R. van Maanen en M. Mooijaart, Straatnamen in Leiden. Een verhaal van zeven eeuwen, Leiden: Primavera Pers, 2019; pp. 240, geïllustreerd, ISBN 978-90-5997-304-6. Prijs: € 19,50
Koen Marijt, eigenaar van Koen van Toen en redacteur Holland. Historisch Tijdschrift
Ter
gelegenheid van het 65-jarige bestaan van de Leidse straatnaamcommissie,
schreven Rudi van Maanen en Marijke Mooijaart Straatnamen in Leiden. Een verhaal van zeven eeuwen (2019). Door de
samenwerking tussen historicus Van Maanen (oud-archivaris bij de Gemeente
Leiden) en taalkundige Mooijaart (onderzoeker Instituut voor Nederlandse
Lexicologie) is de publicatie geen historisch overzicht of doorsnee opsomming van
de Leidse straatnamen.
Het is zowel een historisch als taalkundig onderzoek, waarbij de straatnaamgeving uitgebreid wordt beschreven. Van middeleeuwen tot nu, en van het eerste idee voor een straatnaam tot het daadwerkelijke bestuursbesluit. Met de huidige tendens in Nederland, waarbij standbeelden van vaderlandse figuren zoals Michiel de Ruijter, straatnamen van Indiëgangers zoals Jan Pieterszoon Coen en de verhouding mannen- ten opzichte van vrouwennamen voor straten ter discussie staan, is juist die besluitvorming voor nieuwe straatnamen ronduit interessant te noemen.
Natuurlijk
komt in Straatnamen in Leiden de
geschiedenis van de stad uitgebreid naar voren. Zo zijn diverse straten, wegen
en hofjes vernoemd naar personen die in de Leidse geschiedenis veel betekend
hebben. Maar wie denkt dat het boek alleen vanwege de Leidse geschiedenis interessant
is, heeft het mis. Zo worden door Van Maanen en Mooijaart de oorsprong van
diverse straatnaamachtervoegsels, die in heel Nederland te vinden zijn (zoals
straat, pad, plein, hof, gracht, steeg, poort, gang, markt, laan, weg, enz.) beschreven.
Hierdoor is het ook buiten Leiden zeer bruikbaar.
Een van de oudste achtervoegsels is de term ‘weg’. Het komt in de oudste bronnen van het Nederlands voor en is van Germaanse oorsprong. Mooijaart en Van Maanen geven aan dat ‘weg’ in de eerste plaats een abstract begrip was: een manier om van de ene plek naar de andere te komen. Hier kon een vaste route uit ontstaan die in het terrein herkenbaar werd. Een echte weg dus, het begrip zoals wij dat tegenwoordig ook kennen.
Maar wie denkt dat het boek alleen vanwege de Leidse geschiedenis interessant is, heeft het mis. Zo worden door Van Maanen en Mooijaart de oorsprong van diverse straatnaamachtervoegsels, die in heel Nederland te vinden zijn (zoals straat, pad, plein, hof, gracht, steeg, poort, gang, markt, laan, weg, enz.) beschreven. Hierdoor is het ook buiten Leiden zeer bruikbaar.
Daarnaast
geeft het onderzoek een interessante inkijk in de besluitvorming van het kiezen
en benoemen van een straatnaam in Leiden, én daarbuiten. Ook de toetsing van
geschikte namen, zeker als het gaat om historische benoemingen, is boeiend. Zo
werd in 1985 door de straatnaamcommissie van Leiden besloten om genomineerden
eerst voor te leggen aan het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD,
tegenwoordig NIOD) om het oorlogsverleden te toetsen. De kritische afweging of
de naam van een persoon geschikt is voor een straat is dus niet van vandaag of
gisteren. Dat is logisch: je wilt geen straat vernoemen naar een persoon
waaruit blijkt dat hij gedurende de oorlog misdaden zou hebben gepleegd.
Het hoofdstuk over straatnaamkunde is mijn inziens zowel een sterk punt als een klein minpuntje van de publicatie. De sterke kant is het feit dat in het hoofdstuk de algemene straatnamen en straatnaamtypen naar voren komen. Het laat algemene patronen zien in de Nederlandse straatnaamgeving en geldt dus niet alleen voor de Leidse straatnaamgeving. Zoals reeds genoemd, kan een ieder die interesse heeft in zijn dorp of stad, dit hoofdstuk gebruiken om verklaringen te zoeken voor benamingen van straten en wegen. Aan de andere kant worden er veel voorbeelden genoemd en opsommingen gemaakt, en dat maakt de leesbaarheid van dit hoofdstuk minder. Zo worden alle negentien straatnaamachtervoegsels op kundige wijze beschreven, maar dat maakt de tekst ietwat droog.
Het hoofdstuk over straatnaamkunde is mijn inziens zowel een sterk punt als een klein minpuntje van de publicatie.
Het vervolg van de publicatie bestaat uit een chronologische beschrijving van de straatnaamgeving in Leiden. Hierin beginnen de auteurs bij de middeleeuwen, waarbij de eerste namen van straten en grachten hun naam ontlenen aan topografische plekken. Vormgegeven door prachtige illustraties (kaarten en plattegronden, archiefstukken, foto’s en moderne straatnaambordjes), schrijven de auteurs door tot aan nu.
