook op ‘microgebied’ kan geschiedschrijving plaatsvinden; ik wijs op Hier woont een NSB’er van Josje Damsma en Erik Schumacher die de geschiedenis belichtten van gewone Amsterdamse NSB’ers in oorlogstijd. Het boek dat het onderwerp van deze bespreking vormt, Kring 71: de NSB in het Westland van Philip van den Berg, wil tot de laatste categorie behoren.

De laatste jaren is er meer en meer aandacht voor geschiedschrijving op ‘microniveau’, omdat het hierdoor mogelijk is gebleken tot een beter begrip te kunnen komen van het grotere geheel vanuit de aanname dat ‘iedere baksteen in de muur bijdraagt aan het geheel’. Men zou dus mogen verwachten dat Van den Berg zijn boek heeft geschreven om een beter begrip mogelijk te maken van de beweegredenen, motieven en activiteiten van NSB’ers in het Westland, om vervolgens daarmee een bouwsteen aan te dragen voor een dieper inzicht in de rol van de NSB als drager van een politieke ideologie voorafgaande aan en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Die verwachting wordt helaas niet bewaarheid. Het blijkt dat Van den Berg zijn boek heeft geschreven omdat ‘veel (klein)kinderen van “foute ouders” hebben geleden’ onder de politieke keuze van hun (groot)ouders. Kennelijk rust in het Westland ‘nog steeds een taboe’ op de NSB, zo laat Van den Berg weten. Vlak daarop informeert hij de lezer dat onderhavig boek ‘de weergave van een breed opgezet onderzoek naar de rol van de NSB op het platteland’ vormt. Wie vervolgens verwacht dat deze belofte wordt in­ge­lost, komt van een koude kermis thuis: de focus blijft liggen op het Westland en de rest van het Nederlandse platteland komt niet in het boek voor. Het boek hinkt daardoor op twee gedachten en dat komt de innerlijke samenhang niet ten goede. Ook vraag ik me af voor wie Van den Berg zijn boek heeft geschreven: zijn dat uitsluitend Westlanders met familieleden die lid van de NSB waren? Of is het een in de NSB geïnteresseerd algemeen publiek? ‘Is een “foute Westlander” iemand die in “Joris” opgenomen zou moeten worden?’ Omdat ik vermoed dat dit slechts te begrijpen is voor een geboren en getogen Westlander, lijkt het erop dat Van den Berg voor Westlanders schrijft, en niet voor anderen.

Van den Berg stelt aan het begin van zijn boek vijf onderzoeksvragen: Hoe kreeg de NSB voet aan de grond in het Westland? Wat was de rol van de NSB? Wat waren de beweegredenen van de Westlandse NSB’ers? In hoeverre is het bestaande beeld van de ‘foute Westlanders’ correct? Hoe keken de drie traditionele kerken aan tegen de NSB?

Methodologisch laat de auteur nogal wat steken vallen. Hij schaart zichzelf in de stroming die fascistische en nationaalsocialistische personen en partijen onbevangen en zonder vooroordelen wil beschrijven, zonder te vervallen in het volgens hem rigide en achterhaalde schema van ‘goed versus fout’. Wanneer de auteur meldt dat Chris van der Heijden met zijn Grijs verleden uit 2001 de overgang inluidde naar deze nieuwe wijze van geschiedschrijving, is hij vermoedelijk Hans Blom vergeten die al in 1983 met zijn oratie In de ban van goed en fout de toon zette voor deze nieuwe wijze van kijken naar Nederland(ers) in de Tweede Wereldoorlog. Het is mij een raadsel waarom Van den Berg bij voortduring de term ‘fout’ hanteert als hij het heeft over personen die de fascistische en nationaalsocialistische ideologie aanhingen, terwijl hij nu juist heeft aangegeven deze aanduiding niet te willen hanteren. Uit zijn definiëring van de ideologische achtergronden van het onderzoekscorpus blijkt dat Van den Berg zich onvoldoende heeft in­ge­le­zen: hij laat recente onderzoeksresultaten naar de theorie van fascisme en nationaalsocialisme achterwege wanneer hij zich baseert op verouderd onderzoek en daardoor antidemocratisch gedachtegoed op één hoop veegt met nationalisme, rechtsradicalisme, conservatisme, fascisme en nationaalsocialisme wanneer hij als verzamelterm kiest voor ‘rechts-autoritair’. Helemaal onbegrijpelijk wordt het als Van den Berg beweert dat ‘in het rechts-autoritair denken in Nederland […] iedere vorm van rassenleer en antisemitisme ontbreekt’.

