Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, Gids van joods erfgoed in Nederland Bas Lubberhuizen, i.s.m. Joods Historisch Museum, Amsterdam, 2016, 496 p., ill., ISBN 9789059374508, prijs €39,99

door Pieter ter Keurs, Rijksmuseum van Oudheden

Erfgoed is een hype. Internationaal is erfgoed de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden en er lijkt voorlopig geen einde te komen aan de aandacht voor, en het actief beleven van, erfgoed. Er zijn goed bezochte Open Monumentendagen en het aantal museumbezoeken is hoger dan ooit tevoren. We zijn hevig geschokt als erfgoed vernietigd wordt en begrijpen niet waarom dit gebeurt. Erfgoed ontlokt emoties, met positieve en negatieve gevolgen. Het lijkt niet mogelijk om neutraal te reageren op de waardering, of het gebrek aan waardering, van erfgoed.

Dit alles is natuurlijk niet alleen een Nederlands verschijnsel. Wereldwijd is het besef groeiende dat mensen behoefte hebben aan houvast en dat zij dat vaak zoeken in materieel of immaterieel erfgoed. Het gaat daarbij om gebouwen of monumenten, maar ook om voorwerpen, muziek, dans of mondelinge overlevering.

Over de redenen voor deze toegenomen aandacht voor erfgoed kunnen we lang discussiëren. Een van de gangbare theorieën is dat erfgoedbescherming pas echt op gang komt als de sociaal-culturele omgeving waarin monumenten, voorwerpen of andere cultuuruitingen tot stand zijn gekomen aan het verdwijnen is, of al verdwenen is. Historisch bezien kunnen we veel voorbeelden aanwijzen waarbij dit inderdaad het geval is. Joods erfgoed lijkt goed in deze zienswijze te passen. Emile Schrijver neemt in het voorwoord van de Gids van joods erfgoed in Nederland stelling tegen deze historiserende, en dus statische, benadering van erfgoed. Veel joods erfgoed in Nederland is niet alleen iets van het verleden, maar maakt tevens deel uit van de hedendaagse beleving van het joodse geloof. Desalniettemin valt niet weg te denken dat 110.000 van de 140.000 Nederlandse Joden de Tweede Wereldoorlog niet hebben overleefd. Het blijft een schokkend gegeven.

Veel joods erfgoed in Nederland is niet alleen iets van het verleden, maar maakt tevens deel uit van de hedendaagse beleving van het joodse geloof

De historische inleiding is cruciaal in dit naslagwerk. Zeker voor mensen die niet vertrouwd zijn met de geschiedenis van Joden in Nederland bevat de goed geschreven inleiding veel informatie die voor het juist waarderen van wat volgt cruciaal is. De auteurs geven in 23 pagina’s een helder overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in Joods Nederland. De diverse perioden van uitsluiting en beperkingen die deze bevolkingsgroep heeft doorstaan, afgewisseld met perioden van acceptatie en gelijkstelling, worden goed samengevat. Ook het dilemma van assimilatie, wat (mogelijk) leidde tot minder aandacht voor de eigenheid, wordt niet vermeden. Relaties tussen joodse gemeenschappen op het platteland en joodse gemeenschappen in de stad, en de migratie van het platteland naar de stad worden nader ingevuld en verklaard. Al met al blijkt door de eeuwen heen ongeveer de helft van de Nederlandse Joden in Amsterdam te hebben gewoond. Tussen de zestig en de tachtig procent van deze bevolkingsgroep leefde van de bedeling, een beduidend hoger cijfer dan voor andere delen van de Nederlandse bevolking. Het merendeel van de Joodse bevolking, zeker in Amsterdam, was doorlopend arm; armer dan de doorsnee Nederlander.

Net als elders in Europa had de industrialisatie in loop van de  negentiende eeuw consequenties voor de sociaaleconomische positie van Joden, met als gevolg grote verschillen in welstand. De opkomst van de diamantindustrie in Amsterdam en de textielindustrie in Twente werd gedomineerd door enkele families en er ontstond een joods proletariaat. Amsterdam bleef echter de belangrijkste stad voor het joodse leven in Nederland. In 1930 woonden er ongeveer 65.000 Joden in de hoofdstad. De grote aandacht voor Amsterdam in deze Gids is dan ook terecht.

