De wortels van de Europese democratie

Joost Snaterse, Radboud Universiteit

Waar ligt de oorsprong van de burgerlijke politieke participatie in Europa? En hoe kijkt een mediëvist aan tegen de hedendaagse ‘crisis van de democratie’? De opkomst van populisten, de Brexit, en de terugkeer van antidemocratische partijen in de Europese Unie (EU) knagen aan het vertrouwen in de Europese democratie en haar instituties. Dit soort actuele én historische vragen komen ruimschoots aan bod in het nieuwste boek van Wim Blockmans, tot 2010 hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Leiden. Het onderwerp – politieke participatie van burgers in middeleeuws en vroegmodern Europa – is aansprekend en biedt veel stof tot nadenken over de ontwikkelingen van acht eeuwen politieke representatie. Met zijn omvangrijke studie beoogt de auteur geen uitputtend overzichtswerk te presenteren, maar sleutelontwikkelingen te duiden die continuïteiten en verschillen blootleggen in de geschiedenis van Europese politieke participatie. Voor mediëvisten en vroegmodernisten – van Holland, maar ook daarbuiten – biedt het werk genoeg inspiratie voor verder onderzoek, bijvoorbeeld naar de dagelijkse praktijk van politieke participatie. In tegenstelling tot het vorig jaar – eveneens bij Prometheus – verschenen Stadsburgers. Stedelijk burgerschap voor de Franse Revolutie van Maarten Prak, kijkt Blockmans niet naar politieke participatie in steden, maar vooral naar vormen van medezeggenschap op regionaal of nationaal (territoriaal) niveau.

Comparatieve geschiedschrijving

Medezeggenschap is synthetiserend van aard en de auteur baseert zich op een indrukwekkende hoeveelheid specialistische studies. Blockmans navigeert moeiteloos tussen voorbeelden uit alle delen van Europa. Hierbij verliest hij echter nooit zijn centrale doel uit het oog: het bieden van een vergelijkend overzicht van het ontstaan, het voortbestaan, het verdwijnen, of het ontbreken van politieke participatie van de 12de tot de 18de eeuw. Dit is geenszins een rechtlijnige geschiedenis. Door geografische, religieuze, of economische verschillen konden zich nieuwe vormen van politieke participatie ontwikkelen, maar net zo goed op een later moment worden tegengehouden, zo laat de auteur zien. Hoewel de uiteenlopende landen of taalgebieden vaak eigen termen gebruiken, vallen de representatieve instellingen die Blockmans onderzoekt uiteen in drie categorieën, verwijzend naar het hof, het overleg (‘parlement’), of een bepaalde stand. In alle gevallen gold dat participatie verworven moest worden op de gevestigde macht. En alleen in die gemeenschappen waar verschillende groepen tegenstrijdige belangen nastreefden, maar tegelijkertijd elkaar én de vorst in evenwicht hielden, wisten burgers en vrije boeren institutionele macht te verwerven.

Medezeggenschap in Holland

Blockmans biedt de lezer dus een breed panorama aan inzichten over politieke participatie uit heel Europa. Welke positie nam Holland in dit Europese landschap in? De Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden behoren tot de hoofdrolspelers in het boek, waardoor het lastig is om hier ten volle recht te doen aan de manier waarop Holland zich tot het grotere verband verhield. Het is echter tekenend dat Blockmans de 17de- en 18de-eeuwse Republiek – samen met het Verenigd Koninkrijk – in het achtste hoofdstuk tot de ‘kampioenen’ van de politieke medezeggenschap bestempeld. In veel andere delen van Europa werden vergaderingen van politieke vertegenwoordigers, die in de eeuwen daarvoor ontstaan waren, door gecentraliseerde bureaucratieën en achterblijvende urbanisatie op afstand gehouden of zelfs afgeschaft. Het moge duidelijk zijn dat Holland een koppositie innam in de Verenigde Provinciën, waar bijna 60 procent van de stadsbewoners woonden en een meerderheid van de belastingen werd geïnd.

Ondanks het overwicht van Holland – als economisch handelscentrum en demografisch middelpunt – kon het bestaan zonder de andere zes gewesten. In tegenstelling tot de laatmiddeleeuwse Italiaanse stadstaten, was het niet in het belang van Amsterdam als grootmacht binnen Holland, of van Holland binnen de Republiek, om (met kracht) de andere stemgerechtigde gebieden te onderwerpen. Het egalitarisme en het respect voor privileges was, volgens Blockmans, in ieders belang en de basis van de kracht van de Republiek. Hoewel deze onderlinge verbondenheid en geografische nabijheid in eerste instantie positief uitwerkte, bleven de Verenigde Provinciën in de loop van de 18de eeuw achter bij de grotere, gecentraliseerde staten van Europa.

Politieke participatie vandaag?

In de twee laatste hoofdstukken maakt Blockmans een expliciete sprong naar het heden, omdat het thema politieke participatie ‘de kern raakt van de huidige samenlevingen in de hele wereld’. Hoewel een dergelijke uitspraak waarschijnlijk voor meer onderwerpen geldt, onderstreept het eens te meer het belang dat de auteur hecht aan historisch onderzoek voor hedendaagse politieke of beleidsmatige discussies. Ik vraag me echter af of het boek een zo duidelijke koppeling met het heden nodig heeft. Is de huidige ‘crisis van de democratie’ wel zo somber als Blockmans schetst? De eerste acht hoofdstukken bieden op zichzelf een overtuigend overzicht van de voorgeschiedenis van de moderne westerse democratie. Voor lezers die het huidige debat over de democratie volgen, kan de historische studie juist de nodige relativering brengen voor het huidige maatschappelijke debat. Discussies over – en problemen met – politieke participatie hebben altijd bestaan, zo valt te leren van Blockmans.

Wim Blockmans, Medezeggenschap. Politieke participatie in Europa vóór 1800, Amsterdam: Prometheus, 2020, 473 pp, ISBN: 9044635212. Prijs: € 44,99

Een verzetsman in hart en nieren

Koen Marijt, redacteur van Holland. Historisch Tijdschrift

De spin in het web, de alleskunner of de duizendpoot. Slechts enkele omschrijvingen waarmee Cees de Jong beschreven kan worden. Hij was de spil waar de illegaliteit om draaide. Het verhaal van De Jong wordt beschreven door auteurs Charles Coster van Voorhout en Hans Hoffmann. De oud-journalisten deden jarenlang uitgebreid onderzoek naar de geschiedenis van het verzet in Bloemendaal en omgeving. Dit resulteerde in een omvangrijke publicatie over deze verzetsman in hart en nieren.

In 29 korte hoofdstukken beschrijven de auteurs diverse verzetsactiviteiten vanaf de Meidagen in 1940 tot aan de Bevrijding. Elk hoofdstuk heeft zijn eigen onderwerp en de verhalen zijn kort. Hierdoor leest het boek prima weg. In elk hoofdstuk komt Cees de Jong op de een of de andere manier aan bod. Soms treedt hij als verzetsman op de voorgrond op, soms blijft hij op de achtergrond. Desalniettemin blijkt dat De Jong de kern uitmaakte van het verzet. De auteurs zijn geen historici pur sang . Zo ontbreekt een uitgebreid notenapparaat. Dat is erg jammer, omdat sommige beweringen door de nieuwsgierige lezer niet gecontroleerd kunnen worden. Een voorbeeld is de verklaring waarmee men moest laten zien geen Jood te zijn: Dit stuk papier, in de volksmond al snel bekend als de ‘ariërverklaring’, leidde overal tot hevige discussie. ’Klopt dat wel? Als het in heel Nederland tot grote discussie had geleid, waarom werden de verklaringen dan en masse getekend? Het zijn vragen die tijdens het lezen opkomen en waarbij je als lezer graag zou willen weten welke bronnen gebruikt zijn. Achterin is wel een lijst met bronnen opgenomen, maar dit biedt niet voldoende houvast om diverse beweringen daadwerkelijk te controleren.

