Recensie Liefdadigheid naar Vermogen. Door en voor Amsterdamse burgers 1871-1941

‘Tot nut van anderen werkzaam zijn.’ Liefdadigheid naar Vermogen (1871-1941)

Christianne Smit is hoofddocent en onderzoeker Politieke Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht 

Op de eerste dag van het jaar 1871 richtten vier idealistische Amsterdammers een nieuw genootschap op. De oprichters waren piepjong: Louis Blankenberg (secretaris) was met zijn achttien jaren nog niet eens meerderjarig, terwijl zijn zestienjarige broer Willem (voorzitter) en dertienjarige zus Jet (lid) en hun zeventienjarige vriend Pieter Verhoeve Kars (kassier) zelfs nog jonger waren. Met behulp van ruim veertig donerende familieleden en vrienden streefden ze met hun genootschap Liefdadigheid naar Vermogen (LNV) een hoogdravend doel na: ‘Het hulpverleenen aan behoeftigen, door een of meer der leden daartoe aangewezen, en tot nut van anderen werkzaam zijn.’ Daaraan werd toegevoegd dat het genootschap dat doel trachtte te bereiken ‘door het voldoen aan aanvragen in de couranten en aan particuliere aanzoeken voor aan hem bekende armen en behoeftigen’.

Werkwijze

Die hulpverlening kreeg vorm door de bevordering van onderwijs en werkverschaffing, door preventieve ingrepen waardoor ‘totale armoede’ kon worden voorkomen, maar ook door ondersteuning van werkelijk ‘onvermogenden’. Tevens werden instellingen gesteund ‘ter bevordering van het geluk en de vermindering van de lasten van de ondervermogenden’ en werden renteloze voorschotten verstrekt. In het eerste jaar van zijn bestaan, 1871, zou het genootschap de helft van de bijna honderd gulden aan inkomsten uitkeren aan weduwen en wezen in het door tyfus geteisterde Egmond aan Zee, maar ook aan een fonds voor de opvoeding van de halfverweesde kinderen van de familie Gorter, waaronder de latere dichter-socialist Herman.

Opvallend kenmerk van het liefdadigheidsgenootschap was de sterke onderlinge verbondenheid van de leden en donateurs: zij waren allen afkomstig uit de kringen rondom het gezin Blankenberg, onderwijzersfamilie en later ook werkzaam in het opkomende verzekeringswezen. Een ander opmerkelijk aspect was de actieve betrokkenheid bij de armen die ondersteund werden: het klakkeloos geven van geld en goederen, zonder iets af te weten van de omstandigheden van het gezin dat werd bedeeld, was uit den boze. LNV wilde alleen inspringen wanneer hun giften, voorschotten of inspanningen zouden bijdragen aan een structurele verbetering van de situatie. De leden wilden daartoe zelf onderzoek doen en de verbeteringen begeleiden door middel van huisbezoeken. Alleen dan, zo was de gedachte, had liefdadigheid zin.

Met vallen en opstaan

Deze actieve en betrokken opstelling paste in de stroming van sociale initiatieven die in het laatste kwart van de 19de eeuw steeds sterker werd. De traditionele manier van bedelen door kerk of particulieren, waarbij wel nood werd gelenigd maar minder aandacht was voor structurele verbeteringen, werd te weinig constructief geacht. Bij de ‘moderne’ liefdadigheid lag de nadruk op de verheffing die mogelijk werd door de gift of hulp: de bedeelden werden daarna nadrukkelijk begeleid in hun weg naar een betere toekomst door middel van opvoeding, onderwijs en ontwikkelingsmogelijkheden. Dat die verschuiving niet vanzelf ging, is te lezen in de studie van Van der Linde en Limperg. Het rijk geïllustreerde boek laat goed zien hoe geëngageerde individuen dit met vallen en opstaan probeerden vorm te geven.

De animo voor deze nieuwe vorm van hulp en bedeling bleek in de beginjaren echter niet erg groot, en wellicht was dat ook de redding voor een genootschap dat zo kleinschalig en enigszins naïef begon. De betrokkenen hadden hooguit vijf gezinnen onder hun hoede, zodat ze daadwerkelijk in contact met hen konden komen en de persoonlijke betrokkenheid vol konden houden, terwijl tevens de ‘self-help’ van de armen kon worden gestimuleerd. In de verslagen van de huisbezoeken valt te lezen dat dit initiatief met moeite en teleurstellingen gepaard ging: de regel dat de gezinnen die geholpen werden nergens anders hulp mochten vragen en dat zij de adviezen van de huisbezoekers moesten opvolgen, bleek niet altijd opgevolgd te worden. Met pieken en dalen bleef het genootschap bestaan, waarbij het de eerste decennia van zijn bestaan moest wedijveren met de bestaande ‘ouderwetse’ bedeling van kerk en andere liefdadigheidsinstellingen, terwijl na de Eerste Wereldoorlog gemeentelijke hulp en steun LNV in de wielen reed.

Context

De studie van Van der Linde en Limperg geeft een uitgebreid overzicht van vooral de begintijd. Hierdoor ligt het accent op de initiatiefnemers van Liefdadigheid naar Vermogen. Details worden daarbij bepaald niet geschuwd: bij lezing rijst het vermoeden dat ieder archiefstuk is beschreven en elk zijpad is gevolgd. De zeer uitgebreide beschrijving van de betrokken personen en handelingen van het genootschap geeft weliswaar een bijzonder grondig beeld van de instelling, maar maakt het geheel ook weinig licht verteerbaar om te lezen. Tezamen met het feit dat de uitputtende beschrijving nauwelijks in de tijd wordt geplaatst of van een ruimere context wordt voorzien, waardoor focus of gelaagdheid ontbreekt, maakt dat het kloeke en volledige werk vooral interessant is voor diegenen die alles van dit genootschap willen weten. Deze studie vormt een belangrijke bijdrage wanneer ze wordt gelezen in combinatie met kennis over gelijkaardige of gelijktijdige initiatieven en in een breder maatschappelijk kader: dan vormt het een rijk en waardevol naslagwerk waarop verder onderzoek kan worden gebaseerd.

Maarten van der Linde en Ties Limperg, Liefdadigheid naar Vermogen. Door en voor Amsterdamse burgers 1871-1941, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019, 456 pp, geïllustreerd, ISBN: 9789087048075. Prijs: € 35,-