Het hofje om de hoek: Indische tabak en Amsterdamse filantropie
Henk Looijesteijn
Het is niet het opvallendste hofje van Amsterdam. Geen monumentale toegangspoort versierd met wapenschilden, geen ronkend gedenkschrift op de voorgevel, geen tuin. En in plaats van rijtjes lage huizen zijn er maar liefst vier woonlagen, zodat het er ook niet uitziet als een hofje. Alleen wie halt houdt voor het beheerdershuis dat vooraan de straat staat, valt de gevelsteen op, met de simpele woorden ‘Nederlandsch-Duitsche Stichting’.

Maar het is voor mij als ‘hofjeshistoricus’ het dichtstbijzijnde hofje – letterlijk om de hoek in de Da Costastraat. Het werd gebouwd in de jaren 1894-1895 en was bestemd voor arme gezinnen en ouderen die er kosteloos mochten wonen, mits ze geen alcohol dronken, zieke buren hielpen en om elf uur ’s avonds binnen waren. De helft van de bewoners moest uit Amsterdam komen, de andere helft moest bestaan uit Duitse immigranten. Zo had de stichter het bepaald, Peter Wilhelm Janssen (1821-1903), ooit geboren op een Duits waddeneiland maar vanaf 1843 Amsterdammer, en maar al te bewust van zijn eigen status van immigrant.

Janssen was werkzaam als graanhandelaar en tabakshandelaar. Met name in de handel in Sumatraanse tabak verdiende hij een zogenaamd ‘Indisch fortuin’, en hij kwam bekend te staan als een van de ‘tabakskoningen’ van Amsterdam. Onomstreden was hij allerminst, want de hardhandige wijze waarop met de Chinese koelies op Sumatra werd omgegaan riep al bij zijn leven kritiek op, al zwol die kritiek op koloniale misstanden vooral na zijn dood aan. Sommigen beschouwden Janssen als een ‘Aarts-Parvenu’, wiens grootschalige filantropie op latere leeftijd bedoeld was om een beter imago te verwerven en die het bij een betrekkelijk eenvoudige en teruggetrokken levensstijl hield om de oude Amsterdamse elite niet tegen het hoofd te stoten.
Hoe dan ook, in zijn latere jaren werd Janssen één van de grootste filantropen van Amsterdam en ver daar buiten. Als geldschieter steunde hij het ontstaan van het maatschappelijk werk, sociale woningbouw, scholing voor arme kinderen en jongeren, en tal van reeds bestaande filantropische organisaties zoals de Maatschappij voor het Nut van het Algemeen en de Maatschappij van Weldadigheid in Drenthe. Als lutheraan steunde hij ook de lutherse kerk en de lutherse diaconie. Zo was hij van 1881 tot 1895 regent van het statige lutherse Van Brants Rushofje uit 1733, dat hij ook nog eens een fonds meegaf bij zijn aftreden. In Friesland steunde hij landontginning met het doel om de grote armoede op het Friese platteland te bestrijden, de in 1903 opgerichte en nog altijd bestaande P.W. Janssens Friesche Stichting kwam daaruit voort.

Na zijn overlijden sloeg de balans vanwege zijn grote financiële bijdragen aan ‘volksontwikkeling en volkswelvaart’ in het oordeel van zijn tijdgenoten dan ook ferm naar de goede kant uit. Bewonderaars van de magnaat met zijn kenmerkende bakkebaarden plaatsten in 1908 als gedenkteken een borstbeeld in het parkje op het Bellamyplein, op ruim zeshonderd meter van mijn huis. Overeenkomstig zijn teruggetrokken levensstijl staat hij wat verscholen tussen de bomen, uitkijkend over spelende kinderen en buurtbewoners op bankjes die zelden aandacht aan hem lijken te besteden. In zijn hofje wonen nog altijd vooral ouderen, zij het niet meer van Duitse afkomst.
Wie meer wil weten, kan onder andere terecht op de website van Paul Holthuis, die een scriptie over hem schreef: https://pwjanssen.webs.com/.