Daarnaast schrijven de auteurs af en toe wat subjectief. In hoofdstuk 14 wordt, bijvoorbeeld, de uittocht van Duitsers en NSB’ers op Dolle Dinsdag als volgt beschreven: ‘Voor de Duitsers in Bloemendaal was het nieuws uit Londen aanleiding om verscheidene gebouwen te ontruimen en met een grote colonne tanks en legervoertuigen de wijk te nemen. De volgende dag, dinsdag 5 september, verlieten de ratten het zinkende schip.’ Als journalist kom je hier wellicht mee weg, maar een historicus zou meer afstand moeten bewaren.

Wat wel te waarderen is in dit op het eerste oog stukje regionale geschiedenis, is dat de focus niet alleen op Bloemendaal ligt. Er worden ook verzetsactiviteiten buiten de gemeentegrenzen, onder meer in Haarlem en Amsterdam, beschreven. Zo wordt de moordaanslag op Fake Krist uitgebreid beschreven. Krist was een Nederlandse politieagent, werkte intensief samen met de Duitse bezetter en spoorde Joden, onderduikers en verzetslieden op. Op 25 oktober 1944 werd hij door verzetslieden uit Haarlemmermeer doodgeschoten. Door deze stap buiten de gemeentegrenzen is het boek niet alleen voor de inwoners uit Bloemendaal, maar voor alle Noord-Hollanders een interessante publicatie.

De vormgeving van het boek is redelijk op orde. De cover, met daarop de Hollandse driekleur, valt goed op. Illustraties bij de tekst ondersteunen het verhaal, maar het is jammer dat alle foto’s in het boek zwart-wit zijn. Natuurlijk zijn er niet veel kleurenfoto’s uit de bezettingstijd, maar ook hedendaagse foto’s, zoals van het Kennemer Lyceum dat in 1944 op de nominatie stond om gesloopt te worden, zijn zwart-wit. Hierdoor is het her en der wat eentonig. De vormgevers hebben dit gebrek vermoedelijk op willen lossen door de kaderteksten van kleur te voorzien. Dit is goed gelukt. Daarnaast zijn er diverse quotes opgenomen op de pagina’s waar afbeeldingen ontbreken. Voorzien van een groene achtergrond voegen deze ietwat saaie quotes niet veel toe aan het verhaal. Het boek werd dit jaar in het kader van 75 jaar bevrijding uitgegeven. Helaas heeft een van de auteurs dat niet meer mee kunnen maken. Charles Coster overleed in 2016. De publicatie heeft geen winstoogmerk en wordt tegen kostprijs aangeboden. Dit maakt de aanschaf voor een ieder die interesse heeft in de Tweede Wereldoorlog en het Nederlandse verzet aantrekkelijk. En voor wie geen zin heeft om te lezen zal er ook een luisterboek verschijnen, ingesproken door niemand minder dan de bekende Nederlandse acteur en neef van Cees de Jong, Gijs Scholten van Aschat. Hij zal vast ontzettend trots zijn op zijn oom Cees, de verzetsman waar we eigenlijk niet meer om heen kunnen.

Charles Coster van Voorhout (†) en Hans Hoffmann, Verzet in Bloemendaal. Cees de Jong en zijn vrienden in de oorlog, Uitgever: Jan C. de Jong, 2020, 286 pp, ISBN: 9789090328300. Prijs: € 5,37

Gouds papieren monument

Bart Wallet, Assistant Professor in Politieke en Religieuze Geschiedenis aan de Vrije Universiteit van Amsterdam

Eerst werden joden slechts als Nederlanders herinnerd, toen als gemeenschap en tegenwoordig als individuen. Zo laat zich in het kort de ontwikkeling van de herinneringscultuur rond de tijdens de Tweede Wereldoorlog vermoordde joden schetsen. Het is onmiskenbaar dat vanaf omstreeks de eeuwwisseling de aandacht niet meer zozeer naar joden als groep met gedeelde ervaringen uitgaat, maar naar de heel persoonlijke lotgevallen van elk van hen sinds 1940. Dat uit zich duidelijk in de dynamiek van de monumenten: gedenkplaatsen voor de joodse gemeenschap als geheel waren dominant in de periode 1970-2000, thans zijn het vooral Stolpersteine die geplaatst worden. Dit van oorsprong Duitse initiatief van Europese proporties, beoogt om omgekomen joden te herdenken door middel van een struikelsteen in het trottoir voor het laatste in vrijheid gekozen woonadres.

Goudse struikelstenen

Ook in het Zuid-Hollandse Gouda liggen inmiddels niet minder dan 258 struikelstenen. Drijvende kracht achter de lokale organisatie is de jazz-zangeres Soesja Citroen, die hiervoor recent het ereburgerschap van haar woonplaats verkreeg. Zij besloot om de struikelstenen, waarop slechts naam, geboortejaar, deportatie en plaats en datum van moord vermeld staan, toe te lichten in een boek van eigen hand. Per adres wordt het verhaal verteld van de bewoners, hun familiare en professionele achtergrond en hun lotgevallen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De overlevende familieleden worden daarbij ook vermeld. De informatie wordt aangeboden op staatsnaam, alfabetisch geordend. Wat verwarrend is dat de bijgeleverde genummerde plattegrond met 64 locaties een andere volgorde hanteert – vermoedelijk in volgorde van plaatsing van de struikelstenen.

Het boek is een hybride publicatie. Het biedt enkele bladzijden per locatie, die afhankelijk van het beschikbare materiaal zoveel mogelijk vertellen over de vermoordde Goudse joden. Ook drie gedichten van de hand van lokale dichters die bij de onthullingsplechtigheden worden voorgedragen, zijn toegevoegd. Daarnaast wordt in een ander deel van het boek allerlei meer algemene informatie gegeven over de oorlog, joodse geschiedenis en het Stolpersteine-project. Tot slot bespreekt Citroen haar herinneringen aan Hans Citroen, haar Haags-joodse grootvader die Auschwitz overleefde. Deze drie onderdelen worden bijeengehouden door het persoonlijk engagement van de auteur. In al die stukken is zij zelf aanwezig als kleindochter, organisator en onderzoeker. Het is duidelijk dat zij haar hele ziel en zaligheid hierin heeft gelegd en met een respect afdwingende volharding het Goudse struikelstenenproject trekt.

Herinneringsdocument

Deze insteek maakt dat het boek in dubbele zin een herinneringsdocument is. Ten eerste omdat het voor de vermoordde Goudse joden op deze manier een papieren monument opricht; ten tweede omdat het boek als expressie van de Jewish memory van de auteur begrepen moet worden. In zijn invloedrijke boek Zakhor heeft de Amerikaanse historicus Yosef Hayim Yerushalmi onderscheid gemaakt tussen Jewish history en Jewish memory. Waar de eerste staat voor een moderne, wetenschappelijke historische benadering, die uitgaat van afstand tussen verleden en heden, wil Jewish memory juist heden en verleden op elkaar betrekken. De joodse traditie is, vanuit dit perspectief bezien, doortrokken van deze herinneringsmodus. Zo is ook Hier woonden een uitdrukking van de verwevenheid van heden en verleden, van de betekenis die de Sjoa heeft voor de identiteit van overlevenden en hun nazaten. Maar ook van de potentie daarvan voor een bredere stedelijke samenleving als de Goudse.