Erfgoed gaat over ons allemaal. De nadruk ligt weliswaar op Amsterdam, maar vrijwel iedere Nederlander vindt in deze caleidoscopische Gids iets dat dichtbij de eigen woonplaats getuigt van de bloeiende, boeiende en dramatische geschiedenis van Joden in ons land. De auteurs getuigen van een grote, brede kennis over joods Nederland. Door dit allemaal op te schrijven bewijzen zij de Nederlandse bevolking, van alle gezindten, een grote dienst

Toch zoekt de lezer onwillekeurig naar voorbeelden die van belang zijn voor de eigen, persoonlijke geschiedenis en vrijwel iedereen komt daarbij aan zijn of haar trekken. Uiteindelijk ligt het belang van erfgoed vooral in hoe mensen zich erbij betrokken voelen. Mijn interesse ging bijvoorbeeld uit naar Delft, de stad waar ik geboren en getogen ben. Veel nieuwe, voor mij tot dusver onbekende feiten, worden hier vermeld. Ook Spinoza komt natuurlijk meerdere keren aan bod, waarbij de vermelding van het Spinozahuisje in Rijnsburg mij terugvoerde naar de grote indruk die het huisje op mij maakte toen ik het jaren geleden bezocht.

Erfgoed gaat over ons allemaal. De nadruk ligt weliswaar op Amsterdam, maar vrijwel iedere Nederlander vindt in deze caleidoscopische Gids iets dat dichtbij de eigen woonplaats getuigt van de bloeiende, boeiende en dramatische geschiedenis van Joden in ons land. De auteurs getuigen van een grote, brede kennis over joods Nederland. Door dit allemaal op te schrijven bewijzen zij de Nederlandse bevolking, van alle gezindten, een grote dienst. Deze Gids is een inleiding, een naslagwerk en een zeer handige gids voor diegenen die op zoek zijn naar joods erfgoed, maar het is bovenal een uitstekend boek. De beide auteurs van de Gids van joods erfgoed in Nederland, Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, hebben een indrukwekkende prestatie geleverd.

De Gids van joods erfgoed in Nederland is voorzien van een verklarende woordenlijst, een personenregister en een locatieregister. De auteurs noemen in de inleiding, in algemene termen, de voornaamste bronnen en vooral archieven, maar het is jammer dat met name de historische inleiding niet voorzien is van een literatuurlijst, voor wie verder wil lezen. Dit doet echter niets af aan de rijkdom die het boek te bieden heeft.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Pieter ter Keurs, 14 februari 2017.

Willem van den Berg, Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet, Haags uitgever. Een drieluik Verloren, Hilversum, 2016, 166 p., ill., ISBN 9789087046057, prijs €19,-

door Erik Geleijns, Koninklijke Bibliotheek Den Haag

In Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet vertelt Willem van den Berg het verhaal van een onbekende Haagse uitgever uit de negentiende eeuw. Willem Vervloet (1807-1847)[1] begon zijn boekhandel in 1827 en maakte vooral naam als importeur en uitgever van contrefaçons, Belgische nadrukken van Franse uitgaven. Vanaf 1830 bracht hij samen met H.L. Fievez een tijdschrift op de markt: Iris, Bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften. Nadat Fievez in 1836 Vervloet min of meer had gedwongen hun contract aan te passen, kregen de heren ruzie. Er volgde een arbitrage en Vervloet raakte het tijdschrift kwijt. Hij sloeg terug door een nieuw tijdschrift op te richten, dat eveneens Iris heette, waarop Fievez hem voor de rechter sleepte. Vervloet verloor de zaak. Een jaar later maakte hij zich, mogelijk aan lager wal geraakt, schuldig aan valsheid in geschrifte: met vervalste wissels en gebruikmaking van zijn boekhandelsnetwerk probeerde hij geld los te peuteren bij collega’s.

Het tweede van de drie luiken in dit boek is gewijd aan de rechtszaak tegen Vervloet en zijn medeplichtige zuster en nichtje. Vervloet verloor ook deze zaak en werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, die hij doorbracht in Leeuwarden. Het verhaal van zijn verblijf in de Blokhuispoortgevangenis aldaar vormt het derde gedeelte van het boek. Hij stierf in Leeuwarden in december 1847.