Jaartallen
die duidelijk naar voren komen zijn die van de annexaties of moderne
gebiedsuitbreidingen van de stad. Bij de drie grote uitbreidingen van 1896,
1920 en 1966 worden niet alleen bestaande straatnamen toegevoegd aan het
bestand van Leidse straatnamen, maar worden ook nieuwe wijken met nieuwe
straten aangelegd. En die straten hebben een naam nodig die door Van Maanen en
Mooijaart in een historisch perspectief worden gezet.
De publicatie van Van Maanen en Mooijaart belicht diverse onderwerpen die bij het vernoemen van straten om de hoek komen kijken, maar waar veel mensen geen weet van hebben. Onderwerpen als historie, taalkundige achtergrond en ook een stukje gemeentelijke besluitvorming. Kortom: de moeite waard om te lezen én toe te voegen aan de boekencollectie.
Carolina Lenarduzzi, Katholiek in de Republiek. De belevingswereld van een religieuze minderheid, Uitgeverij Vantilt: Nijmegen, 2019; geïllustreerd, pp. 476, ISBN: 9789460044762. Prijs: €28,50
Marianne Eekhout, conservator Stadsgeschiedenis van Dordrechts Museum
Met Katholiek in de Republiek levert
historica en juriste Carolina Lenarduzzi een belangrijke bijdrage aan de
historiografie over de grootste ‘minderheid’ in de Republiek, de katholieken. Ze
bestudeert ‘wat het in de praktijk van alledag betekende om katholiek te zijn
in de gereformeerde Republiek’ en presenteert haar publiek hoe een
achtergestelde groep zich manifesteerde, welke middelen zij daarvoor gebruikte
en in hoeverre zij het systeem durfde te tarten.
De
afgelopen jaren is de wetenschappelijke aandacht voor katholieken als groep
flink gegroeid. Hoewel ze numeriek in de meerderheid waren, sloten
gereformeerden katholieken in de Republiek stelselmatig buiten. Ze mochten
onder andere hun geloof niet langer in het openbaar belijden en ze mochten geen
politiek bedrijven. Vanuit ons huidige perspectief, met steeds meer aandacht
voor inclusie en diversiteit, is deze groep bijzonder interessant. Want wat
doet een katholiek in de Republiek wanneer het gaat om zijn of haar geloof en
positie in de samenleving?
Lenarduzzi’s conclusies sluiten aan op de bestaande literatuur, maar gaan ook een stap verder. Haar gedegen aanpak, uitgebreide onderzoek naar de hele Republiek en haar prettige schrijfstijl leveren een prachtig overzichtswerk op. Ze deelt haar boek op in drie delen en zeven hoofdstukken. Alle hoofdstukken hebben op zichzelf staande thematieken, waaronder herinneringscultuur, materiële cultuur en bekering. De drie delen bieden de lezer een duidelijke structuur. Het eerste deel ‘van mainstream naar marginale cultuur’ geeft een beeld van de grenzen in de katholieke speelruimte nadat de gereformeerden aan de macht zijn gekomen. Wat gebeurt er als je je moet terugtrekken in de marge? En hoe ga je in tijden van chaos en oorlog om met je eigen katholieke identiteit en je Nederlandse identiteit? In dit deel van het boek, en vooral in hoofdstuk 2, is Lenarduzzi op haar sterkst. Het volgen van de families Buyck en Van Veen en het analyseren van hun behoeften, afwegingen en posities in de maatschappij zorgen ervoor dat de 17de-eeuwse katholiek even heel dichtbij komt. De details wekken de personen tot leven; de lezer ziet hun individuele keuzes binnen een gecompliceerde leefomgeving.
Lenarduzzi’s conclusies sluiten aan op de bestaande literatuur, maar gaan ook een stap verder. Haar gedegen aanpak, uitgebreide onderzoek naar de hele Republiek en haar prettige schrijfstijl leveren een prachtig overzichtswerk op.
De analyses
in hoofdstuk 1 en 3 geven deze verhalen de benodigde context. In hoofdstuk 1
komt de praktijk van het katholieke geloofsleven naar voren. Allerlei dilemma’s
maken duidelijk dat katholieken continu keuzes moesten maken. Wat doe je als
volgens de religie je huwelijk gesloten moest worden door een priester, maar
dat volgens de overheid illegaal was? Moest je je bekeren tot het gereformeerde
geloof om politiek te kunnen blijven bedrijven zoals je (voor)ouders?
Lenarduzzi laat zien dat katholieken zich echter geen ‘rechteloze, passieve
burgers voelden’. Als ze mogelijkheden zagen dan lieten ze die niet onbenut.