De herinneringsinsteek wordt overigens ook goed zichtbaar in de locatiebeschrijvingen. De informatie over de vermoorde joden komt uit een veelheid van bronnen (die helaas niet geannoteerd wordt): politiearchieven, Joodse-Raadkaarten, familiedocumenten, maar vooral ook veel oral history. Voormalige schoolkameraadjes en buurtkinderen vertellen hun herinneringen aan de joodse Gouwenaren. In die zin had dit boek ook kunnen heten: Gouda herinnert. Vanuit dat perspectief bezien, levert Citroen veel materiaal aan voor de studie van hoe de herinnering aan de vermoordde joden voortleeft.

Citroen benoemt het niet, maar het lijkt duidelijk dat dit pas het eerste boek is van wat een tweeluik moet gaan worden. Hier worden de portretten gepresenteerd behorend bij de 258 thans geplaatste struikelstenen. In totaal zijn echter 388 joodse Gouwenaren vermoord en het streven is hen allen met een struiksteen te eren. Dan kan een vervolg op dit boek niet uitblijven. Met Hier woonden heeft Citroen de stad Gouda alles in handen gegeven om de gehoorzaam uitgeleverde, soms ruw verraadde en vervolgens uitgemoorde joodse gemeenschap te blijven herdenken. Als uiting van piëteit naar de vermoordden, maar ook als opdracht voor het heden.

Soesja Citroen, Hier woonden. Stolpersteine Gouda, Gouda: uitgave in eigen beheer, 2020, 304 pp, ISBN 978-90-9033039-6. Prijs: €32,50

‘Tot nut van anderen werkzaam zijn.’ Liefdadigheid naar Vermogen (1871-1941)

Christianne Smit is hoofddocent en onderzoeker Politieke Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht 

Op de eerste dag van het jaar 1871 richtten vier idealistische Amsterdammers een nieuw genootschap op. De oprichters waren piepjong: Louis Blankenberg (secretaris) was met zijn achttien jaren nog niet eens meerderjarig, terwijl zijn zestienjarige broer Willem (voorzitter) en dertienjarige zus Jet (lid) en hun zeventienjarige vriend Pieter Verhoeve Kars (kassier) zelfs nog jonger waren. Met behulp van ruim veertig donerende familieleden en vrienden streefden ze met hun genootschap Liefdadigheid naar Vermogen (LNV) een hoogdravend doel na: ‘Het hulpverleenen aan behoeftigen, door een of meer der leden daartoe aangewezen, en tot nut van anderen werkzaam zijn.’ Daaraan werd toegevoegd dat het genootschap dat doel trachtte te bereiken ‘door het voldoen aan aanvragen in de couranten en aan particuliere aanzoeken voor aan hem bekende armen en behoeftigen’.

Werkwijze

Die hulpverlening kreeg vorm door de bevordering van onderwijs en werkverschaffing, door preventieve ingrepen waardoor ‘totale armoede’ kon worden voorkomen, maar ook door ondersteuning van werkelijk ‘onvermogenden’. Tevens werden instellingen gesteund ‘ter bevordering van het geluk en de vermindering van de lasten van de ondervermogenden’ en werden renteloze voorschotten verstrekt. In het eerste jaar van zijn bestaan, 1871, zou het genootschap de helft van de bijna honderd gulden aan inkomsten uitkeren aan weduwen en wezen in het door tyfus geteisterde Egmond aan Zee, maar ook aan een fonds voor de opvoeding van de halfverweesde kinderen van de familie Gorter, waaronder de latere dichter-socialist Herman.

Opvallend kenmerk van het liefdadigheidsgenootschap was de sterke onderlinge verbondenheid van de leden en donateurs: zij waren allen afkomstig uit de kringen rondom het gezin Blankenberg, onderwijzersfamilie en later ook werkzaam in het opkomende verzekeringswezen. Een ander opmerkelijk aspect was de actieve betrokkenheid bij de armen die ondersteund werden: het klakkeloos geven van geld en goederen, zonder iets af te weten van de omstandigheden van het gezin dat werd bedeeld, was uit den boze. LNV wilde alleen inspringen wanneer hun giften, voorschotten of inspanningen zouden bijdragen aan een structurele verbetering van de situatie. De leden wilden daartoe zelf onderzoek doen en de verbeteringen begeleiden door middel van huisbezoeken. Alleen dan, zo was de gedachte, had liefdadigheid zin.

Met vallen en opstaan

Deze actieve en betrokken opstelling paste in de stroming van sociale initiatieven die in het laatste kwart van de 19de eeuw steeds sterker werd. De traditionele manier van bedelen door kerk of particulieren, waarbij wel nood werd gelenigd maar minder aandacht was voor structurele verbeteringen, werd te weinig constructief geacht. Bij de ‘moderne’ liefdadigheid lag de nadruk op de verheffing die mogelijk werd door de gift of hulp: de bedeelden werden daarna nadrukkelijk begeleid in hun weg naar een betere toekomst door middel van opvoeding, onderwijs en ontwikkelingsmogelijkheden. Dat die verschuiving niet vanzelf ging, is te lezen in de studie van Van der Linde en Limperg. Het rijk geïllustreerde boek laat goed zien hoe geëngageerde individuen dit met vallen en opstaan probeerden vorm te geven.

De animo voor deze nieuwe vorm van hulp en bedeling bleek in de beginjaren echter niet erg groot, en wellicht was dat ook de redding voor een genootschap dat zo kleinschalig en enigszins naïef begon. De betrokkenen hadden hooguit vijf gezinnen onder hun hoede, zodat ze daadwerkelijk in contact met hen konden komen en de persoonlijke betrokkenheid vol konden houden, terwijl tevens de ‘self-help’ van de armen kon worden gestimuleerd. In de verslagen van de huisbezoeken valt te lezen dat dit initiatief met moeite en teleurstellingen gepaard ging: de regel dat de gezinnen die geholpen werden nergens anders hulp mochten vragen en dat zij de adviezen van de huisbezoekers moesten opvolgen, bleek niet altijd opgevolgd te worden. Met pieken en dalen bleef het genootschap bestaan, waarbij het de eerste decennia van zijn bestaan moest wedijveren met de bestaande ‘ouderwetse’ bedeling van kerk en andere liefdadigheidsinstellingen, terwijl na de Eerste Wereldoorlog gemeentelijke hulp en steun LNV in de wielen reed.

Context

De studie van Van der Linde en Limperg geeft een uitgebreid overzicht van vooral de begintijd. Hierdoor ligt het accent op de initiatiefnemers van Liefdadigheid naar Vermogen. Details worden daarbij bepaald niet geschuwd: bij lezing rijst het vermoeden dat ieder archiefstuk is beschreven en elk zijpad is gevolgd. De zeer uitgebreide beschrijving van de betrokken personen en handelingen van het genootschap geeft weliswaar een bijzonder grondig beeld van de instelling, maar maakt het geheel ook weinig licht verteerbaar om te lezen. Tezamen met het feit dat de uitputtende beschrijving nauwelijks in de tijd wordt geplaatst of van een ruimere context wordt voorzien, waardoor focus of gelaagdheid ontbreekt, maakt dat het kloeke en volledige werk vooral interessant is voor diegenen die alles van dit genootschap willen weten. Deze studie vormt een belangrijke bijdrage wanneer ze wordt gelezen in combinatie met kennis over gelijkaardige of gelijktijdige initiatieven en in een breder maatschappelijk kader: dan vormt het een rijk en waardevol naslagwerk waarop verder onderzoek kan worden gebaseerd.

