Het verhaal van het Beleg van Haarlem is natuurlijk niet nieuw. Er is tamelijk veel geschreven over deze episode uit de Opstand, maar het verhaal wordt doorgaans uitsluitend vanuit Nederlands perspectief verteld en hoofdzakelijk op basis van Nederlandse bronnen. In haar nieuwe boek biedt Barbara Kooij een fascinerend inzicht in hoe Filips II, Alva, don Fadrique, hun secretarissen en het officierskorps de oorlog in Holland bezagen. Lees hier de recensie van Gijs Rommelse over dit boek.

Barbara Kooij, Spaanse ooggetuigen over het beleg van Haarlem (1572-1573); Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2018; ill., 334 pp., ISBN 9789087047467; € 29,-

Gijs Rommelse

‘Ik heb U niet eerder geschreven omdat ik zat te wachten op het moment dat we deze verdomde stad eindelijk op de knieën hebben. En dat is nu gebeurd.’ Met deze woorden informeerde kapitein Estaban de Illán secretaris Juan de Albornoz dat Haarlem op 8 juli 1573, na een beleg van ruim zeven maanden, eindelijk had gecapituleerd. De belegering was de hertog van Alva en het Spaanse leger zwaar gevallen. Honderden Spaanse, Italiaanse, Waalse en Duitse militairen waren gesneuveld door toedoen van ‘de verraders, ketters en rebellen’, terwijl talloze anderen lichaamsdelen hadden verloren of anderszins verminkt waren geraakt. Bovendien hadden de belegeraars danig moeten afzien tijdens de strenge winter van 1572-1573; regen, sneeuw en koude zorgden voor veel ziektegevallen en ook de voedselaanvoer liet het regelmatig afweten. Het kwam de wanhopige belegeraars soms voor dat de Haarlemmers, die bevoorraad werden over het Haarlemmermeer, beter te eten hadden dan zijzelf. Pas na de Slag op het Haarlemmermeer van 26 mei waren de Spanjaarden er in geslaagd de Spaarnestad volledig af te snijden van alle bevoorrading. De bevelhebbend officier, don Fadrique de Toledo, nam vervolgens graag de loftuitingen voor de overwinning in ontvangst. Maar diens vader, de ijzeren hertog van Alva, wist dat er een Pyrrhusoverwinning behaald was. Een week na de capitulatie meldde hij koning Filips II dat hij ‘vanwege een zeer groot geldgebrek […] in zulke benaderde omstandigheden’ verkeerde, dat hij vreesde dat ‘er onder het krijgsvolk mensen zijn die brutaal genoeg zijn om mij te vragen het geld te betalen dat ik hen schuldig ben. Ze staan nu op het punt in opstand te komen, en dat zal zoveel problemen geven dat alleen de gedachte daaraan mij zo bezorgd maakt dat ik ’s nachts geen oog meer dicht doe’.

Het boek van Barbara Kooij biedt een fascinerend inzicht in hoe Filips II, Alva, don Fadrique, hun secretarissen en het officierskorps de oorlog in Holland bezagen.

Het verhaal van het Beleg van Haarlem is natuurlijk niet nieuw; er is tamelijk veel geschreven over deze episode uit de Opstand en de naam Kenau Simonsdochter Hasselaar is alom bekend. En uiteraard weten we al lange tijd dat de strijd meedogenloos en bloederig was. Het verhaal over de executie van de verdedigers middels onthoofding of verdrinking in het Spaarne is al vaak verteld, vaak met gebruikmaking van de gruwelijke kopergravure van Frans Hogenberg.

Moord te Haarlem door de Spanjaarden. Ets door Frans Hogenberg, 1573-1575. Collectie Rijksmuseum, Amsterdam.

Maar het verhaal wordt doorgaans uitsluitend vanuit Nederlands perspectief verteld en hoofdzakelijk op basis van Nederlandse bronnen. Het boek van Barbara Kooij biedt een fascinerend inzicht in hoe Filips II, Alva, don Fadrique, hun secretarissen en het officierskorps de oorlog in Holland bezagen. Zo lezen we over de grote morele verontwaardiging die men voelde voor de Hollandse ‘verraders’ en ‘rebellen’. Dit politieke verwijt klonk in ieder geval sterker door in de in het boek opgenomen brieven dan het religieuze verwijt dat men de calvinisten maakte. Prins Willem van Oranje was in Spaanse ogen de grote schuldige, degene die uiteindelijk de Hollandse bevolking tot hun schandelijk verraad had aangezet. Tijdens het beleg reflecteerde men met enige regelmaat over de straf die de Haarlemmers zouden moeten ondergaan na de capitulatie. Voor sommigen was het klip en klaar dat zij hetzelfde noodlot zouden moeten ondergaan als de bewoners van Zutphen en Naarden. Daarom is het des te opvallender dat Alva uiteindelijk besloot de Haarlemmers toe te staan de plundering voor 250.000 gulden af te kopen en de burgers van de stad te laten sparen. Volgens kolonel Gaspar de Robles was de belegering al genoeg straf geweest: ‘Ik verwijs hierbij dan ook naar het uitstekende verslag van de hertog, waaruit naar voren komt dat God Haarlem dezelfde straf heeft willen opleggen als Jeruzalem. Wij weten immers dat in Haarlem kinderen de tepels van hun moeders afbeten, en dat mannen hun vrouwen hebben gedood om hen de hongerdood te besparen.’

De inleiding mag dan zijn beperkingen hebben, voor de lezer biedt Kooijs boek een fascinerend inzicht in het Spaanse perspectief op het Beleg van Haarlem.