Het tweede deel, genaamd ‘de katholieke gedragscode’, laat zien hoe katholieken hun eigen identiteit versterkten met behulp van materiële cultuur (hoofdstuk 4) en religieuze muziek (hoofdstuk 5). Het integreren van materiële bronnen zoals schilderijen, kleding en heiligenbeelden en immateriële bronnen zoals muziek is een grote aanwinst voor historisch onderzoek. In Lenarduzzi’s boek zien we de winst die deze benadering opbrengt volop terug. Objecten roepen meer emotie op bij mensen dan documenten. Zo verstopten katholieken relieken, pasten ze hun kleding aan, liepen ze stiekem processieroutes en luisterden ze naar verboden muziek(instrumenten). Dit creëerde gemeenschapsgevoel en gaf hoop voor de toekomst.
Het integreren van materiële bronnen zoals schilderijen, kleding en heiligenbeelden en immateriële bronnen zoals muziek is een grote aanwinst voor historisch onderzoek. In Lenarduzzi’s boek zien we de winst die deze benadering opbrengt volop terug.
Het derde
en laatste deel, ‘dynamiek’, is het minst concreet. Hoewel diverse voorbeelden
de tekst verlevendigen, staat dit deel over de Generaliteitslanden (hoofdstuk
6) en bekeerlingen (hoofdstuk 7) minder in het teken van individuele keuzes en
overwegingen. Wel levert deze keuze nieuwe inzichten op. Lenarduzzi concludeert
bijvoorbeeld dat katholieken in de Generaliteitslanden het soms beter hadden
dan hun lotgenoten boven de rivieren. Onder de rivieren beleden zij hun geloof
openlijker en gebruikten soms agressie om hun stem te laten horen. In de
Generaliteitslanden was daarom geen sprake van een ‘subcultuur’ zoals in de
noordelijke gewesten, maar eerder van een ‘tegencultuur’.
Waar Lenarduzzi wellicht een kans laat liggen, en waar ze haar publiek weinig over informeert, is de verhouding tussen katholieken en gereformeerden. Hoe gingen zij met elkaar om? Waar ontmoetten zij elkaar? Waren hun werelden gescheiden? Dit boek suggereert impliciet dat katholieken gescheiden leefden van hun gereformeerde dorps- en stadsgenoten, door te wijzen op de bestaande katholieke netwerken. Maar ook hier lagen de theorie en de praktijk ver uit elkaar. Lenarduzzi is zich daarvan wel bewust en benoemt af en toe dat katholieken de oorlog net zo goed steunden als gereformeerden.
Waar Lenarduzzi wellicht een kans laat liggen, en waar ze haar publiek weinig over informeert, is de verhouding tussen katholieken en gereformeerden. Hoe gingen zij met elkaar om? Waar ontmoetten zij elkaar? Waren hun werelden gescheiden?
De
verhouding tussen beide groepen zou echter, met behulp van de kennis uit
Lenarduzzi’s boek, opnieuw moeten worden onderzocht. Want pas dan kun je de vraag
stellen die vandaag de dag actueel is: hoe geïntegreerd was de 17de-eeuwse
Republiek? Dat maakt Katholiek in de
Republiek overigens niet minder indrukwekkend en belanghebbend. Dit boek is
een absolute aanrader voor mensen die geïnteresseerd zijn in geschiedenis en
die meer willen weten over gewone mensen in de Republiek (binnen en buiten
Holland).
Het laatste nummer van 2019 is er één zonder thema, maar wel vol mooie en verrassende verhalen over de Hollandse geschiedenis. Met een aantal onvoorziene ontdekkingen als gevolg. Wist u bijvoorbeeld dat de zestiende-eeuwse handelsnetwerken in Enkhuizen cruciaal waren voor het handelscentrum dat Amsterdam in de eeuw daarna zou worden? Isabel Casteels laat dit zien in een bewerking van haar masterscriptie waarmee ze Holland scriptieprijs 2018 won.
Net als in voorgaande jaren kon de jury van de Holland Scriptieprijs zich verheugen over een groot aantal inzendingen van hoge kwaliteit. Dit maakte haar taak er natuurlijk niet makkelijker op. Toch is de jury tot een unanieme keuze voor de winnaar van 2019 gekomen: Marlies Draaisma met haar scriptie getiteld: Shared Space. The multi- and intermediality of lay devotion within the space of the fifteenth-century parish church of St. Peter in Leiden behaald aan de Universiteit van Groningen.
Niet een, niet twee, maar liefst drie boeken staan centraal in de nieuwste recensie. Redacteur Henk Looijesteijn geeft zijn oordeel over een aantal verschenen werken dat in het bijzonder de ontstaans- en wordingsgeschiedenis van het jonge graafschap Holland behandelt – of liever, Holland voordat het Holland werd. Zo gaat het boek Strijd om West-Frisia (2016) van Kees Nieuwenhuijsen over de tijd waarin de oudste graven van het later als Hollandse huis aangeduide geslacht hun macht vestigden in wat nu Holland is. Henk ‘t Jong zet het verhaal van Holland en het Hollandse Huis voort in een in 2018 uitgebracht vervolgboek, De dageraad van Holland; en Erik Cordfunke heeft in hetzelfde jaar op het boek van Nieuwenhuijsen gereageerd met een eigen versie van de vroegste geschiedenis van het graafschap Holland, Een graafschap in de duinen. De recensie over de drie werken leest u hier.