Maarten van der Linde en Ties Limperg, Liefdadigheid naar Vermogen. Door en voor Amsterdamse burgers 1871-1941, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019, 456 pp, geïllustreerd, ISBN: 9789087048075. Prijs: € 35,-

Ondernemende weldoeners in perspectief

Hilde Sennema, freelance schrijver en bedrijfshistoricus, verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en columnist bij Het Financieele Dagblad

Toen ik onderzoek begon te doen naar de verbanden tussen het Rotterdamse bedrijfsleven en de wederopbouw, was het boek Particuliere Plannen van Len de Klerk mijn bijbel. Ik zocht naar een manier, of misschien zelfs rechtvaardiging, om te schrijven over waarom havendirecteuren en industriëlen zich bezighielden met architectuur, gemeenschapsvorming en stedenbouw. De Klerk gaf me in zijn boek taal en toestemming om me met drijfveren te gaan bezighouden.

Ook deze dubbelbiografie over vader en zoon Plate gaat over drijfveren: om winst te maken, om te vernieuwen, en om te investeren in stedelijke en sociale plannen. Het leven van Frederic (1802-1883) en Antoine (1845-1927) Plate beslaat grote veranderingen als de komst van de stoomvaart, het voltrekken van de industriële revolutie in Nederland en de groei van Rotterdam tot wereldhaven. Tevens zijn deze levens een illustratie van veranderende standpunten jegens ondernemerschap, koopmansideologie en overheidsingrijpen. De Plates waren niet alleen getuigen van, maar ook belangrijke actoren in deze grote structurele veranderingen.

Internationale context

De Klerk besteedt ruim aandacht aan die structurele ontwikkelingen, en duidt ze op erudiete wijze. Hij bekijkt de rol van de Plates in de context van een markt die rap internationaler werd. Dat betekende dat het Rotterdamse zakenleven, dat lange tijd prat ging op zelfstandigheid, zich steeds vaker moest verhouden tot protectionisme en staatsingrijpen. Niet alleen in andere landen (VS, België) en steden (Amsterdam), maar ook in Rotterdam zelf, bijvoorbeeld bij de aanleg van de Nieuwe Waterweg. Hiermee relativeert De Klerk de mythe dat Rotterdam altijd zijn eigen broek kon ophouden.

Vader en zoon Plate hadden weinig op met die staatshulp. Antoine ontpopte zich zelfs tot een ‘apostel van de vrijhandel’. De Klerk wijdt een hoofdstuk aan zijn ideologische en politieke pogingen om staatsinterventie en belastingen zoveel mogelijk buiten de Rotterdamse handel te houden. De NASM (voorganger van de Holland-Amerika Lijn) wist onder Plate – met pijn en moeite, maar zonder staatssteun – uit te groeien tot een van de belangrijkste reders van Europa. Het zal mede hierom zijn dat Plate zo fel van leer trok als andere bedrijven – zoals de Amsterdamse Zuid-Afrika Lijn in 1904 – wél staatssteun kregen.

Rotterdamse zakenelite

Interessant zijn de beschrijvingen over het conservatisme van de Rotterdamse zakenelite in de 18de en 19de eeuw, waardoor zowel de stoomvaart als de komst van de Nieuwe Waterweg met argusogen werden bekeken. De Klerk laat zien dat dit conservatisme al na een generatie omgeslagen kon zijn bij de oude families (bijvoorbeeld Mees, Dutilh, De Monchy) en toont met de geschiedenis van de Plates aan dat nieuwkomers relatief snel konden opklimmen naar hogere echelons.

De Plates, van vaderskant Duits, van moederskant Waals, pasten zich vlot aan. Er waren huwelijken met telgen uit andere belangrijke families (strikt uit liefde, natuurlijk), maar De Klerk beschrijft hoe juist op het snijvlak van formeel en informeel, tussen familieband en zakenrelatie, de belangrijkste continuïteiten lagen. In de laatste hoofdstukken wordt duidelijk hoezeer de familie is vergroeid met de Rotterdamse elite: kleinzoon Guus werd directeur van de Rotterdamse woningdienst, neef K.P. van der Mandele voorzitter van de Kamer van Koophandel, en neef W.A. Engelbrecht bekleedde verschillende belangrijke bestuursfuncties in de stad.

De Klerk besteedt veel aandacht aan dat semi-formele domein, bijvoorbeeld door uitgebreid in te gaan op de rol van de Kamer van Koophandel. Dat is nodig om de context te begrijpen, maar het is in zulke gevallen dat de vorm van biografie als geschiedschrijving soms stroef en gedateerd aandoet. Kaders over instituten, collega’s en concurrenten komen de leesbaarheid niet altijd ten goede: de dichtheid van informatie maakt het een boek waarop je moet studeren, niet een dat je er even bij pakt op een zondagmiddag.

Verantwoord burgerschap?

Pas in de conclusie probeert De Klerk de drijfveren van de Plates expliciet te duiden. De manier waarop hij dat doet, ligt in het verlengde van zijn interpretaties in eerder werk: hij legt hun invloed uit als civic responsibility, verantwoord burgerschap. Dat is een breed en een wat gedateerd begrip dat in de geschiedschrijving vooral gebruikt werd om de weldoende industriële elite mee te beschrijven. Dit terwijl het onderzoek naar maatschappelijk verantwoord ondernemen en value-based ­ondernemerschap niet heeft stilgestaan sinds de publicatie van Particuliere Plannen.

Het is jammer dat dit boek niet doorstoot naar de analyse van het grijze gebied tussen altruïsme en puur eigenbelang, helemaal waar het gaat om de filantropie. De huidige samenleving – waarin ‘venture philanthropists’ als de Stichtingen Verre Bergen en Droom en Daad zich nog steeds beroepen op het verantwoorde burgerschap in de nalatenschap van de Holland Amerika Lijn – vraagt om een nieuwe taal en een nieuw begrip van private inmenging in het publieke domein. Juist historici kunnen hierbij helpen door de ideologieën en narratieven van vrije markt, staatsinmenging en filantropie te ontleden en te analyseren.

Met deze dubbelbiografie is aan de geschiedschrijving van de traditie van ondernemende weldoeners een belangrijk hoofdstuk toegevoegd. Ik hoop dat De Klerk, met zijn kennis van de geschiedenis van het publiek-private domein, in een volgende publicatie een stap verder zet en dit fascinerende schemergebied beter weet te duiden.

Len de Klerk, Frédéric en Antoine Plate, 1802-1927. Rotterdamse kooplieden, reders en bestuurders, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019; 368 pp, geïllustreerd, ISBN: 9789087048129. Prijs: € 35,-

A.H.M. Kerkhoff, Per imperatief plakkaat. Overheid en pestbestrijding in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2020; geïllustreerd, 298 pp, ISBN: 9789087048105. Prijs: € 35,-

Daan van Leeuwen, lerarenopleider en historicus.

Het zal weinig voorkomen dat een historisch-wetenschappelijk boek over de 17de en 18de eeuw zo actueel en relevant is als het boek van emeritus hoogleraar A.H.M. Kerkhoff. Begin 2020 verscheen zijn medisch-historische verhandeling Per imperatief plakkaat over de nationale pestbestrijding in de tijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Kerkhoff bestudeerde de wetten en preventieve maatregelen van de Staten-Generaal in deze eeuwen om verschillende pestpandemieën het hoofd te bieden. Deze casussen vormen een aantal interessante aanknopingspunten voor een analogie met de coronapandemie van dit jaar. Vanaf de late middeleeuwen tot aan de Bataafse Republiek verspreidden verschillende pestplagen zich namelijk via de internationale handelsnetwerken uit het Verre Oosten – via Italië kwam ze vaak Europa binnen – en bereikten ook de Republiek. Hoe gingen de Staten-Generaal in een economisch-dynamische periode om met deze besmettelijke infectieziekte? Aan de hand van verslagen van de Statenvergaderingen, admiraliteiten en op basis van moderne literatuur schetst Kerkhoff de omgang met de pest en de invoering van plakkaten om de ziekte tegen te gaan.