Van den Berg brengt in zijn boek alle documenten samen die iets zeggen over het leven van deze Haagse uitgever, maar zet Vervloet groter en belangrijker neer dan hij was. De auteur maakt nogal een punt van de vele advertenties die Vervloet in het Journal de la Haye plaatste, maar hij vergelijkt die aantallen niet met die van Vervloets collega’s. De krantenabonnementen die Vervloet aanbood en zijn leesbibliotheek waren ook minder bijzonder en vernieuwend dan Van den Berg ons wil laten geloven: Vervloets stadsgenoot en collega Pieter van Cleef had beide al halverwege de achttiende eeuw.[2] Bovendien blijft de persoon van Vervloet in het luchtledige hangen. Het ontbreekt in het boek aan een vergelijking met (uitgaven van) collega-boekverkopers zoals de Gebroeders van Cleef of W.P. van Stockum. Een stelling als ‘[h]ij is onbetwistbaar de meest succesvolle contrefaçon-importeur van Nederland geweest’ (p. 35) kan best waar zijn, maar moet gestaafd worden met cijfers.

In Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet vertelt Willem van den Berg het verhaal van een onbekende Haagse uitgever uit de negentiende eeuw

Het boek staat vol lange citaten, die het verhaal vaak nogal ophouden. Zo worden de advertenties van de jonge Vervloet onverkort aangehaald (ook als er een leesbare afbeelding van de oorspronkelijke advertentie boven staat), evenals de lijst van bij hem te bekomen buitenlandse kranten, hele bladzijden uit Libri-Bagnano’s De l’autocratie de la presse, brieven aan en van Vervloet over de contrefaçons en een ruzie met de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels, de pleidooien van zijn advocaten en die van zijn zuster en nichtje. Enkele van die lange citaten worden bovendien twee keer afgedrukt.

Bronnen over Vervloets verblijf in de Leeuwardense gevangenis zijn er nauwelijks, maar dat weerhoudt de auteur er niet van om er 23 bladzijden aan te wijden. Dat doet hij onder andere door te schrijven over de omstandigheden in Nederlandse gevangenissen in het algemeen, over de lectuur voor gevangenen, over wat Jacob van Lennep in 1823 van de Blokhuispoort vond en door zeer uitvoerig te citeren uit het in 1848 – na de dood van Vervloet – herziene reglement van die gevangenis. De feiten over de zes jaar die Vervloet er doorbracht (bijvoorbeeld dat hij er als schrijver tewerkgesteld was en dat hij stierf aan ‘zenuwkoortsen’) en de context hadden in enkele bladzijden samengevat kunnen worden.

Dat Van den Berg een negentiende-eeuwse Haagse uitgever uit de vergetelheid heeft willen halen is te prijzen, maar zijn boek was een stuk beter geworden als er een zorgvuldige tekst- en beeldredactie had plaatsgevonden en als de bronnen kernachtiger waren weergegeven

Storend zijn ook de vele slordigheden in de tekst. Het boek bevat een groot aantal tikfouten, hier en daar een witregel waar die evident niet hoort en fouten als ‘zestig vellen druks ofwel negenhonderd pagina’s’ (p. 50-51) – zestig vellen druks is (bij een boek in octavo) 960 pagina’s. De Gebroeders Van Cleef hadden hun winkel aan het Hofspui, niet zoals Van den Berg schrijft in de Spuistraat. Bronnen worden vaak niet genoemd: Van den Berg citeert bijvoorbeeld het voorstel waarmee Fievez in 1836 zijn contract met Vervloet wil aanpassen, maar nergens wordt duidelijk waar die tekst te vinden is.

De afbeeldingen in het boek zijn zonder uitzondering nogal grijs en onscherp afgedrukt, en de keuze voor de specifieke afbeeldingen is niet altijd helder. Waarom is bijvoorbeeld het omslag c.q. de titelpagina van twee aangehaalde secundaire werken over contrefaçons afgedrukt? Een afbeelding van een Franse uitgave met een Belgische nadruk ernaast was instructiever geweest. Het omslag toont de Rolzaal, waar het proces tegen Vervloet plaatsvond, maar is een reproductie van een gravure uit 1730. Me dunkt dat er een geschikte contemporaine afbeelding gevonden had kunnen worden. Dat Van den Berg een negentiende-eeuwse Haagse uitgever uit de vergetelheid heeft willen halen is te prijzen, maar zijn boek was een stuk beter geworden als er een zorgvuldige tekst- en beeldredactie had plaatsgevonden en als de bronnen kernachtiger waren weergegeven – desnoods met de volledige teksten in een (online) bijlage.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Erik Geleijns, 1 februari 2017.

[1] Van den Berg weidt niet uit over Vervloets voorgeslacht. Zijn vader was ‘oppasser’. In 1689 werd echter een Jan Vervloet, mogelijk familie, als boekbinder toegelaten tot het Haagse St. Lucasgilde. Zie E.F. Kossmann, De boekhandel te ‘s-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. (‘s-Gravenhage 1937) 433.

