Hogen Mogen Frogs. De inwoners van de Nederlandse moerasdelta in buitenlandse ogen

Jaap de Haan, redacteur tijdschrift Holland

Nic Frog

De kikkers springen je tegemoet vanaf de eerste bladzijden van het boek Kikkers en kaaskoppen. Al eeuwenlang associëren buitenlanders Nederlanders met kikkers vanwege het drassige landschap in het noorden en het westen van het land. Buitenlandse cartoonisten maakten dankbaar gebruik van de kikker om in tijden van oorlog hun vijand aan de Noordzee belachelijk te maken. Zo noemden de Engelsen de Nederlanders ‘Nic Frog’ en de Staten-Generaal ‘Hogen Mogen Frogs’. Op een van de oudste prenten in het boek wordt de leeuw Belgica (symbool voor de Habsburgse Nederlanden) belaagd door kikkers en muggen die tevoorschijn komen uit het moeras. De kikkers staan voor de opstandige gewesten. De opstandelingen sloegen terug met een prent waarin de Nederlandse leeuw samen met een stel kikkers een groep Spaanse zwijnen de zee weer injaagt.

In Kikkers en kaaskoppen bespreekt samensteller Daniel R. Horst, wetenschappelijke medewerker van de afdeling Geschiedenis van het Rijksmuseum, een keuze uit de ruim 7.000 spotprenten uit de eigen collectie. Hij doet dat aan de hand van vier thema’s: naast kikkers ook kaaskoppen, rokers en de kwalificaties lomp, lui en laf. Nederlanders komen er in deze prenten niet best vanaf. Het is een uit het moeras getrokken volk, grof gebouwd, smakeloos gekleed en in vergelijking met Engelsen of Fransen gespeend van enige beschaving. Op vrijwel alle prenten zijn de Nederlanders afgebeeld als hobbezakken met enorme achterwerken, gehuld in bruine kleding, die roken als ketters en leven op een dieet van kaas. Horst geeft als verklaring dat de prenten veelal zijn gemaakt tijdens een van de vele oorlogen in de 17de en 18de eeuw en dat de ridiculisering van de vijand als doel had om hem minder gevaarlijk en angstaanjagend te maken.

Arrogante moerasbewoners

Wordt de lezer na het bestuderen van al deze buitenlandse prenten wijzer over wat karakteristiek is aan Nederlanders in de vroegmoderne tijd, zoals Taco Dibbits in het voorwoord suggereert? Ten dele. Niet verrassend komt de Nederlandse handelsgeest naar voren in de verwijzing naar alle kaas en Goudse pijpen; in het buitenland waren deze producten zeer bekend. Het grove postuur en de lompe kleding zegt wat over de Nederlanders, maar zeker ook over de Engelsen en de Fransen. Zij vonden respectievelijk hun ooster- en noorderburen weinig geciviliseerd, omdat de samenleving relatief egalitair was, in tegenstelling tot hun eigen gedifferentieerde standen- en klassenmaatschappij. Een onverwachte eigenschap van Nederlanders komt voorbij in een fraaie reeks Franse spotprenten uit het rampjaar. De zon, het symbool van Lodewijk XIV, verdrijft de regenwolken boven de Republiek en droogt het moeras, waarna de Fransen de rijkdommen terugpakken die de Nederlanders zich ten onrechte hebben toegeëigend. De Fransen, zo blijkt uit deze caleidoscoop, vonden de Nederlanders arrogant. Dat is een kwalificatie die menigeen eerder aan de Zonnekoning en zijn onderdanen zou toeschrijven.

Rood haar en grote neuzen

Horst heeft ervoor gekozen de spotprenten eerst thematisch en vervolgens chronologisch te bespreken. Dat heeft als voordeel dat de gebruikte stereotyperingen overtuigend naar voren komen. De chronologisch opzet laat zien hoe de conflicten tussen de Republiek en buurlanden in afbeeldingen terugkomen. Nadeel van deze opzet is dat de nadruk ligt op de 18de-eeuwse Engelse prenten, waardoor veel herhaling van de karakteriseringen van de Nederlanders te zien zijn. De aandacht voor Japanse prenten biedt een tegenwicht. Het is opvallend dat de Nederlanders die op het eiland Decima verbleven door de plaatselijke artiesten zo natuurgetrouw zijn weergegeven. Alleen het rode haar en de geprononceerde neuzen wijzen erop dat de Japanners daarmee niet vertrouwd waren.