Net als met corona hing de verspreiding van de pest samen met de mobiliteit van de pelgrim, handelaar of reiziger. Hoe dynamischer de samenleving en hoe levendiger de handelsmarkt, hoe meer kansen de besmettelijke infectieziekte kreeg om zich te verspreiden. De Italiaanse stadbesturen hadden al aan het einde van de middeleeuwen begrepen dat de verspreiding van de pest tegen gegaan kon worden door het instellen van quarantainegebieden, het bouwen van pesthuizen om de zieken in te isoleren, het opwerpen van cordons en blokkades en het instellen van invaarverboden voor schepen uit besmette gebieden. Het woord quarantaine stamt immers van het Italiaanse woord quaranta (veertig) dat stond voor het aantal dagen dat schepen uit verdachte gebieden in isolatie moesten blijven voordat ze de havens van de Italiaanse steden mochten binnenvaren. In de Republiek zou men pas twee eeuwen later – in haar eigen Gouden Eeuw – werkende maatregelen invoeren om de pest te weren uit haar havens, steden en van het platteland.

Net als met corona hing de verspreiding van de pest samen met de mobiliteit van de pelgrim, handelaar of reiziger. Hoe dynamischer de samenleving en hoe levendiger de handelsmarkt, hoe meer kansen de besmettelijke infectieziekte kreeg om zich te verspreiden.

De bijzondere combinatie van factoren in de Nederlandse Republiek in de 16de en 17de eeuw zorgde ervoor dat er heel lang gewacht werd met het nemen van gecentraliseerde maatregelen. De economische ontwikkelingen in de relatief autonome steden zorgden ervoor dat er niet direct ingrijpende veranderingen werden voorgesteld door het centrale orgaan van de Republiek. Regenten waren meer beducht voor de economische schade van de preventieve maatregelen voor verkoopcijfers van hun koopwaar dan voor de dreiging van de pest zelf, beschrijft Kerkhoff. De havens bleven open voor vrij verkeer van handelsschepen uit verre oorden. Dit terwijl in omringende landen in de 17de eeuw het centraal-ingestelde mercantilisme juist zorgde voor het behoud van de eigen markt en een beperking van de import.

Er is ook een verband te zien met de calvinistische inborst van Nederlanders. Het protestantse gedachtegoed had invloed op de perceptie van de pest, die als straf van God werd gezien en daarom niet geweerd mocht worden. Daarbij vonden regenten het onchristelijk om zieken op te sluiten in pesthuizen. De goede voorbeelden van de katholieke Italiaanse steden werden dan ook vanwege godsdienstige redenen – en in nasleep van de Nederlandse Opstand – weggewuifd. Pas in 1665 kwam er een kentering in de aard van maatregelen die de Staten-Generaal nam om de vele pestplagen tegen te gaan.

Er is ook een verband te zien met de calvinistische inborst van Nederlanders. Het protestantse gedachtegoed had invloed op de perceptie van de pest, die als straf van God werd gezien en daarom niet geweerd mocht worden

Terwijl in de warme zomermaanden van 1664 de pest vele slachtoffers maakte in Zeeuwse en Hollandse steden werd op aandringen van een aantal regenten de plaag weer op de agenda van de Staten-Generaal gezet. Het Dagelijkse Bestuur veranderde van koers en stelde ditmaal een medische commissie in die de overheid moest adviseren over de pestbestrijding. Het kwam met een bijzondere verklaring: de pest werd enkel door contacten met de buitenwereld verspreid. De Staten-Generaal nam vervolgens een aantal drastische maatregelen waardoor de handel – zeker met getroffen gebieden – aan banden werd gelegd. Ziektebestrijding kreeg voorrang op economisch gewin. Het pakket van maatregelen ontwikkelde zich in de daaropvolgende jaren tot de contouren van het Italiaanse model waarin een ‘harde’ pestbestrijding werd onderschreven. Het aantal pestgolven nam hierdoor af in de Republiek.

Het is al met al een prettig leesbare verhandeling waarin de algemene geschiedenis van de 17de en 18de eeuw aan de specifieke ontwikkeling van de pestmaatregelen wordt gekoppeld.

Kerkhoff doet met Per imperatief plakkaat erudiet verslag van de ontwikkeling van de pestbestrijding in de vroegmoderne Republiek. Af en toe doet de auteur wel wat veel aannames, maar dat is door de schaarste van bronmateriaal wel te verklaren. Het is al met al een prettig leesbare verhandeling waarin de algemene geschiedenis van de 17de en 18de eeuw aan de specifieke ontwikkeling van de pestmaatregelen wordt gekoppeld. Hierdoor is het een sterke casus in een goed leesbare historische context geworden. Een casus die bovendien onverwachts actueel is.

Loek Zoon (red.), Broek en Waterland. Regionale samenwerking en conflicten, 1281-1811 (Uitgeverij Verloren: Hilversum 2019), p. 224, €26, ISBN: 9789087048099

Maurits W. Ertsen, Waterhuishouding, Technische Universiteit Delft

Tussen 1282 en 1811 had Broek in Waterland heel wat te stellen met andere dorpen in de regio Waterland, en met Amsterdam. Er werd stevig ruzie gemaakt, maar eigenlijk net zo stevig samengewerkt. De ruzies en vriendschappen worden ons verteld in deze bundel in een vijftal thematische hoofdstukken. Joost Cox geeft een bestuurlijk perspectief tot 1600, het vroegere deel van de periode die het boek bestrijkt. Fenna Brouwer laat voor de 17de en 18de eeuw zien hoe de Waterlandse dorpen regelmatig onenigheid hadden met de baljuw, de vertegenwoordiger van de graaf van Holland. Corrie Boschma-Aarnoudse gaat gedetailleerd in op de verschillende economische activiteiten in de periode 1400-1800. Diederik Aten kiest de kortste periode van alle auteurs in zijn hoofdstuk over de droogmaking van de drie Waterlandse meren tussen 1623 en 1650. Tenslotte laat Jaap Haag een periodisering helemaal los als hij voor twee momenten (1572-1774 en 1672-1673) laat zien hoe Waterland in oorlogssituaties betrokken werd.

Deze opsomming van de hoofdstukken laat zien dat het boek onder redactie van Loek Zoon minder chronologisch is dan de flaptekst suggereert. We zouden beginnen in 1282 ‘als graaf Floris V de heerlijkheid Waterland in handen krijgt’ en eindigen in 1811 ‘met het bezoek van keizer Napoleon aan het pittoreske Broek’. Deze jaartallen zijn inderdaad de uiterste twee waaraan betekenisvol wordt gerefereerd, maar dat maakt nog niet dat de verschillende hoofdstukken enige mate van chronologie op de thema’s voor de volledige periode geven – laat staan dat de hoofdstukken samen een chronologie presenteren. Ik vind het ontbreken van een chronologie niet problematisch. De manieren waarop Broek in Waterland en de omliggende dorpen en steden samenwerkten en/of (tegelijkertijd) ruzieden op politiek, economisch, waterstaatkundig en militair gebied zijn boeiend en overtuigend beschreven. Juist omdat er veelal ad hoc bondgenootschappen werden gesloten – hoewel er ook een langerjarig samenwerkingsverband in de vorm van de Unie van Waterland was tussen de zes Waterlandse hoofddorpen – is een thematische aanpak eigenlijk zeer geschikt. De details in een hoofdstuk, zoals over de baljuw, laten prachtig zien hoe iedere keer de lokale onderhandelingen weer moesten worden gevoerd, terwijl we (achteraf) toch ook patronen kunnen ontdekken. Het is de rijkdom aan details en tegelijkertijd de verbindingen die we als lezer tussen de hoofdstukken kunnen leggen die dit boek zo plezierig maken.