Kooij heeft 138 teksten, vrijwel allemaal afkomstig uit reeds bestaande bronnenpublicaties, verzameld en vanuit het Spaans of Frans vertaald. Het gaat om brieven en oorlogsverslagen, en een enkel gedicht. De teksten worden verduidelijkt met nauwkeurige voetnoten. Een inleidende tekst biedt de lezer een overzicht van de oorzaken van de Nederlandse Opstand, de Spaanse militaire inzet bij Haarlem, een karakterisering van de strijd, en van de epistolaire context van het corpus. Het valt op dat de inhoud van de teksten in slechts twee pagina’s wordt besproken. Kooij legt uitgebreid uit hoe de bureaucratische correspondentie van Filips II werkte en welke rol secretarissen daarin speelden, maar de thematische analyse is wel erg summier. Wat dat betreft biedt het boek overigens wel prachtig materiaal voor historici die geïnteresseerd zijn in vroegmoderne militaire cultuur, de ongeschreven conventies ten aanzien van oorlogsrecht en de ideologische constructie van vijandbeelden. De inleiding mag dan zijn beperkingen hebben, voor de lezer biedt Kooijs boek een fascinerend inzicht in het Spaanse perspectief op het Beleg van Haarlem.

 

 

‘Met het breed opgezette onderzoek naar de functies die herbergen in het vroegmoderne Amsterdam vervuld, vult Maarten Hell meer dan een leemte in de geschiedschrijving van Holland.’ Carin Gaemers recenseerde het pas verschenen boek De Amsterdamse Herberg 1450-1800. Geestrijk centrum van het openbare leven van Maarten Hell. De volledige recensie vindt u hier.

Maarten Hell, De Amsterdamse Herberg 1450-1800. Geestrijk centrum van het openbare leven; Nijmegen: Vantilt, 2017: ill., 488 pp., ISBN 97894600043437; € 29,95

Carin Gaemers

De functies van het herbergwezen in het openbare leven in Amsterdam in de periode 1450-1800, dat is de invalshoek die Maarten Hell koos voor zijn promotieonderzoek. Dat blijkt een vruchtbare insteek. Met deze benadering konden gegevens uit uiteenlopende archiefcollecties in een zinvol verband worden geplaatst. Het resultaat is een studie waarin brede structuren worden blootgelegd, terwijl tegelijkertijd fascinerende inkijkjes worden geboden in het dagelijks leven.

De historiografie van het herbergwezen is beperkt in omvang en in reikwijdte. Op het  befaamde Alehouses van Peter Clark in 1983  volgde Public drinking and popular culture in eighteenth-centrury Paris van Thomas Brennan, en van Kűmin en Tlusty verschenen studies naar drinkhuizen in Bern en Beieren. Voor Nederland is de studie naar de maatschappelijke plaatsbepaling van de herberg in ’s Hertogenbosch tussen 1650 en 1800 van B. Deseure uit 2007 de enige relevante studie. Wel kon Hell putten uit de vele contemporaine publicaties en studies met betrekking tot de stad Amsterdam en het openbare leven.

Het resultaat is een studie waarin brede structuren worden blootgelegd, terwijl tegelijkertijd fascinerende inkijkjes worden geboden in het dagelijks leven.

Hell onderscheidt vier basisfuncties van herbergen. Allereerst boden herbergen een onderkomen waar stedelingen en vreemdelingen konden eten, drinken en vaak ook overnachten. De tweede functie vloeit daaruit voort: herbergen waren ontmoetingsplaatsen waar sociale netwerken samenkwamen voor vertier en handel en waar men zich op de hoogte kon stellen van stedelijk, gewestelijk en internationaal nieuws. Ten derde vormden herbergen een podium voor politieke activiteiten.  De vierde functie was die van een steunpunt voor het regionale vervoersnetwerk en voor handelsnetwerken.

Niet alle herbergen boden alle basisfuncties. Herbergen buiten de poorten, op de oever van het IJ of aan een belangrijke vaarweg door de stad, groeiden uit tot aankomst- en vertrekpunt voor de beurtvaart, terwijl herbergen in de havenbuurt zich richtten op de Hanze handel. Gilden en schutterijen hadden vaste herbergen waar zij vergaderden en hun feestmaaltijden organiseerden. In de grootste en meest exclusieve herbergen werden prominente gasten van het stadsbestuur ondergebracht, zoals in De Rode Leeuw op het Damrak. En natuurlijk waren er ook herbergen die uitsluitend drank serveerden.

In een handelsstad als Amsterdam waren overal herbergen te vinden waar kooplieden samenkwamen en hun klanten troffen. De waarden van deze herbergen brachten klanten en kooplieden met elkaar in contact en hielpen handelaren van buiten de stad bij het regelen van transport en het vinden van opslagruimte. Daarnaast verleenden zij diensten in het betalingsverkeer en als kredietverschaffer. Vanwege die spilfunctie in het handelsverkeer, belastte het stadsbestuur de herbergiers met de registratie van vreemdelingen en het verspreiden van overheidsinformatie.

Het omvangrijkste deel van deze studie is gewijd aan de periode 1578-1800. In de decennia nadat Amsterdam zich in 1578 had aangesloten bij de Opstand nam de economie een enorme vlucht. Met de forse bevolkingstoename en de explosieve groei van de internationale handel nam de behoefte aan drinkhuizen toe. In vijftien hoofdstukken laat Hell zien hoe de economische groei leidde tot diversificatie in het aanbod en verschuivingen in de basis taken van herbergen.