[2] De kladboeken van Pieter van Cleef (Museum Meermanno, VC 1-2) bestrijken de periode 1739-1773. Van Cleef bood Nederlandse en Franse krantenabonnementen aan en boeken waren bij hem tegen een vergoeding te leen. Mogelijk volgde Van Cleef het voorbeeld van de Haagse boekverkoper Hendrik Scheurleer, die in 1751 de eerste leesbibliotheek in de Republiek opende.

Anneke van Veen, Amsterdam 1900. Foto’s van Olie, Breitner, Eilers en tijdgenoten Thoth, Bussum, 2016, 248 p., ill., ISBN 9789068687217, €29,95

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

‘De heer Favier, sigarenhandelaar op het Koningsplein, zich bescheiden noemende “amateur”, blijkt een meester te zijn in het photographeeren. In zijn uitstalkast heeft men daarvan herhaaldelijk proeven kunnen zien. Thans prijkt er een uitstekend geslaagd kijkje op den N.Z. Voorburgwal vóór het Handelsblad, waar de uitslag der verkiezingen den volke wordt bekend gemaakt.’ Zo berichtte het Algemeen Handelsblad op 21 juni 1901.

Fotografie was booming rond de vorige eeuwwisseling. Al vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren er voorzichtige experimenten met dit nieuwe medium. De materialen waren echter duur, dus fotografie was in eerste instantie slechts weggelegd voor een kleine groep. Fotografie trok de belangstelling van een groeiend publiek. Het medium bleek bij uitstek geschikt om de dagelijkse omgeving en nieuwsfeiten vast te leggen. Winkeliers, zoals de sigarenhandelaar Favier, maakten van deze nieuwsgierigheid gretig gebruik om klanten naar hun winkel te lokken.

Amsterdam 1900. Foto’s van Olie, Breitner, Eilers en tijdgenoten is de catalogus die verscheen bij gelijknamige tentoonstelling in Stadsarchief Amsterdam (14 oktober 2016 t/m 5 februari 2017). Het boek toont het werk van professionele fotografen én amateurfotografen. De namen van Jacob Olie (1834-1905), George Hendrik Breitner (1857-1923) en Bernard Eilers (1878-1951) zijn van deze laatste categorie wel het bekendst gebleven. Naast dit driemanschap uit de ondertitel komt in dit boek veel bijzonder werk van onbekende fotografen voorbij.

In de dertig pagina’s tellende inleiding op het fotoboek schetst Anneke van Veen, conservator fotografie bij het Stadsarchief, de modernisering van de fotografie: ‘De tijd rond 1900 was een scharnierpunt, waarin de fotografie haar grenzen naar alle kanten verlegde en zichzelf opnieuw uitvond.’ (p.11). Amsterdam 1900 is dan ook niet alleen een boek over (fotografie in) Amsterdam, maar vertelt ook de geschiedenis van een medium. Dat maakt deze uitgave wezenlijk anders dan het boek over de in 2010 georganiseerde tentoonstelling over de eerste foto’s van Amsterdam uit de periode 1845-1875.

Het grootste deel van Amsterdam 1900 wordt ingenomen door de foto’s zelf. Deze zijn deels afkomstig uit de collectie van het Stadsarchief Amsterdam, maar Anneke van Veen en Susanne van der Wolf hebben voor de samenstelling van de tentoonstelling ook geput uit tal van particuliere en internationale collecties. Dit maakt dat een aantal (mij) onbekende pareltjes opduiken, zoals het mistige Damrak-tafereel ‘Vroeg in den ochtend’ (1908) van Eilers (afb.147).

De foto’s zijn groot afgedrukt, voorzien van een summier bijschrift op de pagina. Hierdoor gaat alle aandacht naar de afbeelding en word je gestimuleerd om zelf na te denken over wat je ziet. Helemaal achterin het boek is per foto meer uitleg te vinden. Het betreft hier technische informatie, zoals afmetingen en ontwikkelmethode, maar ook verdere gegevens over de afgebeelde personen en gebeurtenissen. Handig is ook de kaart van Amsterdam waarop de foto’s per locatie zijn weergegeven; hier wordt in één oogopslag duidelijk hoe de gemaakte selectie de hele stad omvat.