Helaas wordt het boek ontsierd door nogal wat fouten. Drie voorbeelden: het tijdschrift van de Nederlandsche SS heette Storm en niet Storm-SS. Zwart Front van Arnold Meijer was geen ‘roomse rechts-autoritaire partij’, maar een fascistische politieke partij die geen enkel verband had met de Rooms-Katholieke kerk. De Nederlandse NSNAP was geen ‘zusterpartij’ van de Duitse NSDAP, maar een zelfstandige politieke organisatie. Ook maakt Van den Berg zich schuldig aan onzuiver redeneren: ‘Het is niet verbazingwekkend dat meer mannen tot de “foute Westlanders” behoorden dan vrouwen, mede vanwege het feit dat vrouwen in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw pas kort na de Grote Oorlog actief kiesrecht ontvingen.’ Kennelijk koppelt Van den Berg het lidmaatschap van de NSB aan het stemrecht – een koppeling die me onjuist lijkt. De volgende zin snap ik niet: ‘De huidige geschiedkundige visie op de rol van de NSB in het Westland laat zien dat deze niet klopt en onvolledig is.’ Daarnaast bevat het boek wel erg veel typefouten en veel herhalingen. Hier wreekt zich bij de uitgever het gemis van een bekwame redacteur.

De auteur geeft twee zinvolle aanbevelingen voor verder onderzoek: hij bepleit standaardisatie van onderzoeksvragen die gesteld kunnen worden aan de inhoud van CABR-dossiers maar dat hij hiervoor geen voorstel doet is dan weer een gemiste kans. Ook adviseert hij om een databank op te stellen ten behoeve van het sociaal-maatschappelijk profiel van NSB-leden

Is er dan niets goeds over het boek op te merken? Jawel, want de auteur heeft een paar honderd CABR-dossiers uitgeplozen en daardoor weten we nu hoe de NSB en haar leden in het Westland opereerden. Van den Berg geeft twee zinvolle aanbevelingen voor verder onderzoek: hij bepleit standaardisatie van onderzoeksvragen die gesteld kunnen worden aan de inhoud van CABR-dossiers maar dat hij hiervoor geen voorstel doet is dan weer een gemiste kans. Ook adviseert hij om een databank op te stellen ten behoeve van het sociaal-maatschappelijk profiel van NSB-leden. De auteur stelt aan het begin van zijn boek vijf onderzoeksvragen: Hoe kreeg de NSB voet aan de grond in het Westland? Wat was de rol van de NSB? Wat waren de beweegredenen van de Westlandse NSB’ers? In hoeverre is het bestaande beeld van de ‘foute Westlanders’ correct? Hoe keken de drie traditionele kerken aan tegen de NSB? Deze vragen worden aan het eind voorzien van een antwoord. Maar of en in welke mate dit boek het bestaande beeld van de NSB bijstelt, aanvult of op zijn kop zet, blijft een open vraag.

* Willem Huberts (1953) studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in 2017 promoveerde op In de ban van een beter verleden (Vantilt 2017), over de opkomst, bloei en ondergang van de fascistische politieke partijen die Nederland heeft gekend in de periode 1923-1945.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Willem Huberts, 9 juni 2017.

Koos Havelaar en Marcel Teunissen, Groote zoon van de stad. Adam Schadee. Stadsarchitect Den Haag 1891-1927 Walburg Pers, Zutphen, 2016, 175 p., ISBN 9789462491465, prijs €24,50

door Petra Brouwer, Universiteit van Amsterdam

Adam Schadee (1862-1937), de belangrijkste architect bij de dienst Gemeentewerken in Den Haag in het eerste kwart van de twintigste eeuw, was niet de eerste de beste. Na zijn bouwkunstopleiding aan de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten werd hij in 1883 toegelaten tot de École des Beaux Arts in Parijs, waar hij in 1888 afstudeerde. Hij had daarmee het diploma op zak van een van ’s werelds beste architectuuropleidingen, en had bovendien met eigen ogen kunnen zien hoe Parijs volgens de plannen van Georges Eugène Haussmann ingrijpend transformeerde tot de modernste stad van Europa. De Parijse dienst Openbare Werken zette wereldwijd de toon met zijn systematisch aanleg van boulevards, parken, riolering, straatverlichting, de bouw van gemeentelijke voorzieningen en de inrichting van de publieke ruimte. Tekenend voor het aanzien van de dienst is de uitgave van de vuistdikke, monumentale atlas Les promenades de Paris (1873), waarin alle ontwerpen staan voor de publieke ruimte.

Toen Schadee in 1891 als bouwkundige bij de dienst Gemeentewerken in Den Haag aantrad, trof hij een heel andere situatie aan. De kersverse directeur van de in 1890 opgerichte dienst, Isaac Anne Lindo, vocht voor 22 nieuwe medewerkers, maar moest genoegen nemen met 9, waarvan de jonge Schadee er één was. Maar Schadee trad op een interessant moment in dienst. De hofstad groeide in de decennia die hij er werkte van een bescheiden 157.00 inwoners tot bijna een half miljoen. Nog belangrijker was dat, zij het onder voortdurend politiek en bestuurlijk gekrakeel, de gemeente stedenbouw en openbare voorzieningen tot haar beleidsterreinen ging rekenen, en deze niet langer overliet aan het bedrijfsleven of particuliere initiatieven. De dienst Gemeentewerken groeide explosief en Schadee bouwde aan een oeuvre van meer dan 200 bouwwerken, die hij zelf ontwierp of die onder zijn leiding – vanaf 1906 was hij architect-afdelingschef – tot stand kwamen.