In vijftien hoofdstukken laat Hell zien hoe de economische groei leidde tot diversificatie in het aanbod en verschuivingen in de basis taken van herbergen.

De uiteenlopende typen herbergen zijn in al hun schakeringen beschreven. Er waren stadsherbergen, buitenherbergen, herenherbergen, veilingherbergen, slaapbazen, speelhuizen, koffiehuizen, dievenkroegen, bordelen, muziekherbergen en uitspanningen met doolhoven, dierentuinen en kolfbanen. Het uitvoerige onderzoek van al die verschillende bronnen leverde een vracht aan details op over indeling, inrichting, aanbod, personeel en clientèle van al die herbergen. Hell tekende het in zulke heldere kleuren op dat de lezer bijna het gevoel krijgt er zo binnen te kunnen stappen.

Aan de hand van de lotgevallen van waarden, waardinnen en hun gezinnen maakt Hell duidelijk dat het herbergwezen geen garantie bood op een goed inkomen. Het grootste deel van de herbergiers bewoog voortdurend rond de armoedegrens. Slechts een handvol leefde in welstand. De overigen konden van de inkomsten goed rondkomen, mits het een beetje meezat. Voor alle herbergiers, groot of klein, was er een aanzienlijke kans op een faillissement. Door slecht management, een financiële tegenslag, een handelscrisis, of een verandering in de voorkeur van het publiek. Ook een chronische ziekte, invaliditeit of overlijden van de waard of zijn echtgenote, vormde een acuut bedrijfsrisico.

Die onzekerheid blijkt een constante factor in de periode die dit onderzoek bestrijkt. Hetzelfde geldt voor het belangrijke aandeel van de sector in de stadsfinanciën. Accijnzen op alcoholverbruik vormden een aanzienlijk deel van de stedelijke inkomsten. De stad legde het herbergwezen wel aan banden, maar had tegelijkertijd een groot financieel belang bij het voortbestaan van de sector als zodanig.

Met het breed opgezette onderzoek naar de functies die herbergen in het vroegmoderne Amsterdam vervuld, vult Maarten Hell meer dan een leemte in de geschiedschrijving van Holland.

Met het breed opgezette onderzoek naar de functies die herbergen in het vroegmoderne Amsterdam vervuld, vult Maarten Hell meer dan een leemte in de geschiedschrijving van Holland. De Amsterdamse Herberg  is internationaal gezien een waardevolle bijdrage aan dit vrijwel onontgonnen onderzoeksterrein. Deze studie is tevens een krachtige proeve van wat grondig systematisch archiefonderzoek vermag als bronnen met betrekking tot een onderwerp niet als een corpus zijn bewaard. Daarnaast is dit een prettig leesbaar boek vol aansprekende en vermakelijke details. Zo meeslepend en vol verhalen als een stevige kroegentocht maar kan zijn.

S. Groenveld, Facetten van de Tachtigjarige Oorlog. Twaalf artikelen over de periode 1559-1652; Hilversum: Verloren, 2018; geïllustreerd, 400 pp., ISBN 9789087047269; € 35,-

Gijs Rommelse, Haarlemmermeer Lyceum

Kan je als promotus met goed fatsoen het werk van je eigen promotor recenseren? Men zou immers kunnen stellen dat het niet aan de voormalige gezel is het werk van zijn meester tegen het licht te houden; het is niet aan de leerling zich eigenmachtig naast de leraar te stellen. Ook kan worden gezegd dat een jarenlange samenwerking een kritische, beschouwende attitude in de weg zou kunnen staan. Deze twijfel bekroop mij toen de redactie van Holland Historisch Tijdschrift me verzocht het onderhavige boek te bespreken. Na enige overweging besloot ik evenwel dat het misschien wel juist aan een voormalige student was dit boek te beschouwen, juist vanwege het initiatief dat eraan ten grondslag had gelegen.

Groenveld was tot aan zijn emeritaat in 2006 hoogleraar aan de Universiteit Leiden in de geschiedenis en cultuur van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Vanaf 1964 publiceerde hij, blijkens het achterin het boek opgenomen overzicht ongeveer tweehonderdveertig boeken, artikelen, hoofdstukken en boekbesprekingen. Zijn werk is veelzijdig. Op politiek gebied schreef hij onder meer over de ontwikkeling van ambten en instituties, vergadercultuur, diplomatie en buitenlandse verdragen, en tolerantie en censuur in de media. Daarnaast publiceerde hij regelmatig over muziek, met name orgelcultuur, over religieuze identiteiten, armen- en wezenzorg, kaapvaart, kerkgebouwen en de Haarlemmermeer. Het overgrote deel van zijn werk verscheen in het Nederlands, maar daarnaast bevat het veel Duitse en ook enkele Engelstalige stukken. Veel van zijn werk is in kleinere tijdschriften of in minder bekende jaarboekreeksen uitgekomen.

De titel van het boek doet recht aan de inhoud, het betreft ‘facetten’ van de Tachtigjarige Oorlog en bevat daardoor niet echt een rode lijn, of het moet zijn dat het een soort representatieve doorsnede biedt van Groenvelds onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse instituties en bestuurspraktijken tijdens de Tachtigjarige Oorlog.