Langzaam bladerend door het boek springen een aantal zaken in het oog. Allereerst de veranderingen in technieken: de vroege ‘kleurenfoto’s’ of autochromen brengen het verleden wel heel dichtbij, zoals de foto uit 1912 van de licht fronsende dochter van agent in textiel en manufacturen en amateurfotograaf Jan Zeegers (1872-1937) op de achterzijde van het boek. Spectaculairder was de introductie van de handcamera. Hierdoor werd het mogelijk om snel en vaak ook ongezien te fotograferen – een praktijk die vooral uit de foto’s van Breitner straalt (zie bijv. afb.141 en 142).

Daarnaast toont Amsterdam 1900 de veranderende functie van de fotografie: het was niet voor niets dat sigarenhandelaar Favier, ‘amateur’ in het fotograferen, de drukte bij de verkiezingsuitslagen op de Nieuwezijds Voorburgwal vastlegde. Nieuwsfotografie was door de opkomst van de geïllustreerde pers in het laatste kwart van de negentiende eeuw steeds populairder geworden. Die tendens blijkt ook uit afbeeldingen in het boek, zoals de foto’s van de brand in de Stadsschouwburg in 1890 (afb.32) en het bezoek van de Duitse keizer Wilhelm II in 1907 (afb.25). Daarnaast stimuleerden foto’s het toerisme naar de hoofdstad, zoals de vele souvenirfoto’s laten zien, en werden zij gebruikt voor andere propagandadoeleinden, zoals het verkrijgen van aandacht voor de armoedige leefomstandigheden van veel Amsterdamse arbeiders (bijv. afb.152-155). Het meest fascinerend blijven echter de kijkjes in de Amsterdamse huiskamers. Het contrast tussen bijvoorbeeld het interieur van een krotwoning op de Lindengracht (afb.160) en dat van een statig pand op de Keizersgracht (afb.80) blijft confronterend.

Met de veranderende functie van fotografie verschoven ook de onderwerpen. Amsterdam was rond 1900 uitgegroeid tot een echte grootstedelijke samenleving. Fotografen legden deze modernisering van de stad vast: de constructiefoto’s van het Centraal Station (afb. 124-127) en het Hoofdpostkantoor (nu Magna Plaza, afb.123) zijn hier een goed voorbeeld van. Maar we zien ook de inwoners zelf veranderen: een foto uit 1902 toont bijvoorbeeld een groep van tien zelfverzekerde vrouwelijke studenten aan een feestdis, toastend op het afstuderen van een van hun medestudenten. Op de achtergrond wacht een dienstmeisje geduldig op haar tijd om de wereld te veroveren (afb.77). De foto’s zijn daarmee meer dan alleen illustraties: zij bieden een onmisbare bron voor de geschiedschrijving over Amsterdam (en Nederland).

Voor wie na het lezen van dit boek zelf wil gaan grasduinen in Amsterdamse foto’s, is er goed nieuws. Het Stadsarchief Amsterdam heeft op de website een fraaie beeldbank. Vanaf januari 2017 zijn de afbeeldingen waarvan de rechten bij het archief liggen gratis als hoge resolutie-scans te downloaden. Deze nieuwe mogelijkheid zal het gebruik van, en de publieke bekendheid met, dit mooie materiaal enkel bevorderen. De tentoonstelling Amsterdam 1900 is nog tot en met 5 februari te bezoeken.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Anne Petterson, 12 januari 2017.

Arjen V.A.J. Bosman, Rome aan de Noordzee. Burgers en barbaren te Velsen Sidestone Press, 2016, Leiden, 136 p., ill., ISBN 9789088903632, prijs €24,95

door Koos J.J.N. Mol

Het werd hoog tijd dat er een publieksboek verscheen over de unieke archeologische vindplaatsen bij Velsen. Het nieuwe boek van archeoloog Arjen Bosman is aantrekkelijk geschreven voor een breed publiek, met oog voor detail en genoeg diepgang om ook specialisten te boeien.

Er is veel gepubliceerd over de vindplaatsen bij Velsen, waaronder het proefschrift van de auteur. Toch zullen er ongetwijfeld mensen zijn die geen conferentiebundels, tijdschriften en archeologische kronieken doorploegen. Daarom gaat het hier niet om het zoveelste boek over Velsen, maar om het langverwachte boek over Velsen, dat voortkomt uit het Odyssee-onderzoeksprogramma. De auteur verwerkt de rijke onderzoeksgeschiedenis samen met zijn persoonlijke ervaring tot een bloemlezing van 70 jaar onderzoek.