Met hun boek over de stadsarchitect willen Koos Havelaar en Marcel Teunissen weer zichtbaar maken hoe belangrijk Schadee voor de vroege modernisering van Den Haag is geweest

Toch is Schadee tegenwoordig een onbekende architect. Het is het lot van de meeste architecten die geen eigen bureau hadden, maar in dienst waren van gemeentelijke ontwerpafdelingen. Met hun boek over de stadsarchitect willen Koos Havelaar en Marcel Teunissen weer zichtbaar maken hoe belangrijk Schadee voor de vroege modernisering van Den Haag is geweest. Wie hun rijk geïllustreerde boek doorbladert, ziet als het ware complete industriegebieden, gasfabrieken, ziekenhuizen, scholen, badhuizen, politiebureaus, brandweerkazernes, telefooncentrales en volkswoningbouw verrijzen. Terecht wijzen de auteurs op het pionierswerk dat door Lindo, Schadee en hun dienst verricht werd. Nieuwe voorzieningen als gas, elektriciteit, telefonie en elektrische trams brachten nieuwe bouwopgaven met zich mee. Voor de aanleg van het slachthuiscomplex in de Laakhaven reisde Schadee in 1906 met een aantal collega’s twee weken door Duitsland om er kennis op te doen over de architectuur en de functionele organisatie van slachthuizen. Voor de nieuwe telefooncentrale aan de Hofstraat (opgeleverd in 1903) ging men op werkbezoek in Amsterdam, Utrecht en Brussel. Ook de bouw zelf moderniseerde in hoog tempo. Materialen, constructieonderdelen en installaties kwamen van heinde en ver. De apparatuur voor de telefooncentrale werd door de Zweedse firma Ericsson geleverd. Voor de tramremise aan de Harstenhoekweg (1905-1906) werden stalen rolluiken besteld bij een fabriek in Columbus, in de Verenigde Staten en de ijzeren spanten en gordingen voor de kap waren in Duitsland gemaakt. Het is de vraag hoeveel Schadee nog kon steunen op zijn training in de schone bouwkunst, waarvan de prachtige kleuren aquarellen van een Egyptische tempel en het Parthenon in Athene getuigen. Waarschijnlijk hielp zijn opleiding hem vooral om de publieke gebouwen een representatief en aansprekend uiterlijk te geven – bijvoorbeeld met de inzet van hoektorens, siermetselwerk, natuurstenen accenten en een zorgvuldige proportionering.

Het boek bevat tal van interessante gegevens en observaties, maar blijft aan de oppervlakte omdat de auteurs naar mijn mening Schadee te veel als een ‘klassieke’ architect portretteren, met een groot en indrukwekkend oeuvre, in plaats van als een belangrijke ambtenaar die opereerde vanuit een al even belangrijke dienst

Hoe Schadee precies te werk ging, wordt echter onvoldoende duidelijk in deze studie. Na drie hoofdstukken die een historische introductie bieden op Schadee’s achtergrond en de Haagse context waarin hij werkte, volgen vijf meer beschrijvende hoofdstukken over de diverse bouwprojecten. Voor een groot lezerspubliek voeren deze beschrijvingen te ver en is de tekst niet toegankelijk genoeg geschreven, voor stads- en architectuurhistorici gaat het boek (en het notenapparaat) niet diep genoeg. Hoe kwam de dienst Gemeentewerken bijvoorbeeld uit bij die rolluiken in Columbus? Wat rapporteerde men over de Duitse slachthuizen? Hoe functioneerde de dienst nu precies? Wie was waar verantwoordelijk voor? Hoe verliep de standaardprocedure van een project, vanaf de eerste verkenning van het programma van eisen tot en met de selectie van de aannemer, en welke positie had Schadee hierin? Ook de wisselwerking tussen de ambtenaren en de politiek is te weinig een thema. Af en toe lees je over overschreden budgetten, of de inbreng van een directeur van een nutsvoorziening, maar hoe de dienst Gemeentewerken was ingebed in het politiek-bestuurlijk apparaat en wat de beslissende momenten waren in de bijna veertig jaar die Schadee er werkte, is niet duidelijk. Het boek bevat tal van interessante gegevens en observaties, maar blijft aan de oppervlakte omdat de auteurs naar mijn mening Schadee te veel als een ‘klassieke’ architect portretteren, met een groot en indrukwekkend oeuvre, in plaats van als een belangrijke ambtenaar die opereerde vanuit een al even belangrijke dienst.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Petra Brouwer, 17 mei 2017.