E.H.P. Cordfunke, Een graafschap achter de duinen.Het ontstaan en de vorming van het graafschap Holland (850-1100)Zutphen: Uitgeverij Walburg Pers, 2018, 144 pp, ISBN: 9789462493407. Prijs: € 24,95,- ; Kees Nieuwenhuijsen,Strijd om West-Frisia. De ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland: 900-1100 Utrecht, Uitgeverij Omniboek, 2016, 288 pp, ISBN: 9789401907569. Prijs: 20,99; Henk ‘t Jong, De dageraad van Holland. De geschiedenis van het graafschap 1100-1300Utrecht: Uitgeverij Omniboek, 2018, 400 pp, ISBN: 9789020534863. Prijs: € 25,-
Henk
Looijesteijn, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
E.H.P. Cordfunke, Een graafschap achter de duinen.Het ontstaan en de vorming van het graafschap Holland (850-1100)(Zutphen 2018)
In een meer
nationalistisch ingesteld tijdvak moesten schoolkinderen in Nederland leren dat
er aan de vele Willems uit het Huis van Oranje de Dirken, Florissen, Willems en
Jannen van het graafschap Holland vooraf gingen. Holland was immers het
kerngewest van het moderne Nederland. De graven moesten uit het hoofd worden
geleerd, en gelukkig kon je er makkelijk ezelsbruggetjes van maken – ‘Dikkie
Dikkie Arnoud, Dikkie Dikkie Floor, Dikkie Floor, Dikkie Floor’ enzovoort –
maar ondanks al dat namengestamp is de geschiedschrijving over de Hollandse
graven toch tamelijk bescheiden. Het beste overzicht van de opeenvolgende
graven van Holland is nog vrij recent, van 1995, met een bijgewerkte uitgave in
2016: Graven van Holland. Middeleeuwse vorsten in woord en beeld
(880-1580) van Dick de Boer en Erik Cordfunke. Beide uitgaven bieden een kleurrijk
geïllustreerd overzicht met beknopte biografieën per graaf. De echtgenotes van
de graven uit het Hollandse Huis zijn in 1987 op een rij gezet door Erik
Cordfunke: Gravinnen van Holland.
Huwelijk en huwelijkspolitiek van de graven uit het Hollandse Huis (Zutphen
1987). Hun opvolgsters uit de huizen Avesnes en Wittelsbach worden daarin
buiten beschouwing gelaten.
Aan individuele graven is zelden een boek gewijd: graaf Willem II, die
het tot Roomskoning schopte, was het onderwerp van verschillende monografieën,
maar de laatste daarvan dateren nog uit de 19de eeuw en zijn geschreven door
Duitse historici die vooral in zijn koningschap waren geïnteresseerd. Zijn zoon
Floris V is de enige graaf die bij een breder publiek bekend is, en waar in de
20ste eeuw verschillende studies aan zijn gewijd, het laatst in 1996, toen ter
gelegenheid van de herdenking van zijn 700ste sterfjaar een fraai naslagwerk
over zijn leven werd uitgebracht, bezorgd door onder andere De Boer en
Cordfunke: Wi Florens. De Hollandse graaf
Floris V in de samenleving van de 13de eeuw (Zutphen 1996). Na Floris is de
wat tragische figuur van Jacoba van Beieren wellicht nog het bekendst, en over
haar heeft Antheun Janse Een pion voor
een dame (Amsterdam 2010) geschreven. Andere Hollandse graven wachten
echter nog steeds op een monografie: met name over de Henegouwse en Beierse
graven, maar ook over de ondernemende graaf Willem I, zou makkelijk een
afzonderlijk boek geschreven kunnen worden.
De laatste jaren zijn er echter een aantal boeken verschenen die in het bijzonder de ontstaans- en wordingsgeschiedenis van het jonge graafschap Holland behandelen – of liever, Holland voordat het Holland werd, want tot het begin van de 12de eeuw heeft men het eerder over graven in Friesland, zoals het gehele kustgebied tussen Zwin en Weser wordt aangeduid. Munthistoricus Dirk Jan Henstra (1927-2016) publiceerde een overzicht van alle graven in dit gebied, waarbij uiteraard ook de West-Friese graven aan de orde kwamen: Friese graafschappen tussen Zwin en Wezer. Een overzicht van de grafelijkheid in middeleeuws Frisia (ca. 700-1200) (Assen 2012). In zekere zin borduurt Kees Nieuwenhuijsen in zijn in 2016 verschenen Strijd om West-Frisia daar op voort. Zijn boek gaat over de tijd waarin de oudste graven van het later als Hollandse Huis aangeduide geslacht hun macht vestigden in wat nu Holland is. Henk ’t Jong zet het verhaal van Holland en het Hollandse Huis voort in een in 2018 uitgebracht vervolgboek, De dageraad van Holland; en Erik Cordfunke heeft in hetzelfde jaar op het boek van Nieuwenhuijsen gereageerd met een eigen versie van de vroegste geschiedenis van het graafschap Holland, Een graafschap in de duinen.