Het hier besproken boek is tot stand gekomen door een initiatief van twee van zijn promoti, Frits van Dulm en Albert Scheffers. Het was hun bedoeling, zo stellen zij in hun ten geleide, om Groenveld namens de dertien promoti die hij in de tien jaar na zijn emeritaat begeleidde te bedanken voor diens ‘onbaatzuchtige begeleiding, grote steun en inspiratie bij de voorbereiding van hun dissertatie.’ Het bevat twaalf artikelen die hij zelf heeft gekozen. Twee ervan zijn niet eerder gepubliceerd, twee verschenen er in Duitstalige bundels, één vormt een samentrekking van een Engelstalig artikel en stuk dat in een Belgisch tijdschrift verscheen, en de rest was uitgebracht in ‘minder zichtbare’ Nederlandstalige bundels of jaarboeken. De titel van het boek doet recht aan de inhoud, het betreft ‘facetten’ van de Tachtigjarige Oorlog en bevat daardoor niet echt een rode lijn, of het moet zijn dat het een soort representatieve doorsnede biedt van Groenvelds onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse instituties en bestuurspraktijken tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Zo bevat het artikelen over bestuurlijke en institutionele verandering en continuïteit vóór en na de Opstand, over de in 1568 geëxecuteerde graaf van Horne, het Spaanse beleg van Leiden, het Plakkaat van Verlatinghe, en de lange aanloop naar de Eerste Engelse Oorlog.

Van Dulm en Scheffers hebben het initiatief genomen, maar Groenveld heeft zelf de teksten vertaald, herschreven, inhoudelijk geüpdatet en waar nodig ook de voetnoten gemoderniseerd. Met name dat laatste moet een heidens karwei zijn geweest. Sommige van de stukken zijn zo’n dertig jaar geleden in hun oorspronkelijke vorm gepubliceerd; sindsdien heeft menige archiefinstelling de collecties danig gereorganiseerd en geherïndexeerd. Een van Groenvelds grootste verdiensten is nog wel zijn zeer grondige en vaak ook innovatieve gebruik van archiefbronnen. Tijdens zijn lange loopbaan heeft hij menige scoop gescoord door in lokale, regionale en private archieven in binnen- en buitenland nauwelijks bekende maar wel heel belangrijke bronnen op te duikelen. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we bijvoorbeeld in het laatste artikel over de Nederlands-Engelse relaties tussen 1639 en 1652. Behalve de algemeen bekende diplomatieke bronnen van de Staten Generaal, die te vinden zijn in het Nationaal Archief in Den Haag, maakt hij gebruik van de processtukken en vonnissen van het Engelse High Court of the Admiralty, dat uitspraak moest doen in aanhoudingen van Nederlandse koopvaardijschepen door Engelse kapers of marineschepen. Deze stukken waren deels in het Latijn, deels in het Engels opgesteld, moeilijk leesbaar en tot dan toe eigenlijk nog nooit echt gebruikt voor historisch onderzoek.

Wat dat betreft strekt Groenvelds werk tot voorbeeld, temeer daar zijn ambachtelijke aanpak onze kennis van de vroegmoderne instituties en bestuurscultuur enorm heeft vergroot.

Veel historici maken tegenwoordig maar al te graag gebruik van gedigitaliseerde archivalia of van gedrukte media. Het traditionele doorworstelen van moeilijk leesbare handschriften heeft aan populariteit nogal ingeboet. Wat dat betreft strekt Groenvelds werk tot voorbeeld, temeer daar zijn ambachtelijke aanpak onze kennis van de vroegmoderne instituties en bestuurscultuur enorm heeft vergroot. Het is te hopen dat hij, na afronding van zijn huidige biografieproject over Prins Willem II, gelegenheid vindt voor een grote synthese op dit gebied. Een dergelijk overzicht bestaat eenvoudigweg nog niet en zou een enorme aanwinst betekenen voor de historiografie van de Republiek. In ieder geval biedt de hier besproken bundel een breed publiek inzicht in de staatkundige en politiek-culturele ontwikkelingen van de Republiek ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog en bevat het ook voor kenners van Groenvelds werk weer een paar nieuwe pareltjes.

Herman Kaptein, Nijverheid op Windkracht. Energietransities in Nederland, 1500-1900, Hilversum: Verloren, 2017, geïllustreerd, 512 pp., ISBN 9789087046835, Prijs: €39,-

Door Jan Luiten van Zanden, Universiteit Utrecht

Energietransitie is een actueel onderwerp. We staan aan de vooravond van de overgang naar een nieuwe energie-economie, waarin het duurzaam opwekken en gebruiken van wind- en zonne-energie een centrale rol speelt. Dit roept bij historici de vraag op hoe dergelijke energietransities in het verleden verlopen zijn. Tegen deze achtergrond handelt het nieuwe boek van Herman Kaptein over de opkomst, bloei en ondergang van een grotendeels op windkracht draaiende industrie over een belangwekkend thema. Al vanaf het begin van de 15de eeuw werd windkracht gebruikt in het waterbeheer. Deze techniek werd al veel langer ingezet voor het malen van granen, maar pas aan het eind van de 16de eeuw verspreidt de windmolen zich over een breed scala van industrieën. Tussen de eerste decennia van de 17de eeuw en het midden van de 19de eeuw, speelt windkracht een grote rol in de Nederlandse – en vooral de Hollandse – industrie. Maar in de loop van de 19de eeuw wordt de windmolen  geleidelijk aan overvleugeld door de stoommachine. Kortom, deze twee energietransities lenen zich voor een historische analyse.

Het boek van Kaptein is vooral vernieuwend waar het gaat om de eerste transitie – de opkomst van de windmolen in een breed front van industriële activiteiten vanaf ongeveer 1600.