Kikkers en kaaskoppen is een fraai geïllustreerd boek, uitgegeven in de bekende lay out van Irma Boom. De vele prenten die in het boek voorbijkomen, zijn ook op internet (en de website van het Rijksmuseum) te vinden, maar de meerwaarde van deze uitgave is dat ze voorziet zijn van een heldere toelichting, die de karikaturen in een historische context plaatst. De meeste Nederlanders hebben de namen kaaskop en kikkerland als geuzennaam omarmd zonder te weten waar ze vandaan komen. Dankzij Horst weten we nu ook waarom.

De gelijknamige tentoonstelling is tot en met 16 mei 2022 te zien in de Prentenkabinetten van het Rijksmuseum.

Daniel R. Horst, Kikkers en kaaskoppen. Nederland en Nederlanders in buitenlandse spotprenten (Boom: Amsterdam 2021) 186 blz., ill., ISBN 978 90 244 4765 7. Prijs: € 24,50  

Door Frank de Hoog

Wie de Universiteitskamer van Museum De Lakenhal in Leiden betreedt, komt oog in oog te staan met een wonderlijk schepsel uit de natuur. Bevestigd aan het plafond hangt hier de oudste-bewaarde, opgezette zaagvis in Nederland. De wijze waarop dit vier meter lange zoogdier wordt gepresenteerd, moet bij het publiek een vergelijkbare sensatie oproepen als bij de bezoekers van de Leidse universiteit uit de beginjaren. Sinds de 17de eeuw kon men zich in het Anatomisch Theater van deze instelling verwonderen over allerlei curiosa, waaronder opgezette dieren als een zaagvis.

De universiteit was met haar rariteitenverzameling niet uniek. Het aanleggen van dergelijke collecties was een geliefde bezigheid van gegoede burgers in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Als product van de fascinatie voor de levende natuur vormden deze kabinetten een belangrijk onderdeel van de veranderende wetenschappelijke cultuur in de 17de eeuw. Geleerden bleven waarde hechten aan de wijsheden uit de klassieke oudheid, maar gingen tegelijkertijd op zoek naar nieuw bewijsmateriaal ter ondersteuning van deze kennis uit de antieke werken. In deze wetenschappelijke revolutie stond de mechanisering van het wereldbeeld centraal. De natuur werd benaderd als machine. De verschillende onderdelen waaruit deze is opgebouwd, werden ontleed en onderzocht om zo de geheimen van Gods schepping te ontrafelen.

De tentoongestelde zaagvis in de Universiteitskamer is niet afkomstig uit het Anatomisch Theater, maar heeft twee eeuwen lang aan het plafond in de Waag gehangen. Toen de Leidse chirurgijns, ruim tachtig jaar na oprichting van hun gilde, hier hun vergaderlokaal mochten inrichten, gingen zij zich meer als zelfstandige groep manifesteren. Zij legden hun eigen rariteitenverzameling aan, maar deze vormde een weerspiegeling van de collectie curiositeiten van het Anatomisch Theater. Dat is niet opmerkelijk, want verschillende generaties chirurgijns hebben de rijkdom van deze verzameling met eigen ogen aanschouwd. Eerst als student en later als lid van het gilde, dat vanwege gebrek aan een eigen ruimte op de universitaire voorzieningen was aangewezen. In hun streven naar onafhankelijkheid was een opgezette zaagvis een gewild prestigeobject. De snuit vertoonde veel overeenkomsten met de getande tangen en zagen uit hun instrumentenkast.

De oudst-bewaarde, opgezette zaagvis van Nederland tentoongesteld in de Universiteitskamer van Museum De Lakenhal. Foto: Doro Keman Fotografie, 2020.

Op 3 augustus 1682 was het moment daar. Beurtschipper Maaswijck keerde terug uit Zeeland en voer met zijn kaagschuit de Leidse wateren binnen. Bij het Waaghoofd achter het stadhuis stonden de bediendes van de wijnkraan al klaar om de lading te lossen. Het is goed denkbaar dat de Leidse chirurgijns vanuit de Waag verwachtingsvol toekeken hoe vlak voor hun deur een levensgrote zaagvis aan wal werd gebracht.