Ludmilla van Santen en Norbert-Jan Nuij, Drama op de Dam. 7 mei 1945 Uitgave Stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945, Drukkerij Roelofs, Enschede, 2017, 216 p., ill., ISBN 9789090302416, prijs €24,95

door Wouter Linmans, Universiteit Leiden

Op maandag 7 mei 1945 brak omstreeks drie uur ‘s middags een schietpartij uit in het hart van Amsterdam. De destijds eenentwintigjarige Gerard Reve was niet ver weg. Het was zijn eerste werkdag als verslaggever van Het Parool. Reve vluchtte de Kalverstraat in, forceerde de deur van de nationaalsocialistische boekhandel ‘Het Bolwerk’, en ging met enkele anderen naar binnen om te schuilen. Ergens tussen de boekenrekken vond hij de Geheimen der natuur van de Duitse bioloog Gert von Natzmer. Hij nam het ter hand en schreef voorin: ‘Ter herinnering aan de gevechten bij de Dam, 7 mei 1945 in het Bolwerk’. Met handtekening en naam.

Ondertussen was de Dam veranderd in een klein stedelijk slagveld. Een menigte van uitbundige feestvierders had zich eerder die dag op het Damplein verzameld om de geallieerde bevrijders te verwelkomen. ’s Middags sloeg de sfeer om, toen Duitse militairen het plein vanuit de Grote Club met mitrailleurs onder vuur namen. De aanwezigen sloegen op de vlucht en zochten dekking achter lantaarnpalen, wagens, kiosken en een draaiorgel (‘Het Snotneusje’). In totaal kwamen meer dan dertig mensen om het leven – Reve en zijn metgezellen in ‘Het Bolwerk’ hadden geluk. ‘Waarom de moffen hiertoe overgingen is nog niet vast komen te staan’, schreef Het Parool de volgende dag over de gebeurtenissen op de Dam.* Zelfs nu nog bestaan over de precieze aanleiding van de schietpartij verschillende verhalen en theorieën.

Lange tijd was het dodelijk aantal slachtoffers van de schietpartij vastgesteld op 22. Dat getal klopt echter niet, ontdekte de ‘Stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945’. Al eerder werd op de website van de stichting verslag gedaan van de zoektocht naar de identiteit van de slachtoffers die op de Dam vielen. Vorig jaar werd op de Dam een monument onthuld: in het plaveisel van het plein was plaatsgemaakt voor 31 gedenkstenen met daarop de namen van de slachtoffers. Inmiddels is de stichting erin geslaagd de identiteit van in totaal 32 slachtoffers te achterhalen. Het boek Drama op de Dam vormt een verslag van die zoektocht en een laatste eerbetoon aan de slachtoffers.

Lange tijd was het dodelijk aantal slachtoffers van de schietpartij op de Dam vastgesteld op 22. Dat getal klopt echter niet, ontdekte de ‘Stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945’

In het centrale gedeelte van het boek hebben alle slachtoffers een afzonderlijke biografie gekregen. Daarin is onder meer plaats voor biografische gegevens opgedaan in persoonsarchieven, getuigenissen van nabestaanden, en afbeeldingen van archiefdocumenten en fotomateriaal. Het onderzoek heeft bijzondere verhalen opgeleverd, zoals dat van de dertienjarige Willem de Leeuw die op de Dam in zijn rug werd getroffen en voor de ogen van zijn moeder in elkaar zakte, of dat van de achttienjarige Frans Johannes Feller die in het voorjaar van 1940 met zijn familie uit vrees voor de Gestapo van het Limburgse grensplaatsje Belfeld naar Amsterdam verhuisde en op 7 mei 1945 eveneens dodelijk werd getroffen. In een begeleidend hoofdstuk schrijft Ludmilla van Santen uitgebreid over het persoonsonderzoek dat de stichting gedurende vier jaren verrichtte, de resultaten daarvan, en de moeilijkheden waarmee het onderzoek soms gepaard ging.

In drie hoofdstukken schetst Norbert-Jan Nuij de historische context van de schietpartij. Verder bevat het boek bijdragen van Ad van Liempt, Annemarie de Wildt, en Else Flim. Helaas zijn de auteurs er niet in geslaagd om de verschillende bijdragen tot een eenheid te smeden. Het ontbreekt aan structuur en een logische opbouw, en dat is juist in een boek als dit dat zo rijk is aan uiteenlopende perspectieven, getuigenissen en details van groot belang. Het eindresultaat is wat rommelig.