Het boek van Kaptein is vooral vernieuwend waar het gaat om de eerste transitie – de opkomst van de windmolen in een breed front van industriële activiteiten vanaf ongeveer 1600. Fraai is de manier waarop wordt aangetoond dat molenbouwers uit Alkmaar daar in eerste instantie een grote rol in hebben gespeeld, voordat de windmolen verder uitwaaierde en zich vooral in de Zaanstreek verder ontwikkelde. Niet zonder reden wordt Alkmaar de bakermat van de (verdere) industriële toepassing van windkracht genoemd, al waren de pioniers daar, zoals altijd, ook sterk afhankelijk van voorbeelden van elders, o.a. Vlaanderen. Maar de sleutel tot het Alkmaarse (en later het Zaanse) succes was de grote groep innovatieve timmerlieden annex molenmakers, die de nieuwe mogelijkheden van de windkracht zag en in de praktijk wist te brengen. Interessant is ook dat enkelen onder hen goede contacten hadden met wetenschappers, waaronder zelfs grote namen als Huygens en Descartes. De pioniersarbeid van deze molenmakers, eerst vooral in Alkmaar, later in geheel Holland actief, is een goed voorbeeld  van de  ‘collective invention’ waar Davids eerder over geschreven heeft.

Het afsluitende hoofdstuk bevat veel nieuwe informatie over aantallen windmolens, maar, en dat is een beetje de gemiste kans van dit boek, geen echte reflectie op het fenomeen energietransitie (terwijl daar ook in theoretisch opzicht de laatste tijd veel om te doen is) en de lessen die op dit punt uit de twee bestudeerde transities te trekken zijn.

Het verhaal over de overgang naar stoomkracht in de loop van de 19de eeuw is minder vernieuwend. Kaptein kiest om dit te illustreren wel interessante voorbeelden, maar de hoofdstukken over Schiedamse moutmolenaars, Leidse lakenfabrikanten, Zaanse papierfabrikanten en Groningse oliemolens levert een veel meer diffuus beeld op van deze tweede transitie. Misschien breekt het de auteur op dat hier al veel meer over gepubliceerd is – zoals in het bekende overzichtswerk over de geschiedenis van de techniek in de 19de eeuw. Er worden veel persoonlijke details verteld over de betrokken ondernemers en hun families; details die lang niet altijd relevant lijken te zijn. Conclusies als die getrokken worden over een van de pioniers van de stoomkracht, die als ‘creatieve waaghals’  te weinig rekening hield met ongunstige omstandigheden, dragen ook niet veel bij aan een beter begrip. Het afsluitende hoofdstuk bevat veel nieuwe informatie over aantallen windmolens, maar, en dat is een beetje de gemiste kans van dit boek, geen echte reflectie op het fenomeen energietransitie (terwijl daar ook in theoretisch opzicht de laatste tijd veel om te doen is) en de lessen die op dit punt uit de twee bestudeerde transities te trekken zijn. Veel vragen blijven vooralsnog onbeantwoord. Wat dreef nu deze twee transities? Waarom was Nederland in de ene pionier en in de andere een relatieve achterblijver? En welke rol speelde in de 19de eeuw de staat, en rond 1600 de stad en de gewestelijke overheid?

Al met al is het een mooi boek over twee belangrijke energietransities geworden – alle lof voor het onderliggende historische onderzoek. Maar ook een beetje een gemiste kans om niet in te spelen op het maatschappelijk debat hierover.

Alphons Siebelt, ‘Het is een raadsel waarvan de bevolking heeft geleefd.’ De Leidse Voedselvoorziening in de Hongerwinter, Leiden: Primavera Pers, 2018; ill., 144 pp., ISBN 9789059972636; prijs €17,50.

Door Ingrid de Zwarte, Universiteit van Oxford

‘Het is een raadsel waarvan de bevolking, voor zover deze zich langs clandestiene weg geen levensmiddelen kon verschaffen, toen heeft geleefd.’ Jan van Stralen, drijvende kracht achter het illegale Leidse blad Kroniek van de Week, kon in een terugblik maar niet begrijpen hoe de lokale bevolking tijdens de oorlog het hoofd boven water had gehouden. Na de herfst van 1944 waren de rantsoenen gedaald tot minder dan 750 kcal per persoon per dag en stopte de gas- en elektralevering aan particulieren. Pas in juli 1945 kon de noodtoestand worden opgeheven. Met deze magere overheidsrantsoenen had de Leidse bevolking de crisismaanden onmogelijk kunnen overleven. Waar kwam het voedsel dan vandaan? Alphons Siebelt streeft met zijn boek naar een oplossing van ‘het raadsel van Van Stralen’.

Lokale studies over de Hongerwinter zijn zeldzaam en Siebelt heeft voor zijn boek dan ook een indrukwekkend aantal Leidse bronnen onderzocht. De auteur richt zich niet enkel op gangbare thema’s als hongertochten en geallieerde voedseldroppings, maar legt vooral ook de nadruk op het belang van particulier initiatief. Siebelt laat overtuigend zien hoe de bevolking zorg- en hulpverleningstaken van de overheid overnam. Naast bekende organisaties als het Interkerkelijk Bureau voor de Noodvoedselvoorziening (IKB), dat nationaal opereerde, ontstonden ook typische Leidse initiatieven. Zo richtten Leidenaren uit belangrijke ambtelijke en maatschappelijke posities de Verzorgingsraad voor Leiden op. Met grote inzet wist de Verzorgingsraad 5.000 ton aan levensmiddelen te verdelen onder de hongerende bevolking. Dankzij betrokkenheid van de Leidse illegaliteit hielp de organisatie tevens clandestien onderduikers de hongerperiode door te komen.