Volgens het systeem van de Zweedse bioloog Carolus Linnaeus behoort deze zaagvis, met 23 tanden aan beide zijden van zijn snuit, tot de Pristis pristis. Dit is de meest voorkomende soort die leeft in tropische en subtropische gebieden. Hoewel niet te achterhalen is of de Leidse chirurgijns een verzoek hebben ingediend bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) of de West-Indische Compagnie (WIC), is het aannemelijk dat het dier door een van hun schepen naar Zeeland is meegenomen. De afzet van de meegebrachte exotica vond plaats op door de Kamers van de compagnieën georganiseerde veilingen, zoals in Middelburg, of in speciale Oost-Indische winkels.

In catalogi van diverse rariteitenverzamelingen is geregeld een snuit van de zaagvis terug te vinden. Dit deel was voor velen het meest intrigerende fragment en was voor zeelui, die geregeld als vriendendienst rariteiten meebrachten, ook gemakkelijk in hun scheepskist te vervoeren. Bovendien was de zaagvormige snuit, gemaakt van been, minder aan verderf onderhevig en daardoor eenvoudiger te behouden dan bijvoorbeeld de huid van de zaagvis. Na het midden van de 17de eeuw nam de prepareertechniek in de Republiek een hoge vlucht, waardoor het minder complex werd een zaagvis in zijn geheel te conserveren. De Leidse chirurgijns lieten hun exemplaar echter pas vier maanden na ontvangst opzetten. Blijkbaar namen zij de tijd om de zaagvis te onderzoeken en wisten zij het dier in de tussentijd goed te bewaren.

In 1884 is deze zaagvis overgedragen aan Museum De Lakenhal. Het is voor zover bekend het enig opgezette exemplaar in Nederland dat na meer dan driehonderd jaar in zo’n gave conditie verkeert. Uit recent röntgenonderzoek is onder meer gebleken dat de graatstructuur in de staart en de vinnen, de schedel en het bewegingsmechanisme nog intact zijn. De zaagvis vormt zo het ‘levende’ bewijs van de vergevorderde methoden en technieken die de Leidse chirurgijns machtig waren om de wondere wereld om hen heen te ontdekken. Daarmee is dit topstuk beslist een bijzonder kunstwerk van de veranderde wetenschappelijke cultuur van de 17de eeuw.[1]


[1] Deze bijdrage is geschreven op basis van het rapport ‘Leidse chirurgijns ontdekken de wereld! Zaagvissen in de collectie van Museum De Lakenhal’ dat is uitgevoerd in opdracht van Museum De Lakenhal in 2017. De gebruikte bronnen en literatuur zijn hierin terug te vinden.  

Henk Looijesteijn

Op drie kwartier gaans van mijn huis ligt begraafplaats Te Vraag, een groene rustplek die nog altijd standhoudt in een grootstedelijke omgeving. Op het ogenblik wordt er gedacht een fietspad over de gewezen dodenakker te leiden, ook al liggen er nog altijd de stoffelijke resten van zo’n 12.000 Amsterdammers en Sloters, die er tussen 1891 en 1962 ter aarde werden besteld.

Te Vraag ontleent zijn naam aan het Huis te Vraag, een pand dat er in elk geval al stond in 1618. Het zou zo genoemd zijn omdat de Duitse koning Maximiliaan van Oostenrijk (1459-1519) hier met zijn gevolg halt had gehouden om de weg te vragen naar Amsterdam. In 1489 lag deze vorst, die voor zijn zoontje regent was van onder andere het graafschap Holland, zwaar ziek in het Binnenhof. Hij beloofde toen bij herstel ter bedevaart te gaan naar de Heilige Stede in Amsterdam, de kapel waar een wonderbaarlijke hostie werd bewaard. Bij Huis te Vraag zou hem de juiste weg zijn gewezen naar de stad en de kapel. Als dankbaarheid voor zijn genezing gaf hij trouwens de Amstelstad ook het recht om de keizerskroon boven het stadswapen te mogen voeren.

Afb. 1 Klimop overwoekert de grafstenen onder torenende bomen. De dodenakker is een tuin geworden. Foto: Henk Looijesteijn, 2021.