De opbouw van het boek is erop gericht om de belangrijke vindplaatsen Velsen 1 en 2 – de kern van het verhaal – in de juiste context te plaatsen. Als eerste wordt het landschap beschreven en de mensen die er woonden: de Friezen. Dan volgt het verhaal over de twee Romeinse forten en als laatste wordt aandacht besteed aan vindplaatsen in de omgeving van Velsen en de impact van de Romeinen hierop.

De Romeinse forten Velsen 1 en 2 zijn om verschillende redenen interessant en het boek slaagt erin om dat duidelijk uit te leggen aan de lezer. In dit boek zult u geen droge beschrijvingen van het vondstmateriaal vinden maar een leesbaar verhaal. De rode draad van het boek wordt gevormd door vragen als “Wat kwamen de Romeinen hier doen? […] Hoe zag hun versterking eruit, wat hebben ze achtergelaten en wat is er van over? […] Waarom zijn ze vertrokken?” (p. 8). Het laat zich raden dat dergelijke simpele vragen niet altijd eenvoudig te beantwoorden zijn. Toch bieden zij een goede kapstok om het verhaal aan op te hangen. Daarnaast biedt het de auteur de kans om de mogelijkheden (en beperkingen) van het archeologisch, historisch en numismatisch bronnenmateriaal uit te leggen. Daardoor kan Bosman nuances aanbrengen zonder te vervelen, en bijvoorbeeld uitleggen dat een plank van een boom die gekapt is in de winter van het jaar 42-43 prima past in de these dat er bij Velsen 2 al vanaf 39 gebouwd moet zijn.

Voor het slagen van een archeologisch publieksboek zijn de illustraties cruciaal. In dit boek zijn ze talrijk en informatief.De lezer volgt de archeoloog van vondst tot verhaal. Aan het einde van het boek heb je praktisch zelf in Velsen gestaan

Velsen 1 en 2 zijn archeologisch goed dateerbaar en te plaatsen in het historische kader van de veroveringen van de Julisch-Claudische dynastie. De opgravingen bij Velsen leveren een belangrijke bijdrage aan onze kennis daarvan: zo waren Velsen 1 en 2 vlootstations en dit soort Romeinse havens zijn schaars. Daarnaast is het een van die zeldzame sites waar een veldslag archeologisch op de voet te volgen is. Velsen is dus een belangrijke plek voor onze kennis van de Romeinse tijd. Van al het gepubliceerde materiaal over Velsen komt dat aspect in dit boek wellicht het beste naar voren.

Voor het slagen van een archeologisch publieksboek zijn de illustraties cruciaal. In dit boek zijn ze talrijk en informatief. De vele opgravingsfoto’s voegen echt iets toe. De foto’s illustreren de manier van opgraven en de uitdagingen die daarbij komen kijken. Ze laten ook zien hoe archeologen hun vondsten aantreffen, hoe ze bewaard zijn gebleven, en hoe ze bewaard en gedocumenteerd worden. Voorwerpen in verspoelde context, houten voorwerpen die compleet bewaard zijn of beschoeiingspalen die juist precies tot het grondwaterpeil bewaard zijn. Of een paal van de noordpier met sporen van een heistelling aan beide zijden (p. 96-97). De lezer volgt de archeoloog van vondst tot verhaal. Aan het einde van het boek heb je praktisch zelf in Velsen gestaan.

De Romeinse forten Velsen 1 en 2 zijn om verschillende redenen interessant en het boek slaagt erin om dat duidelijk uit te leggen aan de lezer. In dit boek zult u geen droge beschrijvingen van het vondstmateriaal vinden maar een leesbaar verhaal

Een van de dingen die Velsen uniek maakt is het verhaal van de slingerkogels. De meer dan 520 gevonden loden exemplaren zijn de archeologische resten van een veldslag. Het is niet onwaarschijnlijk dat het hier om de aanval van de Friezen uit 28 na Christus gaat. De verspreiding van de verschillende typen slingerkogels biedt de unieke mogelijkheid het verloop van de aanval op Velsen van 28 na Christus te reconstrueren. Dit vrij complexe verhaal wordt helder uitgelegd door de auteur, maar verdient wel beter beeldmateriaal. De afgebeelde typologie ondersteunt het verhaal, maar de afbeelding met de verspreiding van de slingerkogels (p. 47) is slechts een teaser en niet geheel te begrijpen. (Zijn de zwarte vakjes de slingerkogels? Zo ja, hoe moeten we de slingerkogels buiten de ‘aanvalspijlen’ dan verklaren?) Een meer overzichtelijke plattegrond, met legenda, had echt wat toegevoegd.