Lokale studies over de Hongerwinter zijn zeldzaam en Siebelt heeft voor zijn boek dan ook een indrukwekkend aantal Leidse bronnen onderzocht. De auteur richt zich niet enkel op gangbare thema’s als hongertochten en geallieerde voedseldroppings, maar legt vooral ook de nadruk op het belang van particulier initiatief.

Naast de Verzorgingsraad ontstonden vanuit de kerken en het maatschappelijk middenveld tal van andere hulpcomités, die zich voornamelijk richtten op de meest kwetsbaren in de samenleving. Rond Kerstmis 1944 ontstond bijvoorbeeld onder leiding van schoolhoofd J.C. van Schaik het Comité voor Extra Schoolkindervoeding, dat tegen kleine vergoeding schoolmaaltijden verzorgde. Het Medisch Opvoedkundig Bureau identificeerde via medische screening de ergste ondervoedingsgevallen. Wekelijks keurden zij zo’n zestig Leidse kinderen, waarvan maar liefst zestig procent in de zwaarste twee categorieën viel. Belangrijke aantekening is dat iedereen – inclusief de bezettingsautoriteiten – wist dat bij aanvoer van levensmiddelen illegale praktijken plaatsvonden. Siebelts vergelijking met het hedendaagse wietgedoogbeleid werkt hier verhelderend. Nog belangrijker is dat, volgens de auteur, Leidse kinderen dankzij deze acties de Hongerwinter beter zouden zijn doorgekomen dan leeftijdsgenoten in andere steden.

Toch kon het particulier initiatief maar op beperkte schaal hulp bieden. Siebelt demonstreert hoe het merendeel van de Leidenaren vooral op zichzelf en naasten was aangewezen. Volkstuintjes, zwarte handel en hongertochten moesten de magere rantsoenen aanvullen. Een relevant punt dat Siebelt meermaals aanhaalt is dat sociale positie en klasse een belangrijke rol speelden tijdens de crisisperiode. “De ‘betere stand’ had misschien wel meer geld, maar de ‘minder man’ was handiger,” aldus Siebelt. Ook merkt hij terecht op dat de voedselcrisis niet direct was afgelopen na de bevrijding in mei 1945; volgens Siebelt zou de Hongerwinter dus eigenlijk “zeker zeven maanden [heeft] geduurd.”

De kracht van deze studie ligt in de dieptebestudering van het bronmateriaal. Het enthousiasme van de auteur inzake zijn bronnen betekent echter ook dat hij zich soms wat lijkt te verliezen in de details. Zo krijgt de lezer naast inzicht in de werkzaamheden van de Leidse gaarkeukens ook de achtergronden van conservenfabriek Vianda en VITA voorgeschoteld, en mondt een interessant relaas over klassenverschillen tijdens de Hongerwinter uit in de lotgevallen van de familie Nortier, diens Joodse onderduikster en haar vermeende affaire met professor Nico Donkersloot.

Hoewel de auteur terecht opmerkt dat vergelijkbare detailstudies ontbreken, had een analyse van zijn bronnen in relatie tot bestaande literatuur over de Hongerwinter meer betekenis of andere duiding kunnen geven aan zijn bevindingen. Zo lijkt hij te suggereren dat de Nederlandse voedselambtenaren voortdurend ad hoc handelden, terwijl de meeste noodplannen en decentralisatiemaatregelen (onder andere betreffende de gaarkeukens) al ruim voor de geallieerde invasie waren voorbereid. Ook lagen de hongertochten tijdens de vorstperiode tussen eind december 1944 en eind januari 1945 geenszins stil. Juist toen waterwegen weer toegankelijk waren, legden autoriteiten de hongertochten aan banden, met de sluiting van de IJsselbruggen op 1 maart 1945 als meest drastische maatregel.

Hoewel de auteur terecht opmerkt dat vergelijkbare detailstudies ontbreken, had een analyse van zijn bronnen in relatie tot bestaande literatuur over de Hongerwinter meer betekenis of andere duiding kunnen geven aan zijn bevindingen.

Ondersteund door prachtig beeldmateriaal toont Siebelt desondanks op indringende wijze het lijden, maar ook de veerkracht van de Leidse bevolking tijdens de Hongerwinter. Niet de overheidsrantsoenen, maar de inzet van de eigen bevolking en het particuliere initiatief zijn onmisbaar geweest om de hongerperiode door te komen. Hiermee heeft Siebelt het raadsel van Van Stralen bevredigend beantwoord. Wellicht de meest prikkelende conclusie uit het boek is de suggestie dat de formele en informele voedselvoorziening in Leiden beter georganiseerd was dan in andere steden in West-Nederland, waardoor de oversterfte in Leiden ook lager is gebleven. Aanvullend en vergelijkend onderzoek zal nodig zijn om deze spannende hypothese te staven. De studie van Siebelt geeft hiertoe een belangrijke en lezenswaardige aanzet.

E.H.P. Cordfunke, Begraven verleden. Hoven en kastelen in Kennemerland [850-1350], Zutphen: WalburgPers, 2018; ill., 144 pp., ISBN 9789462492714, prijs €24,95.

door Jaap Ligthart, Universiteit Leiden

Centraal in dit boek staat de vorm waarin en de wijze waarop de plattelandssamenleving in Kennemerland zich in de periode 850-1350 ontwikkelde . Het onderzoek van de lange periode, vijfhonderd jaar, maakt het mogelijk om veranderingen die zeer traag en met verschillende snelheden plaatsvonden toch waar te nemen. Uit de door Cordfunke bestudeerde periode zijn betrekkelijk weinig geschreven bronnen overgeleverd, maar zijn wel relatief veel archeologische gegevens bekend. De auteur stelt dat sinds het verschijnen van een studie naar hoven door Johan Philip de Monté ver Loren in 1942 vooral los historisch en archeologisch onderzoek is verricht naar hoven. Dit boek vergelijkt juist de uitkomsten uit deze twee onderzoeksvelden.