Huis te Vraag was in de 17de eeuw een buitenhuis in de banne Sloten, ver buiten de stad. Het wisselde geregeld van eigenaar. In 1713 werd het gekocht door een katoendrukker die er niet alleen ging wonen maar er ook zijn bedrijf vestigde. Toentertijd waren zogenaamde ‘sitsen’ uit India, bedrukte ‘katoentjes’ waar men bijvoorbeeld jassen en rokken van maakte, zeer geliefd in Europa. In navolging van de sitsen ontstond een bloeiende katoendruknijverheid die zich richtte op deze Europese markt. Rondom Amsterdam bloeide de katoendruknijverheid, want buiten de stad was het benodigde schone water. Te Vraag was niet de enige katoendrukkerij in het gebied.

Met de katoendruknijverheid ging het gaandeweg bergafwaarts en in 1793 kwam er een einde aan. Het woonhuis bleef bestaan en wisselde weer dikwijls van eigenaar, totdat het in 1844 werd gekocht door de familie Jonkhart, die het bewoonde tot 1890. Het huis werd toen verkocht en afgebroken. Een deel van de erbij horende gronden werd aangekocht door de voormalige timmerman en aannemer Pieter Oosterhuis (1841-1900). Hij was, zoals zoveel Amsterdammers in die tijd, een ‘immigrant’ uit Friesland, geboren in Burum onder Kollum.  

Oosterhuis kreeg in 1891 toestemming van het gemeentebestuur van Sloten om er een begraafplaats van te maken, bestemd voor overledenen van Nederlands-Hervormde huize. Het een hectare grote perceel werd drie meter opgehoogd met 50.000 kubieke meter zand, en er werd onder andere een aula opgebouwd. De gevelsteen van het voormalige Huis te Vraag werd ingemetseld in de zijgevel. De bellenblazende Cupido die de ijdelheid van alle dingen verbeeldt, was bijzonder van toepassing nu.

Afb. 2 Tussen de grafplaten bloeien bloemen. ‘Memento Vitae’, gedenk het leven, staat dan ook op een zuil bij de ingang. Foto: Henk Looijesteijn, 2021.

Gedurende bijna zeventig jaar werden er voortdurend nieuwe doden ten ruste gelegd op Te Vraag. Soms waren er wel tien begrafenissen per dag. Geleidelijk aan werd het ingesloten door stedelijke bebouwing, al bleef die wel op afstand dankzij de wet die bepaalde dat een begraafplaats op vijftig meter van de bebouwde kom moest liggen. Men legde daarom naast de begraafplaats brede trottoirs en plantsoenen aan. Zelf was de begraafplaats niet zo groen: toen het overvolle perceel werd aangekocht door de gemeente Amsterdam, en in 1962 werd gesloten, was het bedekt met grafstenen.

Weliswaar was het de bedoeling om op een gegeven ogenblik de begraafplaats te ruimen, maar het kwam er niet van. De natuur kreeg vrij spel. En zoals dat gaat, greep het groen de kans met beide handen aan. Te Vraag werd, en is, overwoekerd met bomen en struiken, bloemen en klimop. Begraven werd er niet meer, maar de aula werd het atelier van de kunstenaar Leon van der Heijden (1938-2020). Samen met zijn vrouw maakte hij Te Vraag tot een ‘dodentuin’, een plek waar buurtbewoners graag komen.

Te Vraag is er nog, ook al staat de gemeente Amsterdam zoveel jaar na sluiting van de begraafplaats in haar recht om de begraafplaats voor andere doelen in gebruik te nemen. Er is inmiddels een stichting die ervoor ijvert dat de tot buurttuin geworden dodenakker bewaard zal blijven: https://www.huistevraag.nl/.

Afb. 3 Een droevig stemmende herinnering aan een tijd die nog niet eens zover achter ons ligt, waarin kindersterfte nog vaak voorkwam. Foto: Henk Looijesteijn, 2021.

Elk jaar is de redactie van Holland Historisch Tijdschrift blij verrast door de hoeveelheid inzendingen van scripties van studenten die meedingen naar de felbegeerde Holland Scriptieprijs. Dit jaar werden maar liefst 21 scripties ingezonden. De kwaliteit van de bachelor én masterscripties was ook nu weer zeer hoog. Na lang beraad kon de jury uiteindelijk één scriptie als beste beoordelen. Deze scriptie, met de titel ‘Een poort naar de dood en verblijfplaats van ‘ongelukkigen’? Een onderzoek naar de patiënten en sterfte in het Amsterdamse Binnengasthuis in de tweede helft van de negentiende eeuw’ werd geschreven aan de Radboud Universiteit te Nijmegen door Nadeche Diepgrond. Lees hier het volledige juryrapport.