Ik vind het ontbreken van een chronologie niet problematisch. (…) Juist omdat er veelal ad hoc bondgenootschappen werden gesloten – hoewel er ook een langerjarig samenwerkingsverband in de vorm van de Unie van Waterland was tussen de zes Waterlandse hoofddorpen – is een thematische aanpak eigenlijk zeer geschikt.

Een wat algemenere beschouwing in de vorm van een synthese aan het begin of eind ontbreekt – hoewel Loek Zoon in de inleiding wel terecht wijst op de continue discussies tussen de Waterlanders en respectievelijk Amsterdam en de baljuw. Het is inderdaad buitengewoon fascinerend om te lezen hoe Broek in Waterland en de collega-dorpen continue bezig zijn met het realiseren van invloed en het behalen van doelen door onderhandelingen. In dat onderhandelen komt keer op keer naar voren dat er een heleboel ‘dingen’ (of meer algemeen ‘materie’) gebruikt moeten worden. Het willen hebben van economische invloed is leuk, maar dan moet je wel de schepen en de mensen hebben om economische invloed steeds weer waar te maken. Het houden van een bespreking is prima en gewenst, maar dan moet je wel kunnen reizen. Macht blijkt te moeten worden gerealiseerd via niet-menselijke historische actoren, zoals geld, hout, of aarde. Materie onderhandelt mee in het maken van geschiedenis.

Dat Waterland was een kluwen van onderhandelingen, bestuurders en hun rollen, water en ander spul, en een breed scala aan activiteiten, zoals we in dit fraaie boek kunnen lezen.

Voor de regio Waterland speelt water (uiteraard) een grote rol, ook in de hoofdstukken die water niet als hoofdthema hebben. Water is transporteur, militair, bedreiger en nog wel wat meer. De waterinfrastructuur van de regio is een belangrijke drager van de macht die dorpen kunnen ontwikkelen en moeten blijven bevestigen. In verschillende hoofdstukken komt naar voren dat veel van de bestuurders op de een of andere manier aan water gekoppeld kunnen worden. Niet iedere bestuurlijke rol had direct iets met water te maken, maar bestuurlijke functies en rollen in Broek in Waterland waren makkelijk te stapelen. Iemand die in een dorps- of stadsbestuur zat, had een behoorlijke kans om in het waterschapsbestuur terecht te komen. De verandering van de verwevenheid tussen bestuursfuncties is ook een mooi overkoepelend thema, al was het alleen maar om het vanzelfsprekende beeld van een zelfstandig waterschap met weinig bestuurlijke overlap te problematiseren. Dat beeld mag redelijk kloppen voor het heden, maar is zeker niet passend voor het vroegere Waterland. Dat Waterland was een kluwen van onderhandelingen, bestuurders en hun rollen, water en ander spul, en een breed scala aan activiteiten, zoals we in dit fraaie boek kunnen lezen.

Raymond Fagel en Joke Spaans, m.m.v. João Miguel Simões, Nonnen verdreven door Geuzen. Cathalina del Spiritu Sancto’s verhaal over de vlucht van Nederlandse clarissen naar Lissabon, Uitgeverij Verloren: Hilversum, 2019; geïllustreerd, pp. 182, ISBN: 978 90 8704 801 3. Prijs €25,-

Henk Looijesteijn, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

Bij Alkmaar begon de Victorie, zo leerde men vroeger op school, want daar sloegen dappere Hollanders in het najaar van 1573 voor het eerst de gevreesde Spanjaarden van zich af. De nederlaag was echter niet alleen slecht nieuws voor de Spanjaarden, maar ook voor de vele konings- en kerkgetrouwe Hollanders. Onder hen waren nonnen van de clarissenorde, die even buiten Alkmaar een klooster hadden. Hun mannelijke tegenhangers, de vijf franciscanen die in een klooster binnen de muren woonden, kregen de martelaarskroon opgezet toen de Geuzen in juni 1572 Alkmaar innamen. De clarissen konden echter vluchten, eerst naar Haarlem, vervolgens naar Amsterdam, en van daar naar Antwerpen en Mechelen, voortdurend ingehaald door de oorlog en bedreigd door ruwe soldaten en geloofsijverige calvinisten die hen wilden bewegen hun kloosterleven achter zich te laten. Uiteindelijk trokken de vrouwen – en passant aangevuld met andere nonnen uit andere clarissenkloosters verwoest door de Geuzen – naar Alcântara, een wijk van de Portugese hoofdstad Lissabon. Daar kregen ze in 1586 een nieuw klooster van koning Filips, waar ze voortaan ongestoord hun kloosterleven konden voortzetten. Het klooster van de ‘flamengas’ werd een begrip, gesteund door zowel de Nederlandse gemeenschap in Lissabon als het koningshuis. Deze Hollandse nonnen zagen de wederopstanding als kloostergemeenschap, na hun moeizame jaren van vlucht, als een ander soort victorie.

Raymond Fagel en Joke Spaans hebben een vertaling van deze zeldzame getuigenis van de ‘verliezers’ van de Opstand het licht doen zien, aangevuld met drie essays over de Nederlandse clarissen in die tijd, de Iberische context, en het kloostergebouw, waar laat 18de-eeuwse tegeltableaus de herinnering aan de vlucht van de ‘flamengas’ levend houden.

Hun abdis – zelf de onwettige dochter van de Spaanse gouverneur van Hoogstraten – publiceerde in 1627 een boekje over de belevenissen van de verdreven clarissen. Niet alleen hun eigen verhaal heeft daarin een plaats, ook de bloedgetuigen onder de Nederlandse franciscanen die in 1572 werden omgebracht – onder hen de Martelaren van Alkmaar en Gorcum – vonden in deze kroniek een plek. Hun martelaarsdood was in de ogen van de clarissen ook een vorm van victorie. Standvastigheid werd beloond – in het hiernamaals, of in hun geval in een nieuw veilig klooster, beschermd en begunstigd door de ‘Katholieke Koningen’ van Spanje.

Raymond Fagel en Joke Spaans hebben een vertaling van deze zeldzame getuigenis van de ‘verliezers’ van de Opstand het licht doen zien, aangevuld met drie essays over de Nederlandse clarissen in die tijd, de Iberische context, en het kloostergebouw, waar laat 18de-eeuwse tegeltableaus de herinnering aan de vlucht van de ‘flamengas’ levend houden. Het is een boeiend relaas, een unieke getuigenis vanuit het perspectief van vrouwelijke religieuzen, vol bijzondere verhalen, zoals een Spaanse officier die naar Willem van Oranje was overgelopen, een overijverige Antwerpse calviniste die de nonnen poogde te bewegen tot uittreden, en terzijdes over geestelijken die eerder al uit Scandinavië en Engeland hadden moeten vluchten. Nonnen verdreven door Geuzen is een mooie en belangwekkende uitgave geworden, een blik op het vaak veronachtzaamde dramatische einde van de rijke Hollandse kloostergeschiedenis, met als fraaie bonus onder meer foto’s van de bijzondere tegeltableaus in Alcântara.