De vele afbeeldingen zijn een waardevolle toevoeging, maar komt de layout niet altijd ten goede. Er zit overigens een klein aantal gedateerde en minder geslaagde foto’s tussen. De tekst wordt af en toe vergezeld door anekdotes in oranje kaderteksten. Het zijn vaak korte verhalen die het bijzondere karakter van Velsen illustreren (p. 42, 66, 94, 98). Er zitten ook stukjes tussen, waarbij de reden mij ontgaat waarom deze niet in de normale tekst zijn opgenomen (p. 53, 54, 82, 86, 116).

Zoals de omslag van het boek duidelijk maakt: bij Velsen is gevochten. Het vondstmateriaal vertelt een spannende geschiedenis en dat is in dit boek niet alleen goed verwoord, maar ook goed afgebeeld. Deze nieuwe publicatie is geslaagd in zijn doel om Velsen bereikbaar te maken. Nu maar hopen dat Rome aan de Noordzee ook veel mensen weet te bereiken.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Koos J.J.N. Mol, 13 september 2016.

Reinout Klaarenbeek en Daan Schaars, Edam stad in beweging Vereniging Oud Edam, 2016, Edam, 143 p., ill., ISBN 9789080589773, prijs €24,95

door Yvonne van Mil, architectuur- en stedenbouwhistoricus

‘Zoals elk bijzonder mens een biografie verdient, zo verdient ook een bijzondere streek, dorp of stad een levensverhaal in druk’, aldus de burgemeester van Edam-Volendam. Maar hoeveel boeken zijn er nodig om het levensverhaal over een stadje als Edam te vertellen? Op initiatief van de Vereniging Oud Edam verscheen in 2007 al de stadsmonografie van historicus Ben Speet Edam: duizend jaar geschiedenis van een stad. Sinds 1998 is de vereniging tevens gestart met het uitgeven van een Historische Reeks van uiteenlopen verhalen over Edam. Edam stad in beweging is hiervan het achtste deel en beschrijft de ruimtelijke ontwikkeling van de stad vanaf 1800 tot heden. Het is nu de vraag wat dit boek nog toevoegt aan het reeds bestaande levensverhaal van de stad.

Na lezing van Edam stad in beweging kan worden geconcludeerd dat het boek een belangrijke toevoeging is aan het reeds bestaande levensverhaal van Edam. Misschien is het zelfs wel het meest spannende en cruciale deel. De beschreven periode is, door de monumentenzorg en uitbreidingen, bepalender geweest voor de manier waarop de hedendaagse stad er uitziet dan de perioden die er aan voorafgingen. Het verhaal is helder gestructureerd, goed leesbaar en rijk geïllustreerd met oude kaarten, historische foto’s, luchtfoto’s, affiches en hedendaagse foto’s. Daarnaast maakt veel nieuw, en speciaal voor dit boek vervaardigd kaartenmateriaal de ruimtelijke ontwikkeling van de stad goed inzichtelijk.

Na lezing van Edam stad in beweging kan worden geconcludeerd dat het boek een belangrijke toevoeging is aan het reeds bestaande levensverhaal van Edam. Misschien is het zelfs wel het meest spannende en cruciale deel

Edam, dat aanvankelijk in de Gouden Eeuw onder invloed van Amsterdam een voorspoedige economische ontwikkeling had doorgemaakt, raakte in de achttiende eeuw in verval, net als veel andere Hollandse steden. Toen in de negentiende eeuw Nederland als gevolg van industrialisatie weer economisch opleefde, bleef Edam achter. Dat kwam mede doordat de stad geen aansluiting kreeg op belangrijke vaar- en spoorwegen. Door het gebrek aan economische ontwikkeling verkeerde de stad in de late negentiende eeuw in een ongeschonden, zij het tamelijk ruïneuze staat. Edam trok hierdoor al vroeg de aandacht van monumentenzorgers en particulieren die zich bewust waren van de bijzondere erfgoedwaarde van de stad. In de loop van de twintigste eeuw moest ook Edam worden aangepast aan de economische en demografische behoeften van de tijd. Het spanningsveld tussen behoud en vooruitgang dat hierdoor ontstond, staat in dit boek centraal.