In het open nummer van Holland wordt een breed scala aan onderwerpen belicht. Zo schrijft de winnaar van de Scriptieprijs van 2020 over de verwikkeling tussen mens en rundvee in de vroegmoderne Beemsterpolder en is er in het tweede artikel aandacht voor onderwijzersexamens in de Bataafse Tijd. In het derde artikel gaat de auteur naar aanleiding van een foto uit een familiearchief dieper in op de rol van het Provinciaal Bestuur van Noord Holland tijdens de Duitse bezetting.  Het Holland Bloc voert via Slot Loevestein, het Verzetsmuseum in Amsterdam en Dordrecht naar een Westfriese Uithoek. Al met al is het een zeer divers nummer geworden!

Lees meer »

Het maritieme verleden kan in Nederland steevast rekenen op een grote belangstelling, maar het onderzoek naar de visserij lijkt de laatste jaren juist aan populariteit te hebben ingeboet. Hoog tijd om van koers te veranderen, vindt Holland. In een nieuw themanummer en symposium wil Holland laten zien dat het visserijverleden nog altijd een schat aan verhalen biedt en op nieuwe manieren kan worden belicht en onderzocht.

Daarvoor slaat de redactie de handen opnieuw ineen met Museum Vlaardingen. Het museum beheert nog altijd de collectie van het voormalig Nationaal Visserijmuseum, maar is van mening dat deze een betere plek verdient. Om te bepalen om welke objecten dit gaat en tevens de beheersbaarheid en bruikbaarheid van de collectie van het museum te vergroten, start het museum met een ‘herwaarderingstraject’ van de collectie.

Op vrijdagmiddag 1 oktober organiseren Holland en Museum Vlaardingen een symposium over het Hollandse visserijverleden. Een viertal sprekers presenteert nieuw onderzoek in relatie tot de visserij, onder andere over het herwaarderingsproject van het museum en over een familie van binnenvaartvissers.

Het symposium zal voor een beperkt aantal bezoekers worden open gesteld, maar kan in elk geval online live worden bekeken via de Facebookpagina van Holland (www.facebook.com/tijdschriftholland).

Programma:

15:15 uur(Digitale) inloop
15:30 uurWelkomstwoord door Léanne Selles (Directeur Museum Vlaardingen) en Ad van der Zee (Voorzitter Stichting Holland Historisch Tijdschrift)
15:40 uur  Henk den Heijer (Em. Hoogleraar Maritieme Geschiedenis) over negentiende-eeuwse scheepsrampen en de gevolgen daarvan voor de lokale gemeenschap
15:55 uurSjors Stuurman (Student Maritieme Geschiedenis) over de positie van vissersvrouwen op Scheveningen in de negentiende en twintigste eeuw
16:10 uur  Arjan Nobel (Universitair Docent Nederlandse Geschiedenis UvA) over het vastleggen van het visserijverleden aan de hand van familiegeschiedenis
16:25 uurFrank de Hoog (Conservator Museum Vlaardingen) over het herwaarderingstraject van Museum Vlaardingen, het voormalig Nationaal Visserijmuseum
Ca. 16:45 Sluiting

Nieuws zonder beeld is in de huidige tijd zo goed als onvoorstelbaar. Kranten bevatten altijd foto’s en spotprenten en op social media is het beeld eveneens niet weg te denken. Veel mensen lezen het nieuws niet meer, maar ervaren nieuws alleen nog in beeld en geluid. Hoe anders was dit in de vroegmoderne periode. In Het nieuws verbeeld bestudeert Joop Koopmans voor het eerst de productie van titelprenten – de afbeelding op de voorkant van ieder deel van de mercurius – over een langere periode en zelfs in dezelfde publicatie: de Europische Mercurius. Koopmans wil laten zien dat de titelprenten van nieuwsperiodieken niet slechts dienden ter versiering, maar zelf ook een weergave en interpretatie van het nieuws van dat jaar waren. Is Koopmans hierin geslaagd? U leest het hier in de recensie van Esther Baakman.