Wel had ik graag wat meer annotatie gezien op bepaalde plaatsen. Niet dat het aan annotatie ontbreekt, integendeel, maar dat maakt de omissies des te opvallender. Zo worden in het vluchtverslag de namen van een aantal Martelaren van Gorcum genoemd (blz. 33), maar zonder nadere verwijzing (of een plekje in de index). De namen zijn niet alleen afwijkend (Lyonarto Vechelio voor Leonardus van Veghel; Nicolas Popelio voor Nicolaas van Poppel) maar zullen in deze ontkerkelijkte tijden tamelijk exotisch overkomen op de gemiddelde lezer. Persoonlijk zou ik hebben verwezen naar het uitstekende Gehangen heiligen. De martelaren van Gorcum (Heeswijk 2017), onder redactie van Henrik Roelvink, waarin ze allemaal aan de orde komen. Voor ordegeneraal Francisco Gonzaga (blz. 57, wel genoemd in de index) moest ik Wikipedia erop naslaan. Een lijst van alle geraadpleegde literatuur ontbreekt ook, waardoor je aangewezen bent op het doorvlooien van de voetnoten als je op zoek bent naar een volledige titelbeschrijving.

Nonnen verdreven door Geuzen is een mooie en belangwekkende uitgave geworden, een blik op het vaak veronachtzaamde dramatische einde van de rijke Hollandse kloostergeschiedenis, met als fraaie bonus onder meer foto’s van de bijzondere tegeltableaus in Alcântara.

Dit zijn echter betrekkelijk kleine en overkomelijke punten: Nonnen verdreven door Geuzen ontsluit niet alleen een tamelijk onbekend stuk ‘Hollandse geschiedenis’ maar wekt ook nieuwsgierigheid naar de vaak veronachtzaamde katholieke diaspora die eveneens onderdeel is van het verhaal van het ontstaan van de Republiek. Bovendien laat het werk zien dat er in de ogen van de tijdgenoten meerdere vormen van victorie waren. Voor de een begon die victorie misschien bij Alkmaar, maar voor de ander bij Alcântara. 

R. van Maanen en M. Mooijaart, Straatnamen in Leiden. Een verhaal van zeven eeuwen, Leiden: Primavera Pers, 2019; pp. 240, geïllustreerd, ISBN 978-90-5997-304-6. Prijs: € 19,50

Koen Marijt, eigenaar van Koen van Toen en redacteur Holland. Historisch Tijdschrift

Ter gelegenheid van het 65-jarige bestaan van de Leidse straatnaamcommissie, schreven Rudi van Maanen en Marijke Mooijaart Straatnamen in Leiden. Een verhaal van zeven eeuwen (2019). Door de samenwerking tussen historicus Van Maanen (oud-archivaris bij de Gemeente Leiden) en taalkundige Mooijaart (onderzoeker Instituut voor Nederlandse Lexicologie) is de publicatie geen historisch overzicht of doorsnee opsomming van de Leidse straatnamen.

Het is zowel een historisch als taalkundig onderzoek, waarbij de straatnaamgeving uitgebreid wordt beschreven. Van middeleeuwen tot nu, en van het eerste idee voor een straatnaam tot het daadwerkelijke bestuursbesluit. Met de huidige tendens in Nederland, waarbij standbeelden van vaderlandse figuren zoals Michiel de Ruijter, straatnamen van Indiëgangers zoals Jan Pieterszoon Coen en de verhouding mannen- ten opzichte van vrouwennamen voor straten ter discussie staan, is juist die besluitvorming voor nieuwe straatnamen ronduit interessant te noemen.

Natuurlijk komt in Straatnamen in Leiden de geschiedenis van de stad uitgebreid naar voren. Zo zijn diverse straten, wegen en hofjes vernoemd naar personen die in de Leidse geschiedenis veel betekend hebben. Maar wie denkt dat het boek alleen vanwege de Leidse geschiedenis interessant is, heeft het mis. Zo worden door Van Maanen en Mooijaart de oorsprong van diverse straatnaamachtervoegsels, die in heel Nederland te vinden zijn (zoals straat, pad, plein, hof, gracht, steeg, poort, gang, markt, laan, weg, enz.) beschreven. Hierdoor is het ook buiten Leiden zeer bruikbaar.

Een van de oudste achtervoegsels is de term ‘weg’. Het komt in de oudste bronnen van het Nederlands voor en is van Germaanse oorsprong. Mooijaart en Van Maanen geven aan dat ‘weg’ in de eerste plaats een abstract begrip was: een manier om van de ene plek naar de andere te komen. Hier kon een vaste route uit ontstaan die in het terrein herkenbaar werd. Een echte weg dus, het begrip zoals wij dat tegenwoordig ook kennen.

Maar wie denkt dat het boek alleen vanwege de Leidse geschiedenis interessant is, heeft het mis. Zo worden door Van Maanen en Mooijaart de oorsprong van diverse straatnaamachtervoegsels, die in heel Nederland te vinden zijn (zoals straat, pad, plein, hof, gracht, steeg, poort, gang, markt, laan, weg, enz.) beschreven. Hierdoor is het ook buiten Leiden zeer bruikbaar.

Daarnaast geeft het onderzoek een interessante inkijk in de besluitvorming van het kiezen en benoemen van een straatnaam in Leiden, én daarbuiten. Ook de toetsing van geschikte namen, zeker als het gaat om historische benoemingen, is boeiend. Zo werd in 1985 door de straatnaamcommissie van Leiden besloten om genomineerden eerst voor te leggen aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD, tegenwoordig NIOD) om het oorlogsverleden te toetsen. De kritische afweging of de naam van een persoon geschikt is voor een straat is dus niet van vandaag of gisteren. Dat is logisch: je wilt geen straat vernoemen naar een persoon waaruit blijkt dat hij gedurende de oorlog misdaden zou hebben gepleegd.

Het hoofdstuk over straatnaamkunde is mijn inziens zowel een sterk punt als een klein minpuntje van de publicatie. De sterke kant is het feit dat in het hoofdstuk de algemene straatnamen en straatnaamtypen naar voren komen. Het laat algemene patronen zien in de Nederlandse straatnaamgeving en geldt dus niet alleen voor de Leidse straatnaamgeving. Zoals reeds genoemd, kan een ieder die interesse heeft in zijn dorp of stad, dit hoofdstuk gebruiken om verklaringen te zoeken voor benamingen van straten en wegen. Aan de andere kant worden er veel voorbeelden genoemd en opsommingen gemaakt, en dat maakt de leesbaarheid van dit hoofdstuk minder. Zo worden alle negentien straatnaamachtervoegsels op kundige wijze beschreven, maar dat maakt de tekst ietwat droog.

Het hoofdstuk over straatnaamkunde is mijn inziens zowel een sterk punt als een klein minpuntje van de publicatie.

Het vervolg van de publicatie bestaat uit een chronologische beschrijving van de straatnaamgeving in Leiden. Hierin beginnen de auteurs bij de middeleeuwen, waarbij de eerste namen van straten en grachten hun naam ontlenen aan topografische plekken. Vormgegeven door prachtige illustraties (kaarten en plattegronden, archiefstukken, foto’s en moderne straatnaambordjes), schrijven de auteurs door tot aan nu.

Jaartallen die duidelijk naar voren komen zijn die van de annexaties of moderne gebiedsuitbreidingen van de stad. Bij de drie grote uitbreidingen van 1896, 1920 en 1966 worden niet alleen bestaande straatnamen toegevoegd aan het bestand van Leidse straatnamen, maar worden ook nieuwe wijken met nieuwe straten aangelegd. En die straten hebben een naam nodig die door Van Maanen en Mooijaart in een historisch perspectief worden gezet.