Dit resulteert in een beschrijving van de  opkomst van de hoven, het einde van de hoforganisatie en de vervanging ervan door de ambachten waarover edelen de scepter gingen zwaaien. De analyse van de plattelandssamenleving moet hier dus vooral worden begrepen als het juridische en bestuurlijke kader van (het platteland van) Kennemerland. Hierbij bestonden binnen Kennemerland bovendien grote verschillen tussen de grafelijke hoven en hoven die in bezit waren van de abdij van Egmond. Die laatsten bleven immers veel langer bestaan als bestuurlijke eenheid.

Het boek geeft een kort overzicht van de diverse hoven en kastelen die in Kennemerland te vinden waren, en presenteert casestudies naar de wijze waarop Hofland, Beverwijk en Alkmaar hun status als hof verloren en werden omgevormd tot ambachten en heerlijkheden.

Het boek geeft een kort overzicht van de diverse hoven en kastelen die in Kennemerland te vinden waren, en presenteert casestudies naar de wijze waarop Hofland, Beverwijk en Alkmaar hun status als hof verloren en werden omgevormd tot ambachten en heerlijkheden. Door de lange onderzoeksperiode weet de auteur inzichtelijk te maken hoe op bepaalde locaties de hofindeling werd opgeheven, het grondbezit en het bijhorende administratieve centrum werden verkocht of overgedragen aan ‘edelen’ en hoe die hier vervolgens kastelen bouwden. Naast de door Cordfunke geschreven hoofdstukken bevat het boek een bijdrage van de hand van J. Roefstra. Deze tweede auteur gaat in zijn bijdrage over kasteel Oud Haarlem zeer diep in op de geschiedenis van de archeologische opgravingen ter plaatse, wat om twee redenen voor de gemiddelde lezer wat ver voert. Ten eerste heeft de hoofdauteur het kasteel al behandeld in een eerder hoofdstuk, ten tweede gaat de bijdrage van Roefstra vooral in op de archeologische opgravingen als historische gebeurtenissen, terwijl voor de lezer vooral de resultaten van die opgravingen van belang zijn.

Problematischer is de gebrekkige bronverwijzing in de tekst en van de afbeeldingen. Het weglaten van bronverwijzingen in de tekst, leidt er ten eerste toe dat onduidelijk is welke (nieuwe) claims aan de auteur kunnen worden toegeschreven, en welke een herhaling zijn van wat andere auteurs al hebben aangetoond. Daarnaast wordt op verschillende plaatsen verwezen naar bronnen, waar de auteur wel de datering van een oorkonde geeft, maar niet de vindplaats. Aangezien de oorkonden bijvoorbeeld worden gebruikt om het einde van hoforganisaties of kastelen in de tijd te plaatsen, is een verwijzing hier gewenst.

Problematischer is de gebrekkige bronverwijzing in de tekst en van de afbeeldingen.

Bij de afbeeldingen ontbreekt een gestructureerde verantwoording. Een deel van de afbeeldingen is aan het einde van het boek verantwoord, een deel in de hoofdtekst en achterin, maar een groot deel helemaal niet. De niet verantwoorde afbeeldingen blijken deels afkomstig uit publicaties die de auteur wel in zijn literatuurlijst opvoert. De op deze wijze (her)gebruikte afbeeldingen zijn niet altijd van een goede context of beschrijving voorzien, die in de oorspronkelijke publicatie (mogelijk) wel aanwezig is. Bijvoorbeeld: op de plattegrond van Beverwijk zijn delen van de plattegrond genummerd en delen gekleurd (3 kleuren/percelen en 3 nummers), maar is niet elke kleur verklaard en staan twee cijfers op één kleurvlak/perceel. Hierdoor is onduidelijk wat er nu precies te zien is. De lezer moet dit zelf oplossen door twee pagina’s verder de 3D-reconstructie van dezelfde locatie te raadplegen. Deze problemen leiden af van het lezen en verzwakken bovendien het betoog.

Al met al vormt dit boek een mooie synthese van archeologische en historische kennis, waarbij helaas onduidelijk is waar het werk van de auteur begint en dat van eerdere archeologen en historici ophoudt.

 

Virginia Hoel, Faith, Fatherland and the Norwegian Seamen. The work of the Norwegian Seamen’s Mission in Antwerp and the Dutch Ports (1864-1920); Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016; geïllustreerd, 476 pp., ISBN 978 90 9804 564 7, prijs € 39,50.

door Johan van de Worp, Universiteit Leiden

Het leven van een zeeman was buitengewoon hard. De negentiende eeuw vormde op die werkelijkheid nauwelijks een uitzondering. Wat wel typerend was voor deze eeuw, is de toenemende publieke belangstelling voor de zeeman. Nog voordat in verschillende Europese landen allerlei vakverenigingen voor zeelieden in het leven geroepen werden, bestonden er sinds de tweede helft van de negentiende eeuw vele particulier-filantropische verenigingen – veelal religieus geïnspireerd – die de zeeman probeerden te beschermen tegen tal van morele gevaren, zijn leven te veraangenamen of hem in aanraking te brengen met het Evangelie. In haar proefschrift heeft Virginia Hoel de werkzaamheden van de Noorse Zeemansmissie bestudeerd, die vanaf 1864 her en der door Europa (en ook daarbuiten) pastoraal werk verrichte, leeszalen inrichtte en zelfs kerken stichtte. Zo ook in Antwerpen en de Hollandse havensteden Amsterdam en Rotterdam. Aan de hand van een groot aantal Noorse bronnen – voornamelijk brieven en verslagen van de in België en Nederland verblijvende geestelijke verzorgers – probeert Hoel niet alleen duidelijk te maken hoe deze missie georganiseerd was, maar ook na te gaan welke rol dit missiewerk in het leven van de Noorse zeelieden speelde.