Esther Baakman, Radboud Universiteit

Nieuws zonder beeld is in de huidige tijd zo goed als onvoorstelbaar. Kranten bevatten altijd foto’s en spotprenten en op social media is het beeld eveneens niet weg te denken. Veel mensen lezen het nieuws niet meer, maar ervaren nieuws alleen nog in beeld en geluid. Hoe anders was dit in de vroegmoderne periode. Om te weten wat er in de wereld aan de hand was, waren mensen grotendeels afhankelijk van gesproken, geschreven of gedrukt nieuws. Het is dan ook niet verrassend dat in de historiografie over vroegmodern nieuws de nadruk ligt op tekstueel nieuws. In Het nieuws verbeeld bestudeert Joop Koopmans voor het eerst de productie van titelprenten – de afbeelding op de voorkant van ieder deel van de mercurius – over een langere periode en zelfs in dezelfde publicatie: de Europische Mercurius. Koopmans wil laten zien dat de titelprenten van nieuwsperiodieken niet slechts dienden ter versiering, maar zelf ook een weergave en interpretatie van het nieuws van dat jaar waren. Dit was niet helemaal uitzonderlijk, want naast kranten en pamfletten werden in de 17de-eeuwse Republiek regelmatig nieuwsprenten en nieuwskaarten gedrukt. Deze publicaties verschenen echter incidenteel. Bovendien maakt Koopmans’ boek duidelijk dat het beeldende element van de titelprenten structureler was dan gedacht.

Opkomst van de mercurius

In de eerste twee hoofdstukken van het boek brengt Koopmans zijn formidabele kennis van nieuwsperiodieken bij elkaar. Hij neemt de lezer mee in de – bijna encyclopedisch uitgewerkte – ontwikkeling van de nieuwsperiodiek als genre en werkt vervolgens gedetailleerd uit hoe de Europische Mercurius zich in de loop van 18de eeuw ontwikkelde. Daarbij is bijzondere aandacht voor de verschillende redacteurs, maar ook – en belangrijk – voor degenen die verantwoordelijk waren voor het vervaardigen van de titelprenten. Hoewel een groot deel van de prenten anoniem gepubliceerd werd, heeft Koopmans de meeste toch aan een aantal vervaardigers weten toe te schrijven door vergelijking van stijl en thematiek. Aan de hand van ontwerptekeningen en de uiteindelijke gravures weet de auteur bovendien aannemelijk te maken dat er zelfs sprake kon zijn van samenwerking tussen verschillende makers. Hij legt niet alleen contacten tussen prentenmakers bloot, maar laat ook de weinig belichte interactie tussen de uitgevers en kunstenaars zien. Een samenwerking die niet altijd van een leien dakje ging.

De uitdaging van beeldend nieuws

De tweede helft van het boek staat in het teken van het eigenlijke onderwerp: het verbeelden van nieuws in de late 17de en 18de eeuw, waarbij prentmakers voor de uitdaging werden gesteld om de belangrijkste gebeurtenis(sen) in een prent samen te vatten. Voorafgaand aan de analyse van de afzonderlijke titelprenten zet Koopmans de grote lijnen uit van de beeldtaal en de belangrijkste terugkerende thema’s in de prenten. Het verbeelden van nieuws was, zo blijkt, nogal een complexe taak waarin allegorie, mythologie en heraldiek belangrijke instrumenten waren. Het opvoeren van Mars drukte bijvoorbeeld oorlog uit, terwijl Faam – afhankelijk van de lengte van haar trompet – goed of slecht nieuws bracht. Om geografische helderheid te brengen, gebruikten de prentenmakers stadsgezichten, maar ook allegorische representaties van landen, zoals de leeuw voor de Republiek of de fleur-de-lis voor Frankrijk. Deze veelvormige en wat ingewikkelde beeldtaal was zelfs voor het, vermoedelijk belezen, lezerspubliek van de Europische Mercurius niet eenvoudig te plaatsen. Daarom verscheen er regelmatig een uitleg op rijm bij. In termen van thematiek weken de titelprenten weinig af van de trends in vroegmodern nieuws: de focus lag op oorlogsnieuws en dynastieke perikelen met een uitdrukkelijke focus op Europa – zoals de titel van de mercurius al doet vermoeden. Deze analyse vormt de eigenlijke kern van het boek en ligt ten grondslag aan de gedetailleerde bespreking van de afzonderlijke titelprenten waarin de beeldtaal door de auteur wordt gekoppeld aan het nieuws van het betreffende jaar, of althans de gebeurtenissen waar de Europische Mercurius zijn aandacht op richtte.