Van der Randen beschreef hoe kinderen en vrouwen in krankzinnige angst onder de voet werden gelopen. De fotograaf zelf zocht dekking achter de borstwering van het dak. Tussen de mitrailleursalvo’s door leunde hij over de dakrand om met zijn Leica-toestel foto’s te maken van wat zich onder hem afspeelde

De verhalen die in dit onderzoek boven water zijn gehaald, maken desalniettemin indruk. Indrukwekkend is bijvoorbeeld het verhaal van de fotograaf Wiel van der Randen die zich op het dak van de kosterij (naast de Nieuwe Kerk) bevond toen de schietpartij begon. Als ooggetuige bracht hij in 1947 verslag uit in het beeldtijdschrift de Katholieke Illustratie. Van der Randen beschreef hoe kinderen en vrouwen in krankzinnige angst onder de voet werden gelopen. De fotograaf zelf zocht dekking achter de borstwering van het dak. Tussen de mitrailleursalvo’s door leunde hij over de dakrand om met zijn Leica-toestel foto’s te maken van wat zich onder hem afspeelde. ‘Daar is inderdaad van alles, een paar grote bloedvlekken, fietsen, kinderwagens, damesschoenen, tasjes, hoeden en jassen. Een triest stilleven’ (p.33). Het boek schetst een caleidoscopisch beeld van de schietpartij en haar erfenis. Dat de schietpartij een grote impact heeft gehad op een groot aantal betrokkenen weet het boek dan ook goed duidelijk te maken.

* Het Parool, 8 mei 1945, 1.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Wouter Linmans, 10 mei 2017.

Jaap Evert Abrahamse, Ad van der Zee & Menne Kosian, Atlas van de Schie. 2500 jaar werken aan land en water Thoth, Bussum, 2016, 201 p., 200 ill. in kleur, gebonden uitgave, 25 x 35 cm., ISBN 978 90 6868 719 4, prijs 39,90 euro

Marcel IJsselstijn & Yvonne van Mil, Atlas van het Westland. 10.000 jaar ruimtelijke ontwikkeling Thoth, Bussum, 2016, 223 p., 250 ill. in kleur, gebonden uitgave, 25 x 35 cm., ISBN 978 90 6868 720 0, prijs 34,50 euro

door Ben de Pater, Universiteit Utrecht

Sommige boeken zijn zo streekgebonden, dat ze buiten de streek in kwestie vrijwel geen aandacht krijgen, hoe aantrekkelijk ze ook zijn. Atlas van de Schie en Atlas van het Westland zijn daarvan voorbeelden bij uitstek. De Schieatlas gaat over het gebied in de driehoek Delft-Rotterdam-Schiedam, de Westlandatlas over de driehoek Den Haag-Hoek van Holland-Maassluis. Ze bestaan uit een combinatie van gedegen maar toegankelijke teksten, een ruime hoeveelheid van soms op groot formaat (‘spreads’) afgedrukte (lucht)foto’s, oude kaarten, plus kaarten die speciaal voor de boeken gemaakt zijn. Maar hoe goed van inhoud en hoe mooi ook vormgegeven, ze zullen toch bijna uitsluitend mensen aanspreken die in deze streken wonen of gewoond hebben en zich emotioneel en cognitief met hun (vroegere) thuisgebied verbonden weten.

Daar hoor ik bij. In de jaren zestig leefde ik als tienjarig jongetje in Schiebroek, vroeger een zelfstandige gemeente, tegenwoordig een wijk van Rotterdam. ‘Broek’ verwijst naar een moerassig gebied, in dit geval van de Schie. Ruim 200 jaar geleden is het gebied drooggelegd, maar nooit heb ik me als kind afgevraagd waarom, als je de wijk verliet, je een paar meter hoogteverschil moest overwinnen voordat je op de Ringdijk kwam. Bij geen Schiebroekenaar kwam ooit die vraag op, geloof ik  – in de aardrijkskundeles leerde je wel over schedelvormen van Afrikanen, maar niets over het feit dat Schiebroek een droogmakerij was.

Tegenwoordig, vijftig jaar later, is de aandacht voor de geografie en geschiedenis van de eigen omgeving sterk gegroeid. De verschijning van de Atlas van de Schie is daarvan een voorbeeld. Het initiatief kwam van de provincie Zuid-Holland, of nauwkeuriger: het Erfgoedhuis Zuid-Holland, en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Zij leverden ook de auteurs. Jaap Evert Abrahamse is onderzoeker bij de RCE en onder meer bekend om zijn spraakmakende proefschrift De grote uitleg van Amsterdam, Ad van der Zee is verbonden aan het Erfgoedhuis, en kaartredacteur Menne Kosian is ook een RCE-man.