De geschiedschrijving van het graafschap Holland zit duidelijk in de lift, met maar liefst drie boeken. Dat zijn er overigens niet te veel, want al is over de individuele oudste graven vóór de 13de eeuw soms maar heel weinig bekend, uit deze drie boeken blijkt dat er niet alleen veel te vertellen valt over deze vroege tijd, maar ook dat die geschiedenis nog veel vragen doet rijzen, waar toekomstige historici van het graafschap Holland zich over kunnen buigen. Daar kom ik nog op terug.
De geschiedschrijving van het graafschap Holland zit duidelijk in de lift, met maar liefst drie boeken.
Kees Nieuwenhuijsen,Strijd om West-Frisia. De ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland: 900-1100 (Utrecht 2016)
De boeken van Nieuwenhuijsen en ‘t Jong zijn door dezelfde uitgever uitgebracht, Omniboek, en zijn goed verzorgd, rijkelijk voorzien van afbeeldingen, kaartjes en stambomen, met een prettig leesbare letter. De hoofdstukken zijn in de regel betrekkelijk kort en worden onderbroken door kaders waarin bepaalde zaken worden uitgelicht – al is zo’n kader een enkele keer zo groot dat je je afvraagt of het niet beter gewoon onderdeel van de hoofdtekst was geweest. Jammer is wel dat er in beide boeken een bladwijzer naar de individuele afbeeldingen, kaarten en stambomen ontbreekt, zodat men het hele boek moet doorbladeren als men iets wil terugzoeken. Nieuwenhuijsen behandelt zijn stof in zekere zin thematisch, bij ’t Jong is de stof vooral geconcentreerd rond de opeenvolgende graven. De graven van de 12de en 13de eeuw komen namelijk helderder uit de beschikbare bronnen naar voren dan hun voorvaderen in de 10de en 11de eeuw. Nieuwenhuijsen besteedt onder andere een hoofdstuk aan de ontginning van de veengronden die ten grondslag lag aan de oostwaartse expansie van de Hollandse graven, die het mede daarom steeds aan de stok hadden met de Utrechtse bisschoppen; ’t Jong besteedt naast de graven in het bijzonder aandacht aan het ontstaan van de steden.
Cordfunkes
boek is van een andere uitgever, eveneens goed verzorgd met afbeeldingen,
kaartjes en korte genealogische schema’s, en behandelt een tijdvak van drie
eeuwen, van halverwege de 9de tot halverwege de 12de eeuw. De redactie had wel
wat beter gekund: soms zijn er letters uit woorden weggevallen, een andere keer
te veel, duidelijk verschrijvingen die een tweede lezer eruit had kunnen halen.
Ook hier moet men trouwens het boek doorbladeren voor kaartjes en de
genealogische schema’s. Cordfunke legt, zoals valt te verwachten, weer andere
accenten dan Nieuwenhuijsen – zo gaat hij bijvoorbeeld dieper in op de
betekenis van de abdij Egmond voor de vroege graven.
De boeken
van Nieuwenhuijsen en ’t Jong zijn omvangrijker dan het boek van Cordfunke en zijn
diepgaander. Samen vormen zij een mooi overzicht van wat
er nu bekend is over de graven van Holland en de wording van hun graafschap in
die cruciale vier eeuwen die het gewest Holland vormden. Het is duidelijk dat
er desalniettemin keuzes moesten worden gemaakt: zo zijn de hoofdstukken over
Willem II en Floris V in De dageraad van
Holland wat kort in vergelijking met wat er over deze graven bekend is,
maar dan zou het boek vermoedelijk een keer zo dik worden, en ’t Jong heeft terecht
gestreefd naar evenwicht in het behandelen van de graven. Wellicht speelde dat
ook voor Nieuwenhuijsen, die bijvoorbeeld weer weinig ingaat op de
huwelijkspolitiek van de 11de- en 12de-eeuwse graven, die opmerkelijk vaak met
Saksische gravendochters trouwden, zoals Cordfunke al vaststelde in zijn Gravinnen van Holland.
Henk ‘t Jong, De dageraad van Holland. De geschiedenis van het graafschap 1100-1300 (Utrecht 2018).
De drie
boeken zijn allen bedoeld als synthetiserend overzicht, waarbij met name de
vele nieuwe archeologische inzichten over de vroege geschiedenis van het gebied
dat het graafschap Holland ging vormen een plaats krijgen. Nieuwenhuijsen en ’t
Jong zijn beiden afkomstig uit de levendige re-enactment
wereld die veel praktische kennis heeft opgeleverd over het leven van de
middeleeuwers. ’t Jong gaat zo ver dat hij geen afbeeldingen later dan de
besproken periode opneemt, hetgeen goed werkt omdat de beeldvorming vaak wordt
bepaald door wat gebruikelijk was in de 14de en 15de eeuw. Zijn beslissing om
geen bronnen te gebruiken die niet eigentijds zijn, is wellicht een al te
strikte toepassing, omdat het onder meer de 14de-eeuwse Utrechtse
geschiedschrijving van Johannes de Beke uitsluit. De Beke mag dan niet altijd
even betrouwbaar zijn, hij wordt wel degelijk gebruikt door andere historici,
zoals bleek uit de vergelijking tussen wat ’t Jong schrijft over Willem II en
wat De Boer en Cordfunke over de roomskoning schrijven.