De publicatie van Van Maanen en Mooijaart belicht diverse onderwerpen die bij het vernoemen van straten om de hoek komen kijken, maar waar veel mensen geen weet van hebben. Onderwerpen als historie, taalkundige achtergrond en ook een stukje gemeentelijke besluitvorming. Kortom: de moeite waard om te lezen én toe te voegen aan de boekencollectie.

Carolina Lenarduzzi, Katholiek in de Republiek. De belevingswereld van een religieuze minderheid, Uitgeverij Vantilt: Nijmegen, 2019; geïllustreerd, pp. 476, ISBN: 9789460044762. Prijs: €28,50

Marianne Eekhout, conservator Stadsgeschiedenis van Dordrechts Museum

Met Katholiek in de Republiek levert historica en juriste Carolina Lenarduzzi een belangrijke bijdrage aan de historiografie over de grootste ‘minderheid’ in de Republiek, de katholieken. Ze bestudeert ‘wat het in de praktijk van alledag betekende om katholiek te zijn in de gereformeerde Republiek’ en presenteert haar publiek hoe een achtergestelde groep zich manifesteerde, welke middelen zij daarvoor gebruikte en in hoeverre zij het systeem durfde te tarten.

De afgelopen jaren is de wetenschappelijke aandacht voor katholieken als groep flink gegroeid. Hoewel ze numeriek in de meerderheid waren, sloten gereformeerden katholieken in de Republiek stelselmatig buiten. Ze mochten onder andere hun geloof niet langer in het openbaar belijden en ze mochten geen politiek bedrijven. Vanuit ons huidige perspectief, met steeds meer aandacht voor inclusie en diversiteit, is deze groep bijzonder interessant. Want wat doet een katholiek in de Republiek wanneer het gaat om zijn of haar geloof en positie in de samenleving?

Lenarduzzi’s conclusies sluiten aan op de bestaande literatuur, maar gaan ook een stap verder. Haar gedegen aanpak, uitgebreide onderzoek naar de hele Republiek en haar prettige schrijfstijl leveren een prachtig overzichtswerk op. Ze deelt haar boek op in drie delen en zeven hoofdstukken. Alle hoofdstukken hebben op zichzelf staande thematieken, waaronder herinneringscultuur, materiële cultuur en bekering. De drie delen bieden de lezer een duidelijke structuur. Het eerste deel ‘van mainstream naar marginale cultuur’ geeft een beeld van de grenzen in de katholieke speelruimte nadat de gereformeerden aan de macht zijn gekomen. Wat gebeurt er als je je moet terugtrekken in de marge? En hoe ga je in tijden van chaos en oorlog om met je eigen katholieke identiteit en je Nederlandse identiteit? In dit deel van het boek, en vooral in hoofdstuk 2, is Lenarduzzi op haar sterkst. Het volgen van de families Buyck en Van Veen en het analyseren van hun behoeften, afwegingen en posities in de maatschappij zorgen ervoor dat de 17de-eeuwse katholiek even heel dichtbij komt. De details wekken de personen tot leven; de lezer ziet hun individuele keuzes binnen een gecompliceerde leefomgeving.

Lenarduzzi’s conclusies sluiten aan op de bestaande literatuur, maar gaan ook een stap verder. Haar gedegen aanpak, uitgebreide onderzoek naar de hele Republiek en haar prettige schrijfstijl leveren een prachtig overzichtswerk op.

De analyses in hoofdstuk 1 en 3 geven deze verhalen de benodigde context. In hoofdstuk 1 komt de praktijk van het katholieke geloofsleven naar voren. Allerlei dilemma’s maken duidelijk dat katholieken continu keuzes moesten maken. Wat doe je als volgens de religie je huwelijk gesloten moest worden door een priester, maar dat volgens de overheid illegaal was? Moest je je bekeren tot het gereformeerde geloof om politiek te kunnen blijven bedrijven zoals je (voor)ouders? Lenarduzzi laat zien dat katholieken zich echter geen ‘rechteloze, passieve burgers voelden’. Als ze mogelijkheden zagen dan lieten ze die niet onbenut.

Het tweede deel, genaamd ‘de katholieke gedragscode’, laat zien hoe katholieken hun eigen identiteit versterkten met behulp van materiële cultuur (hoofdstuk 4) en religieuze muziek (hoofdstuk 5). Het integreren van materiële bronnen zoals schilderijen, kleding en heiligenbeelden en immateriële bronnen zoals muziek is een grote aanwinst voor historisch onderzoek. In Lenarduzzi’s boek zien we de winst die deze benadering opbrengt volop terug. Objecten roepen meer emotie op bij mensen dan documenten. Zo verstopten katholieken relieken, pasten ze hun kleding aan, liepen ze stiekem processieroutes en luisterden ze naar verboden muziek(instrumenten). Dit creëerde gemeenschapsgevoel en gaf hoop voor de toekomst.

Het integreren van materiële bronnen zoals schilderijen, kleding en heiligenbeelden en immateriële bronnen zoals muziek is een grote aanwinst voor historisch onderzoek. In Lenarduzzi’s boek zien we de winst die deze benadering opbrengt volop terug.

Het derde en laatste deel, ‘dynamiek’, is het minst concreet. Hoewel diverse voorbeelden de tekst verlevendigen, staat dit deel over de Generaliteitslanden (hoofdstuk 6) en bekeerlingen (hoofdstuk 7) minder in het teken van individuele keuzes en overwegingen. Wel levert deze keuze nieuwe inzichten op. Lenarduzzi concludeert bijvoorbeeld dat katholieken in de Generaliteitslanden het soms beter hadden dan hun lotgenoten boven de rivieren. Onder de rivieren beleden zij hun geloof openlijker en gebruikten soms agressie om hun stem te laten horen. In de Generaliteitslanden was daarom geen sprake van een ‘subcultuur’ zoals in de noordelijke gewesten, maar eerder van een ‘tegencultuur’.

Waar Lenarduzzi wellicht een kans laat liggen, en waar ze haar publiek weinig over informeert, is de verhouding tussen katholieken en gereformeerden. Hoe gingen zij met elkaar om? Waar ontmoetten zij elkaar? Waren hun werelden gescheiden? Dit boek suggereert impliciet dat katholieken gescheiden leefden van hun gereformeerde dorps- en stadsgenoten, door te wijzen op de bestaande katholieke netwerken. Maar ook hier lagen de theorie en de praktijk ver uit elkaar. Lenarduzzi is zich daarvan wel bewust en benoemt af en toe dat katholieken de oorlog net zo goed steunden als gereformeerden.

Waar Lenarduzzi wellicht een kans laat liggen, en waar ze haar publiek weinig over informeert, is de verhouding tussen katholieken en gereformeerden. Hoe gingen zij met elkaar om? Waar ontmoetten zij elkaar? Waren hun werelden gescheiden?

De verhouding tussen beide groepen zou echter, met behulp van de kennis uit Lenarduzzi’s boek, opnieuw moeten worden onderzocht. Want pas dan kun je de vraag stellen die vandaag de dag actueel is: hoe geïntegreerd was de 17de-eeuwse Republiek? Dat maakt Katholiek in de Republiek overigens niet minder indrukwekkend en belanghebbend. Dit boek is een absolute aanrader voor mensen die geïnteresseerd zijn in geschiedenis en die meer willen weten over gewone mensen in de Republiek (binnen en buiten Holland).