Het Zuid-Hollandse beleid is gebouwd op zeven erfgoedlijnen: de Atlantikwall, Landgoederenzone, de Limes, de waterdriehoek Biesbosch-Kinderdijk-Dordrecht, de Oude Hollandse Waterlinie, Goeree-Overflakkee en de trekvaarten. Atlas van de Schie is een project binnen deze laatste ‘lijn’. Het behandelt eigenlijk vier Schieën: de geografie en geschiedenis van de Schie van Delft naar Overschie (de Delftse Schie), die van Overschie naar Rotterdam (de Rotterdamse Schie), die naar Delfshaven (Delfhavense Schie) en die naar Schiedam (de Schiedamse Schie). En het gaat in het boek niet alleen over het water zelf, maar ook om het omringende landschap, waarop de mens steeds meer haar stempel drukte. Het natuurlandschap werd omgezet in een cultuurlandschap; het agrarische landschap werd op meer en meer plekken omgevormd tot een stedelijk of industrieel landschap. Deze ontwikkelingen worden min of meer chronologisch gevolgd: van de prehistorie tot het einde van de twintigste eeuw. De auteurs vertellen hun verhalen competent, met veel details zonder de grote lijnen uit het oog te verliezen.

De glazen stad

Anders dan het gebied van de Schie – dat zeer gevarieerd is: van oorspronkelijk agrarisch landschap via stadsrandgebied tot stad – is het Westland een uitgesproken economisch-geografische eenheid: een homogene regio van tuinbouwkassen. De atlas die er aan gewijd is, is evenzeer geslaagd als de Schieatlas. Ook deze atlas is uitgegeven door Thoth, maar nu in samenwerking met het Historisch Archief Westland in Naaldwijk. Auteurs van dienst zijn historisch-geograaf Marcel IJsselstijn en Yvonne van Mil, freelance historisch onderzoeker van stedenbouw en architectuur.

Ook zij beginnen met het landschap en bewoning in de prehistorie en de Romeinse tijd, om via de middeleeuwen en de (vroeg)moderne tijd in de eenentwintigste eeuw uit te komen. Uitvoerig analyseren zij de opkomst van de tuinbouw, eerst in de open grond, daarna onder glas. Het milde zeeklimaat en de geschiktheid van de grond (niet te zwaar, niet te los) speelden daarin mee, zo ook de nabijheid tot afzetmarkten – eerst Rotterdam en Den Haag, later het industrialiserende Engeland. Maar een ‘mechanisch’ proces was de ontwikkeling uiteraard niet. Actoren – monniken in kloosters, later eigenaren van buitenplaatsen – hadden een sleutelrol.

Uitgebreider dan hun collega’s in de Schieatlas, gaan IJsselstijn en Van Mil ook in op het wel en wee van de lokale economie en samenleving, zoals tramlijnen, het veilingwezen en gemeentelijke herindelingen. De Schieatlas is meer op het fysieke landschap en de waterlopen gericht. Dat is geen waardeoordeel: beide boeken verdienen evenzeer een ruim publiek, ook buiten de eigen regio – al zal dat laatste wel een vrome wens blijven.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Ben de Pater, 10 mei 2017.

Michiel van Groesen, Amsterdam’s Atlantic. Print Culture and the Making of Dutch Brazil University of Pennsylvania Press: Philadelphia 2017, ill., 266 p., ISBN 9780812248661 prijs €46,35

door Henk den Heijer, Universiteit Leiden

De politieke invloed van de moderne media is groot. Volgens sommigen zelfs zo groot dat er in democratische landen eerder sprake is van een mediacratie dan van een democratie. Door nieuws in de pers eenzijdig of in het geheel niet te belichten – ‘framing’ genaamd – kan de politieke besluitvorming via de publieke opinie worden beïnvloed. Nu is dat geen nieuw fenomeen; voor de opkomst van radio, televisie en digitale media werden mensen al beïnvloed door kranten en vlugschriften. Toch doen historici pas recent onderzoek naar hoe die beïnvloeding plaatsvond. Michiel van Groesen is een van hen en publiceert daarover. Amsterdam’s Atlantic is het resultaat van zijn onderzoek naar de berichtgeving over de opkomst, bloei en ondergang van Nederlands-Brazilië, een kolonie die van 1630 tot 1654 in handen was van de West-Indische Compagnie (WIC). Van Groesen boort daarmee een nog vrijwel onontgonnen thema aan. De belangrijkste nieuwsbronnen voor zijn onderzoek waren kranten, nieuwsprenten en pamfletten.

In een zestal hoofdstukken loodst Van Groesen de lezer vakkundig door de voornamelijk Amsterdamse berichtgeving over de gebeurtenissen in Brazilië. De focus op Amsterdam is logisch aangezien de stad destijds het nieuwscentrum van Europa was. Tot aan het eind van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was de berichtgeving over Brazilië overigens vrij karig. Pas na de oprichting van de WIC en de verovering van Salvador door een compagniesvloot in 1624 zwol het nieuws aan. Een deel van dat nieuws werd door de WIC en de Staten-Generaal georkestreerd; zij hadden er belang bij om de overwinning op erfvijand Spanje zo positief mogelijk in de publiciteit te brengen. Maar een jaar later wisten de Spanjaarden de stad te heroveren en verdween het nieuws over Brazilië bijna net zo snel als het was ontstaan.