’t Jong legt dat verschil overigens niet uit, en daarmee is meteen gewezen op de nadelen van een synthetiserende aanpak – iets wat geldt voor alle drie de boeken. Lang niet altijd wordt uitgelegd waarom de auteur een bepaald standpunt inneemt. Van discussie met andere historici is weinig sprake, en dat is jammer omdat het de lezer zo niet altijd duidelijk is waarin deze schrijvers nu afwijken van eerdere historici. Cordfunke doet dat nog het meest – en wekt ook de indruk dat zijn boek is geschreven in antwoord op dat van Nieuwenhuijsen – maar met name bij meer prikkelende stellingen blijft de historicus onder de lezers met vragen zitten.
Zo verklaart
Nieuwenhuijsen dat Dirk III zijn grafelijke waardigheid deelde met zijn broer
Sicco of Siegfried, die dan in het noordelijke deel van het vaderlijk
graafschap het gezag zou hebben uitgeoefend. Ook het broederpaar Dirk IV en
Floris I zouden samen hebben geregeerd. Die terugkerende broederheerschappij is
een boude en prikkelende stelling die ik niet eerder was tegengekomen, maar die
echter niet wordt onderbouwd en nadere uitwerking had verdiend. ’t Jong
suggereert zoiets voor Dirk VI en diens broer Floris de Zwarte, en het is
opmerkelijk dat de latere Willem I blijkbaar verwachtte dat zijn broer Dirk VII
hem een belangrijkere rol gaf dan hij aanvankelijk kreeg, hetgeen tot
moeilijkheden leidde, en uiteindelijk een grafelijke rol in Friesland. Het
lijkt er dus op alsof Nieuwenhuijsen hier iets te pakken heeft dat aan eerdere
historici is ontgaan. Cordfunke reageert in zijn boek op Nieuwenhuijsens voorstelling
en komt met sterke argumenten waarom het bijvoorbeeld onwaarschijnlijk is dat
Sicco de grafelijke waardigheid bezat. Hij verwerpt ook een broederheerschappij
voor Dirk IV en Floris I.
De drie boeken zijn allen bedoeld als synthetiserend overzicht, waarbij met name de vele nieuwe archeologische inzichten over de vroege geschiedenis van het gebied dat het graafschap Holland ging vormen een plaats krijgen.
Waar
Cordfunke op andere punten afwijkt van Nieuwenhuijsen wordt dat echter niet altijd
onderbouwd. Ook ’t Jong laat soms na om zijn mening te beargumenteren, zo stelt
hij dat wat een Duitse historicus schreef over het latere leven van gravin Ada
hem niet kan overtuigen, maar zonder nadere uitleg. Zo zijn er in alle drie de
boeken wel zaken die vragen doen rijzen: waarom zocht Floris III bijvoorbeeld
een bruid in Engeland? Wie was Ansfried en waar regeerde hij? Waarom stichtte
Godfried met de Bult Delft? Wie was Swithard? Om dan nog maar te zwijgen van de
mogelijkheid van broederheerschappij: iets wat wellicht nader in context kan
worden geplaatst als men de Hollandse graven zou vergelijken met hoogadellijke
families elders.
Welbeschouwd
zijn het de voor deze Hollandse graven zo magere bronnen die tot dergelijke afwijkende
interpretaties van het Hollandse gravenverleden leiden. Elke bron die er is
moet drie keer omgedraaid worden en is zelfs dan nog voor meerdere uitleg
vatbaar, waardoor het soms niet eenvoudig is een helder beeld te krijgen van
het Hollandse gravenverleden. Zo stelt ’t Jong dat de graven pas een ruiterzegel
gebruikten als ze tot ridder waren geslagen, maar Jan I is nooit tot ridder
geslagen en gebruikte toch een ruiterzegel. Dat doet de vraag rijzen of
dergelijke uitzonderingen op de regel vaker voorkwamen, en hoe sterk die regel
dan was. Wat trouwens in alle drie de boeken ontbreekt, is een vergelijking
tussen de Hollandse graven en hun standgenoten elders. Wellicht zou dat helpen
om de gaten van de bronnen enigszins in te vullen. Welke rol speelde
bijvoorbeeld het erfrecht? Uit later tijd is bekend dat het wel eens werd
gemanipuleerd om een bepaalde erfopvolging mogelijk te maken. Gebeurde dat
vaker? Opvallend is dat vrouwen blijkbaar niet zonder meer waren uitgesloten
van de opvolging, maar dat aan de andere kant elke regerende gravin te maken
kreeg met mannelijke uitdagers. Geen van deze vrouwen – Ada noch Margaretha,
noch Jacoba – kon zich trouwens op de lange duur handhaven. Een andere vraag is
waarom sommige gravenmoeders wel regentes konden zijn voor hun zoon, terwijl
anderen nooit een politieke rol van betekenis speelden tijdens de
minderjarigheid van hun zoon.