Door deze bespreking per prent, gegroepeerd per (veronderstelde) maker, leest het tweede deel haast als een anthologie. Enerzijds biedt dit de lezer een prachtig overzicht van het beschikbare materiaal en krijgt het een heldere interpretatie aangereikt, anderzijds is het aan de lezer om eventuele ontwikkelingen of verschillen in stijl tussen de verschillende makers te ontdekken en de samenhang te zien. Door deze benadering is Het nieuws in beeld toch meer een naslagwerk geworden, gebaseerd op een stevige en mooie bronnenbasis. Ondanks de beperkingen van de gekozen vorm, laat Koopmans prachtig zien dat de titelprenten van de mercuren, die vaak als ornamenteel zijn beschouwd, een consequente (en transnationale) beeldtaal gebruiken om de belangrijkste gebeurtenissen van het jaar samen te pakken. Zo herinnert dit boek nieuwshistorici er maar weer eens aan dat vroegmodern nieuws niet alleen tekstueel maar ook beeldend was.

Joop Koopmans, Het nieuws verbeeld. Oorlog en vrede in de titelprenten van de Europische Mercurius (1690-1750), Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2021, 344 p., gebonden, 9789087049386, €35,-.

Opgegroeid in Noordwijk wordt Michel van Dam sinds zijn jeugd geïntrigeerd door de Nederlands Hervormde Kerk van Noordwijk aan Zee. Over dit van oorsprong 17de-eeuwse gebouw is in de literatuur weinig geschreven. En wat er is, is al ernstig verouderd. Voor de auteurs was de tijd rijp voor een nieuwe studie. Maar is Van Dam hierin geslaagd? Zelfstandig onderzoeker Mathieu Fannee zocht het uit en pakte deze monografie over deze bijzondere kerk van Noordwijk ter hand. Zijn recensie leest u hier.

Mathieu Fannee, zelfstandig onderzoeker

Een bijzondere kerk in beeld

In 2020 verscheen van de hand van bouwhistoricus Michel van Dam het boek “De kerk staat naast den wegh”, gewijd aan de Nederlandse Hervormde kerk van Noordwijk aan Zee. In een voorwoord plaatst de auteur het 17de-eeuwse gebouw direct in zijn historische context, bakent zijn onderzoek af, en vertelt over zijn motivatie: opgegroeid in Noordwijk wordt de auteur sinds zijn jeugd door het gebouw geïntrigeerd. Daar komt bij dat de literatuur daarover schaars en inmiddels ook verouderd is, zodat de tijd rijp is voor een nieuwe studie. Deze heeft nu de vorm gekregen van een monografie, voorzien van een rijk notenapparaat, en met een heldere opbouw.

In de daaropvolgende inleiding geeft Van Dam een kort overzicht van de belangrijkste literatuur over de kerk. Naast de klassiek geworden Jan Kloos – auteur van het standaardwerk Noordwijk in den loop der eeuwen –  publiceerde recenter ook Huig van der Niet een dun boekje over de kerk. Laatstgenoemde schreef Kloos niet zomaar over, maar vulde zijn onderzoek aan met de kerkrekeningen. Waren deze door Van der Niet slechts aangestipt, Van Dam bestudeerde deze nu grondig en vond daarin een goudmijn aan informatie.

Bedoelde kerkrekeningen zijn het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Het beeld dat daaruit komt, is dat van een gebouw dat in voortdurende staat van reparatie was. De auteur beperkt zich in zijn observaties niet tot de kerk. Lezend in de rekeningen ontwaart hij namelijk de hele Noordwijkse bouwwereld uit de 17de en 18de eeuw. Boeiend is te constateren hoe een ander aspect van Noordwijk – de visserij en bijbehorende scheepsbouw – hier nieuwe betekenis kreeg. De teerolie van de scheepsbouwers werd – net als de sterke en daardoor zo betrouwbare touwen van de vissers – bij de bouwwerkzaamheden dankbaar gebruikt. En de scheepsbouwer werd timmerman. Hieruit blijkt dat dorpsbewoners destijds van alle markten thuis waren. Zoals Van Dam terecht opmerkt, was van een strikte afbakening tussen beroepen in een dorpscontext immers geen sprake, in tegenstelling tot wat in de steden het geval was.