Tot aan het verschijnen van Amsterdam’s Atlantic werd Nederlands-Brazilië voornamelijk bestudeerd vanuit politiek, cultureel en economisch oogpunt met de nadruk op de periode van Johan Maurits, maar daar is nu dankzij Michiel van Groesen de vaderlandse pers aan toegevoegd

In 1630 vond een tweede aanval op Brazilië plaats, nu op Recife, die aanmerkelijk succesvoller was dan die op Salvador. Jammer genoeg besteedt Van Groesen nauwelijks aandacht aan de verovering van de zilvervloot door Piet Hein in 1628; een in de vaderlandse pers breed uitgemeten gebeurtenis die de tweede aanval op de Portugese suikerkolonie financieel mogelijk maakte. Na de inname van Recife en de moeizame verovering van het achterland verloren de bestuurders langzaam maar zeker de greep op de berichtgeving in de Republiek. Zelfs tijdens het gouverneurschap van Johan Maurits van Nassau-Siegen (1636-1644), onder wiens bewind een groot deel van Noordoost-Brazilië werd veroverd en gepacificeerd, namen de negatieve berichten over misstanden in de kolonie toe. Onderwerpen als slavernij, religieuze tolerantie tegenover niet-protestanten en de beroerde omstandigheden waaronder soldaten en kolonisten leefden, kwamen herhaaldelijk in kranten en pamfletten terecht.

In een zestal hoofdstukken loodst Van Groesen de lezer vakkundig door de voornamelijk Amsterdamse berichtgeving over de gebeurtenissen in Brazilië. De focus op Amsterdam is logisch aangezien de stad destijds het nieuwscentrum van Europa was

Maar de meeste publieke aandacht ging in de jaren dertig uit naar de vraag of vrijhandel op Brazilië moest worden toegestaan of niet. Amsterdamse kooplieden vonden van wel en Zeeuwse regenten van niet. Dat de in pamfletten uitgevochten strijd daarover een ‘public thunderstorm’ veroorzaakte lijkt mij iets te krachtig neergezet, maar de kwestie legde wel de tegenstelling tussen Amsterdam en Zeeland in de Republiek bloot. Uiteindelijk wonnen de Amsterdammers de strijd toen in 1638 het handelsmonopolie van de WIC gedeeltelijk werd opgeheven. Na het vertrek van Johan Maurits in 1644 brak een opstand uit van moradores (Portugese planters) die Nederlands-Brazilië uiteindelijk te gronde zou richten. In de Republiek leidde dat tot een felle pamflettenstrijd tussen Amsterdam en Zeeland over de vraag of de kolonie opgeheven dan wel gered moest worden. De Amsterdammers zagen weinig in kostbare militaire avonturen en weigerden steun te verlenen aan het behoud van Nederlands-Brazilië, terwijl de Zeeuwen juist voor reddingsoperaties pleitten. Ook in deze kwestie won het machtige Amsterdam, mede dankzij een doordachte mediastrategie. De suikerrijke kolonie was, zoals Van Groesen het uitdrukt, ‘Amsterdamnified’ en ging in 1654 roemloos ten onder. Wat restte was nostalgie.

Tot aan het verschijnen van Amsterdam’s Atlantic werd Nederlands-Brazilië voornamelijk bestudeerd vanuit politiek, cultureel en economisch oogpunt met de nadruk op de periode van Johan Maurits, maar daar is nu dankzij Michiel van Groesen de vaderlandse pers aan toegevoegd. Een minpuntje is dat de auteur in zijn boek termen gebruikt die eerder aan de eenentwintigste dan aan de zeventiende eeuw doen denken. Zo kwam ik herhaaldelijk de begrippen ‘embedded journalism’, ‘CEO’ (chief executive officer) en ‘spindoctor’ tegen. Dat echter zijn kleine vlekjes in een verhelderende studie over de rol van de media in vroeger tijden.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Henk den Heijer, 2 mei 2017.

Rudolf Dekker, De Van Breestraat in Amsterdam 1900-2000. Van Mata Hari tot Pistolen Paul Panchaud; Amsterdam 2017, ill., 164 p., ISBN 9789082077995 prijs €17,50 (incl. verzending)

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

De titel laat weinig aan de verbeelding over: dit is een boek over de Van Breestraat in Amsterdam. Vernoemd naar de componist en dirigent Johannes van Bree (1801-1857), gelegen in de negentiende-eeuwse elitebuurt, en met het Concertgebouw letterlijk om de hoek, is dit een van de chicste straten van onze hoofdstad.

Rudolf Dekker, tot 2010 verbonden als docent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, is zelf opgegroeid in de Van Breestraat. Het dankwoord maakt duidelijk dat de aanleiding voor dit boekje deels voortkomt uit nostalgische overwegingen. Dat wordt ook door de inhoud weerspiegeld. De nadruk ligt vooral op een opsomming van wie er allemaal in de straat hebben gewoond. Daarmee is De Van Breestraat in Amsterdam bovenal interessant voor (oud-)bewoners, die hier kunnen ontdekken wie hun historische buren waren. Voor de buitenstaander blijft het vaak iets te veel een opeenvolging van namen, waarbij steeds net iets te weinig context wordt geboden om de afzonderlijke verhalen echt interessant te maken.