Kortom, er blijven vragen te over en er valt nog genoeg te ontraadselen van de geheimen van de middeleeuwse Hollandse gravengeschiedenis. Dat neemt niet weg dat met name de doorwrochte werken van Nieuwenhuijsen en ’t Jong aanwinsten zijn voor de Hollandse geschiedschrijving, en uitgangspunt kunnen zijn voor een nadere bestudering van de graven van Holland. Zoals gezien is er voldoende aanleiding voor meer debat over het Hollandse gravenverleden. Cordfunke’s Graafschap achter de duinen is aanzienlijk beknopter en lijkt vooral te zijn geschreven als reactie op het boek van Nieuwenhuijsen, maar is niettemin nuttig als aanvulling.
at neemt niet weg dat met name de doorwrochte werken van Nieuwenhuijsen en ’t Jong aanwinsten zijn voor de Hollandse geschiedschrijving, en uitgangspunt kunnen zijn voor een nadere bestudering van de graven van Holland.
Wat wellicht nu de meeste prioriteit zou hebben voor de Hollandse grafelijke geschiedschrijving is een vervolgboek over de graven in de 14de en 15de eeuw. Maar zoals gezegd zullen eveneens tot nu toe uitgebleven vergelijkende studies van groot nut kunnen zijn voor een beter begrip van de mannen en vrouwen die uiteindelijk de grondslagen van het gewest Holland legden. Zo bekend als hun namen met name de ouderen onder ons nog in de oren klinken, het laatste woord over de Hollandse graven is nog lang niet gezegd.
Bijna 20 jaar geleden liet schrijver en journalist Kees Slager in Het geheim van Oss. Een geschiedenis van de SP zien dat de Socialistische Partij (SP) in de Noord-Brabantse industriestad snel een stevige voet aan de grond wist te krijgen. In het recent verschenen boek In Leiden moet het anders. Geschiedenis van een SP-afdeling, 1970-1982 maakt Bart van der Steen duidelijk dat de succesvolle geschiedenis van de Osse SP niet in alle opzichten representatief is voor andere steden. Aan de hand van een particulier archief van twee Leidse SP-leden, krantenartikelen en interviews met betrokkenen gaat Van der Steen na hoe de afdeling in de Zuid-Hollandse stad zich in de jaren zeventig ontwikkelde. De recensie van Fons Meijer over dit boek leest u hier.
Bart van der Steen, In Leiden moet het anders. Geschiedenis van een SP-afdeling 1970-1982, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2019, 178 pp., geïllustreerd, isbn: 9789087047931. Prijs: €19,-.
Fons
Meijer, Radboud Universiteit Nijmegen
Bijna 20 jaar geleden liet schrijver en journalist Kees Slager in Het geheim van Oss. Een geschiedenis van de SP zien dat de Socialistische Partij (SP) in de Noord-Brabantse industriestad snel een stevige voet aan de grond wist te krijgen. Maar, zoals historicus Bob Reinalda in zijn bespreking van Slagers boek in BMGN al benoemde: ‘de rest van Nederland is Oss niet’. De Leidse historicus Bart van der Steen heeft met In Leiden moet het anders. Geschiedenis van een SP-afdeling, 1970-1982 duidelijk gemaakt dat de succesvolle geschiedenis van de Osse SP niet in alle opzichten representatief is voor andere steden. Aan de hand van een particulier archief van twee Leidse SP-leden, krantenartikelen en interviews met betrokkenen gaat Van der Steen na hoe de afdeling in de Zuid-Hollandse stad zich in de jaren zeventig ontwikkelde.
Zoals Van der Steen in de inleiding terecht opmerkt, was de situatie in Leiden heel anders dan in Oss. Waar in Oss de oppermachtige Katholieke Volkspartij (KVP) een ideale tegenstander was, moest de Leidse SP vooral de concurrentie aangaan met andere linkse partijen en organisaties. En waar de vele fabrieken in Oss een goede voedingsbodem bleken voor grootschalige fabrieksactie, was de rol van de industrie in Leiden in de jaren zeventig al grotendeels uitgespeeld. Door een combinatie van deze factoren slaagde de SP-Leiden er pas twaalf jaar na de oprichting in om haar eerste gemeenteraadszetel te veroveren.
Aan de hand van een particulier archief van twee Leidse SP-leden, krantenartikelen en interviews met betrokkenen gaat Van der Steen na hoe de afdeling in de Zuid-Hollandse stad zich in de jaren zeventig ontwikkelde.
Aan de inzet heeft het niet gelegen. Uit het eerste hoofdstuk blijkt dat de SP – tot 1972 Kommunistiese Eenheidsbeweging Nederland (KEN) geheten – er in Leiden vroeg bij was. De KEN was een in 1970 opgerichte maoïstische kaderpartij, die geloofde dat de revolutie niet in de theorie, maar enkel in de praktijk bewerkstelligd kon worden. Indachtig deze filosofie werd van alle leden verwacht dat zij de wijken in zouden trekken en met de partijkrant zouden colporteren. De Leidse afdeling van de KEN werd datzelfde jaar nog opgericht door een groep radicale jongeren en studenten, die zich in de jaren zestig al had ingezet voor universiteitsdemocratisering en zich nu in dienst wilde stellen van de arbeidersklasse.