In de twee volgende hoofdstukken neemt Van Dam tijdelijk afstand van het gebouw. Het ontstaan van het bouwwerk wordt nu beschouwd vanuit de oudere geschiedenis van het dorp, vóórdat de kerk werd opgetrokken. Onvermijdelijk komt men daarbij een middeleeuwse voorganger tegen. Deze werd in 1570 bij een zware storm aangetast, waarna in 1593 al gedeeltelijke sloop volgde. Het siert de auteur dat hij deze middeleeuwse episode – hoewel slechts kort behandeld – zeker niet afraffelt. De exacte locatie van de verdwenen kerk wordt helder aangegeven, en op zoek naar een betrouwbare afbeelding van deze voorganger, worden historische prenten kritisch bestudeerd en vergeleken.

Na dit intermezzo pakt de auteur in de volgende hoofdstukken de draad weer op. Het bestudeerde kerkgebouw is een protestants godshuis, zodat een overzicht over de Reformatie, toegespitst op Noordwijk, hier niet mag ontbreken. Van Dam weet dat levendig neer te zetten. Het merendeel van de dorpsbevolking keerde binnen enkele tientallen jaren het katholicisme de rug toe. Wat sommige inwoners toch niet verhinderden om de oude leer trouw te blijven. De rondreizende priesters die voor hen in de schuilkerken de mis lazen, verschuilden zich onderweg naar Noordwijk achter boerenkledij of – hoe kon het anders – gingen verkleed als vissers!

Anno 1636 kerkten de 200 leden van de protestantse gemeente van Noordwijk aan Zee nog altijd in het bouwvallige restant van de middeleeuwse kerk. Dat voldeed niet meer. Na aankoop van een erfje direct naast het oude bouwwerk kon dit worden gesloopt. Toen begon de bouw van de huidige kerk en bijbehorende pastorie. De naam van de bouwmeester kon niet achterhaald worden. De kerkrekeningen uit de eerste jaren, die zijn naam ongetwijfeld konden prijsgeven, zijn – zo verzucht de auteur – namelijk nog altijd spoorloos. Wel ziet Van Dam een opvallende architectonische verwantschap tussen de Noordwijkse kerk en die van andere plaatsen, waar architect Pieter Post (1608-1669) bij betrokken was.

Zoals te verwachten valt, zoomen de volgende hoofdstukken in op allerlei aspecten van de nieuw opgetrokken kerk. Uiteraard bouwhistorische aspecten, zoals de houtconstructies, waarbij de grootformaat foto’s van de – bijna geheimzinnig verlichte – kapconstructie, het geheel zeer sfeervol en spannend maken om naar te kijken. Net als bij de kerkrekeningen maken we hier op bijna intieme manier kennis met de bouwwereld van vroegere eeuwen, doordat de merken die de timmerlieden op de balken hebben achtergelaten in beeld worden gebracht. Van Dam probeerde via de kerkrekeningen de namen van de personen achter deze graffito’s te achterhalen, wat door het ontbreken van allerlei rekeningen niet altijd lukte. Daar hield het onderzoek niet op, want ook over de orgels, de psalmbordjes, de zitplaatsen, de preekstoel, en zelfs het uurwerk en de klokken maakt de auteur een degelijk en gedetailleerd verslag.

Naast een heldere en vloeiende schrijfstijl onderscheidt dit boek zich door een verbluffend groot aantal prachtige én nuttige afbeeldingen, zoals prenten, schilderijen en bouwtekeningen uiteraard, maar ook zelfgetekende infographics, die veel licht werpen op de gebezigde vaktermen, en meer. Het geheel ademt zeer veel toewijding en liefde voor het onderwerp. Als het kerkgebouwtje aan de Hoofdstraat niet ‘indrukwekkend’ en ook ‘geen meesterwerk’ was, zoals Van Dam in zijn voorwoord citeerde, dan is zijn boek dat daarentegen wel.

Michel van Dam, De kerk staat naast den wegh. De historie van de Nederlands Hervormde Kerk in Noordwijk aan Zee. Noordwijk: Stichting Geschiedschrijving Noordwijk / Bouwhistorie in Nederland, 2020, 148 p., ISBN: 9789090328287. Prijs: €22,50,-.