De bewoners van de Van Breestraat in de twintigste eeuw nemen in het boek de belangrijkste plaats in. De bekendste onder hen worden al in de ondertitel prijsgegeven: Paul Wilking, beter bekend als ‘Pistolen Paul’, was een beruchte crimineel en wapenhandelaar

Dat gezegd hebbende: het is duidelijk dat Dekker een ervaren verteller is. Het boek is zeer prettig geschreven, met veel oog voor detail. De opbouw is deels chronologisch: we beginnen bij de aanleg van de wijk eind negentiende eeuw, volgen de eerste ‘modernisering’ van de straat, maken de Tweede Wereldoorlog mee, en zien vanaf 1985 het herstel van de ietwat vervallen straat. De hoofdstukken volgen met titels als ‘Huisdieren’ of ‘Verenigingsleven’ echter een thematische logica. Het tweede hoofdstuk over straatgeluid is een mooi voorbeeld van Dekkers creatieve omgang met de historische bronnen: uit ‘stille’ teksten en beeldmateriaal wordt de soundscape van de straat gereconstrueerd. De geluiden varieerden hierbij van het wekelijkse bezoek van een straataccordeonist tot de rondrit van een gemechaniseerde tapijtenklopper. Het boek is bovendien rijk geïllustreerd, met uiteraard portretfoto’s van bewoners, maar ook originele kijkjes op het straatleven (bijv. het huldebetoon in 1928 aan hoofdcommissaris Versteeg, op pagina 32).

De bewoners van de Van Breestraat in de twintigste eeuw nemen in het boek de belangrijkste plaats in. De bekendste onder hen worden al in de ondertitel prijsgegeven: Paul Wilking (1924-2005), beter bekend als ‘Pistolen Paul’, was een beruchte crimineel en wapenhandelaar. Toen Prins Bernhard jr. van Oranje en zijn echtgenote prinses Annette eind jaren negentig in de straat kwamen wonen, werd Wilking hun buurman. Een verslaggever van Story noteerde maar al te graag hoe Pistolen Paul zich als beschermer van het prinselijke paar opwierp: aan wapens was in huis geen gebrek, ‘wie mij of mijn vrienden en naasten bedreigt, pak ik aan!’ (p.60-61). Een andere bekende bewoonster was de spionne Margaretha Zelle (1876-1917), oftewel Mata Hari. Ook heel wat van haar familieleden woonden in de Van Breestraat. Andere in het boek besproken bewoners doen echter niet onder voor deze namen: de zenuwarts A.W. van Renterghem (1845-1939), uitgever A.B. van Holkema, pianist en componist Dirk Schäfer (1873-1931), de journalist G.B.J. Hiltermann (1914-2000), dichteres Elisabeth Eybers (1915-2007), Ed van Thijn (geb. 1934) – om er slechts een paar te noemen.

Het tweede hoofdstuk over straatgeluid is een mooi voorbeeld van Dekkers creatieve omgang met de historische bronnen: uit ‘stille’ teksten en beeldmateriaal wordt de soundscape van de straat gereconstrueerd

Voor wie verder wil lezen is aan het eind van het boek een literatuurlijst toegevoegd, bronverwijzingen in de tekst zelf zijn er niet. Het ontbreken van een notenapparaat verhoogt de leesbaarheid zondermeer, maar is ergens ook wel jammer. Dekker moet zijn kennis over de straat met veel geduld op allerlei plekken hebben verzameld. Dit blijkt soms uit de tekst, wanneer uit romans of memoires wordt geciteerd. In het dankwoord worden ook interviews met (oud-)bewoners genoemd. Juist iemand als Dekker die veel met Nederlandse egodocumenten heeft gewerkt,*  had in de tekst iets meer op de herkomst van zijn materiaal kunnen reflecteren. Niet zozeer uit academische overwegingen, maar om de lezer te laten zien op welke manieren de bewoners hun sporen nalieten en daarmee meer diepte te geven aan hun verhalen. Mijn vermoeden is daarnaast dat veel van de informatie gebaseerd is op historisch krantenmateriaal, verzameld in de online database Delpher. De reconstructie die Dekker in dit boek maakt van het dagelijks leven in de Amsterdamse Van Breestraat vormt een perfecte illustratie van hoe essentieel de digitalisering van dit rijke bronnenmateriaal is, om meer te weten te komen over het leven van ‘gewone’ mensen uit het verleden.

* Zie bijvoorbeeld zijn inventarisatie van Nederlandse egodocumenten en het bekroonde boek Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1790-1798) uit 2005, geschreven samen met Arianne Baggerman.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Anne Petterson, 19 april 2017.