In de volgende hoofdstukken beschrijft Van der Steen de verschillende thema’s waar de Leidse SP zich op richtte. Hier wordt duidelijk dat de wijze waarop de SP-Leiden zich in die jaren manifesteerde niet fundamenteel verschilde van de wijze waarop dit in Oss gebeurde. Ook de SP-Leiden organiseerde acties tegen huurverhogingen, tegen milieuvervuiling en voor internationale solidariteit. Eveneens kenmerkend voor zowel Leiden als Oss was de wijze waarop de SP hierbij gebruikmaakte van mantelorganisaties, ook wel ‘massaorganisaties’, als de Bond voor Huurders en Woningzoekenden (BHW) en het Milieu Actiecentrum Nederland (MAN). Deze mantelorganisaties hadden als taak op specifieke thema’s acties te organiseren, om zo nog dichter bij het volk te kunnen staan. Het semionafhankelijke karakter van deze organisaties was voor SP-Leiden tegelijkertijd één van de zwaktes: Van der Steen laat zien dat het succes van een mantelorganisatie niet per se tot versterking van de partij leidde. Dit was evenwel niet alleen voor SP-Leiden een probleem, want in 1977 werden alle massaorganisaties afgeschaft en vervangen door een algemenere, duidelijker aan de partij verbonden SP Hulp- en Informatiedienst.
Een andere complicerende factor was dat de SP in Leiden lang gezien werd als een te radicale partij. Dit was niet onterecht, want in de eerste jaren had de partij sektarische trekken en was bijna alles gericht op vereenzelviging met de arbeider. Leden moesten hun haren knippen, hun kledingstijl aanpassen en eventuele studies afbreken om in de fabriek te gaan werken. Een amusante anekdote die Van der Steen in dit verband opdist, heeft betrekking op Henri Boddé. Toen hij zich in 1971 meldde bij de partij, werd hij door zijn medeleden consequent ‘Harry’ genoemd, omdat zijn echte naam te elitair was. Van der Steen maakt inzichtelijk dat de partij zich echter al vrij snel gematigder op ging stellen. Haar aandacht ging minder uit naar buurtacties en meer naar het oplossen van concrete problemen. Mede vanuit deze overgang kan de eerste gemeenteraadszetel in 1982 verklaard worden, zo betoogt Van der Steen.
Hoewel de eerste zetel in sommige opzichten misschien een logisch eindpunt is, had Van der Steen meer reliëf en body aan het boek kunnen geven door juist de periode na 1982 ook bij zijn onderzoek te betrekken. Dit neemt niet weg dat de auteur er in is geslaagd een interessant, goed leesbaar en bij vlagen vermakelijk boek te schrijven over een enthousiaste club mensen die vanuit Leiden de wereld wilde veranderen.
Na de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 houdt Van der Steen er echter vrij plotseling en zonder duidelijk motivatie mee op en dat is jammer. Bij de SP is er namelijk altijd een bijna fundamentele spanning geweest tussen formele representatie en buitenparlementaire actie en deze had mooi onderzocht kunnen worden voor de jaren die volgden op de eerste Leidse SP-zetel. Hoe gingen de eerste gemeenteraadsleden met deze spanning om? Hoewel de eerste zetel in sommige opzichten misschien een logisch eindpunt is, had Van der Steen meer reliëf en body aan het boek kunnen geven door juist de periode na 1982 ook bij zijn onderzoek te betrekken. Dit neemt niet weg dat de auteur er in is geslaagd een interessant, goed leesbaar en bij vlagen vermakelijk boek te schrijven over een enthousiaste club mensen die vanuit Leiden de wereld wilde veranderen.
Het economische succes van het gewest Holland kent keerzijdes. Voor deze schaduwkanten is de laatste jaren steeds meer wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht. In Holland 2019-3 werpt de redactie licht op deze schimmige zaken in Holland. Zo wordt in dit nummer uitgebreid stilgestaan bij de 18de-eeuwse slavenverzekeringen. Hoewel de particuliere slavenhandel in die periode steeds meer een Zeeuwse aangelegenheid was, laat Karin Lurvink aan de hand van verzekeringsdocumenten zien dat het verzekeren van slavernij in de tweede helft van de 18de eeuw juist een Hollandse zaak werd.
In augustus 2018 startte de officiële herdenking van 400 jaar Dordtse Synode. Symposia, tentoonstellingen en publicaties besteedden aandacht aan de Nationale Synode die in 1618-1619 gehouden werd om het religieus conflict tussen de remonstranten en contra-remonstranten te beslechten. In zijn publicatie Synodestad gaat Fred van Lieburg in op deze memorabele gebeurtenis. Volgens recensent Jos de Weerd beantwoordt de hoogleraar religiegeschiedenis feilloos aan het gestelde doel om een nieuw verhaal over de synode van Dordrecht te vertellen als lokaal evenement, onderdeel van een nationale staatsgreep in de context van een internationale godsdienststrijd: ‘De Synodestad is boeiend, maar evengoed fundamenteel.’ Lees hier de volledige recensie.