In haar proefschrift heeft Virginia Hoel de werkzaamheden van de Noorse Zeemansmissie bestudeerd, die vanaf 1864 her en der door Europa (en ook daarbuiten) pastoraal werk verrichte, leeszalen inrichtte en zelfs kerken stichtte.

Wie meer wil weten over het leven van zeelieden in de Hollandse havensteden hoeft niet direct dit boek ter hand te nemen, want hij krijgt slechts zijdelings een indruk. De focus in dit boek ligt eerst en vooral op de organisatie van de Noorse Zeemansmissie. In deze vereniging vielen geestelijke, sociale, economische en culturele belangenbehartiging grotendeels samen. In eerste instantie wenste de Noorse Zeemansmissie vooral te voorzien in de geestelijke behoeften van het Scandinavische scheepsvolk dat in het buitenland vertoefde. Tot 1905, het jaar waarin Noorwegen zich losmaakte van de unie met Zweden, behoorden overigens ook Zweedse en Deense schepelingen tot haar doelgroep. Nadien was haar werk expliciet gericht op Noorse zeelieden. Daarnaast had het missiewerk van meet af aan een sociaaleconomische en culturele component. Door het organiseren van diverse activiteiten, zoals lezingen en muziekavonden, hoopte men schepelingen te beschermen tegen slaap- en huurbazen, en typische zeemanszonden als drankzucht en hoererij. De organisatie bood de zeelieden kort samengevat een veilig ‘thuis’ waar men letterlijk de gevaren ‘ontvluchtte’. Het missiewerk was bovendien een middel waardoor zeelieden op grote afstand verbonden bleven met het moederland en de moederkerk. Indirect droeg het missiewerk bij aan ‘opvoeding’ tot Noorse staatsburgers. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de leeszalen, waar Noorse lectuur voor handen was. Verbondenheid kwam daarnaast tot uitdrukking door het vieren van christelijke feestdagen op typisch Noorse wijze, bijvoorbeeld de viering van kerst. Het missiewerk liep grotendeels parallel aan het ontstaan van de Noorse natiestaat gedurende de negentiende eeuw, het thema dat als een rode draad door het boek loopt.

Het boek bestaat uit twaalf hoofdstukken. In een inleidend hoofdstuk maakt de lezer kennis met de wordingsgeschiedenis van de Noorse staat, de breuk met Zweden, het veranderende religieuze landschap van Noorwegen en de barre omstandigheden waarin de zeeman zijn werk verrichtte. Het ontstaan van de Noorse Zeemansmissie moet namelijk tegen deze achtergrond bezien worden. Vervolgens valt het boek uiteen in twee afzonderlijke casestudies, elk bestaande uit vijf min of meer thematisch opgezette hoofdstukken. De eerste casestudy betreft de organisatie en de activiteiten van het missiewerk in Antwerpen, in het tweede deel komt vervolgens het werk in de Nederlandse missiestations Amsterdam en Rotterdam aan de orde. Tot slot worden in het laatste hoofdstuk het thuisfront of de achterban van deze in het buitenland opererende organisatie geschetst. Die tweedeling in het boek is zeker verdedigbaar, maar roept tegelijkertijd ook de nodige vragen op. Hebben we hier daadwerkelijk te maken met vergelijkende geschiedenis of toch niet? En waarom heeft de auteur twee casestudies bestudeerd zonder ze expliciet met elkaar te vergeleken? De auteur heeft verzuimd een methodologische toelichting te geven en dat is onbevredigend. Enige verantwoording van deze keuze zou toch wel op zijn plaats zijn geweest. Zo blijft helaas onduidelijk welk doel beide casestudies dienen. De overeenkomsten en verschillen worden in ieder geval niet in een concluderend raamwerk besproken.

Ondanks deze kritiek staat het belang van deze studie buiten kijf. Studies waarin de maritieme geschiedenis vanuit een cultureel perspectief bestudeerd worden, zijn nog altijd relatief schaars.

Eén van de redenen waarom de vergelijking niet uit de verf komt, is vermoedelijk de (te) breed opgezette vraagstelling. De hoofdvraag is bijvoorbeeld onderverdeeld in maar liefst negen deelvragen. Feitelijk biedt het proefschrift daarmee meer een beschrijving dan een daadwerkelijke analyse van een historisch ‘probleem’. Ondanks deze kritiek staat het belang van deze studie buiten kijf. Studies waarin de maritieme geschiedenis vanuit een cultureel perspectief bestudeerd worden, zijn nog altijd relatief schaars. Daarnaast bevindt haar studie zich op het snijpunt van verschillende historische disciplines, waardoor zij nieuwe inzichten toevoegt aan verschillende historische debatten, bijvoorbeeld ten aanzien van het debat over nationalisme. Alleen om die twee redenen vormt het proefschrift van Hoel een belangrijke aanwinst. De door haar bestudeerde cases bieden de mogelijkheid om in de toekomst daadwerkelijk (internationaal) vergelijkend historisch onderzoek te verrichten.