In vier chronologisch geordende hoofdstukken beschrijven de auteurs, sociaal geograaf Reinout Klaarenbeek en architectuurhistoricus Daan Schaars, hoe de stad en haar omgeving ruimtelijk veranderden en welke rol erfgoed hierin speelde. Het boek heeft een heldere opbouw. Zo is elk hoofdstuk onderverdeeld in twee delen; ‘Binnen de veste’ en ‘Rondom de stad’. Het eerste deel behandelt de ruimtelijke ontwikkeling van de historische binnenstad. In het tweede deel worden de veranderingen in de directe omgeving van de stad besproken. Daarnaast bevat elk hoofdstuk een kadertekst die de Edamse ontwikkelingen in een nationaal perspectief plaatst. Hiermee onderbouwen de auteurs hun stelling dat de ontwikkeling en zorg voor het erfgoed in Edam een afspiegeling is van de wijze waarop landelijk de ontwikkeling en regelgeving werden vormgegeven. Hoe de ruimtelijke ontwikkeling van Edam zich verhield tot die van het nabijgelegen Volendam of die van regio Waterland komt ook aan bod, maar de nadruk ligt duidelijk op de stad Edam. Deze afbakening heeft enerzijds geresulteerd in een inhoudelijke en degelijke studie naar de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Anderzijds mist het verhaal hierdoor soms de regionale context, die juist in de twintigste eeuw van groot belang werd in de ruimtelijk ordening.

Het verhaal is helder gestructureerd, goed leesbaar en rijk geïllustreerd met oude kaarten, historische foto’s, luchtfoto’s, affiches en hedendaagse foto’s. Daarnaast maakt veel nieuw, en speciaal voor dit boek vervaardigd kaartenmateriaal de ruimtelijke ontwikkeling van de stad goed inzichtelijk

Na het eerste hoofdstuk waarin het verval van Edam in de negentiende eeuw wordt beschreven volgt het hoofdstuk over de periode tussen 1900 en 1945, Edam als schone slaapster. Terwijl veel andere Nederlandse steden in deze periode een onstuimige groei doormaakte bleef de economische dynamiek in Edam beperkt. Op een luchtfoto uit 1944 is een stadje te zien binnen een veel te ruim bemeten vestinggordel, omgeven door leeg land. Ondanks de beperkte ruimtelijke verandering was deze periode wel bepalend voor de verdere ontwikkeling van Edam. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam de stad namelijk onder de aandacht van de Amsterdamse Bond Heemschut, die zich vanaf dat moment inzette voor het behoud van Edam. Op burgerinitiatief werd in 1943 tevens de Vereniging Oud Edam opgericht, die zich eveneens als doel had gesteld om het ‘stedenschoon’ van Edam te beschermen. Om de idealen van de vereniging te onderbouwen verscheen in 1948 het boekje van A.A. de Kok, Edam, De Schone Slaapster.

Hoofdstukken 3 en 4 beschrijven hoe Edam wakker werd, langzaam in beweging kwam en zich ten slotte ontwikkelde tot monumentale woonstad en geliefde trekpleister voor toeristen. Door het toenemende autoverkeer en de betere verbindingen werd Edam aantrekkelijk voor forenzen. Het lege land rond de veste werd in fasen ontgonnen en aan de zuidzijde bebouwd met woonwijken die tegenwoordig grenzen aan Volendam; aan de westzijde kwam een bedrijventerrein tot stand. Binnen de veste werden na de invoering van de Monumentenwet in 1961 de eerste monumenten aangewezen en in 1977 werd de historische kern officieel een beschermd stadsgezicht. Vanaf de jaren tachtig kwam Edam onder de aandacht bij welvarende Amsterdammers, die de historische binnenstad zagen als ideale woonplaats. Dat zorgde er mede voor dat veel verouderde monumenten in ere werden hersteld.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Yvonne van Mil, 31 augustus 2016.

Nico Guns, Holland-Amerika Lijn. Geschiedenis van een rederij Walburg Pers, 2016, Zutphen, 144 p., ill., ISBN 9789462490413, prijs €29,95

door Ferry de Goey, Erasmus School of History, Culture and Communication, Erasmus Universiteit Rotterdam

Sinds een tiental jaren hebben de majestueuze cruiseschepen van de Holland-Amerika Lijn (HAL) de havens van Rotterdam en Amsterdam in hun programma opgenomen. De sterke groei van de cruisemarkt in West-Europa, inclusief Nederland, heeft ook de belangstelling voor de geschiedenis van de HAL gestimuleerd. Het boek van Nico Guns lijkt vooral geschreven voor deze groep toeristen.

In 1872 begon een groep Rotterdammers een nieuwe scheepvaartonderneming voor het vervoer van landverhuizers en vracht tussen Rotterdam en New York. Het bedrijf begon met slechts één schip maar al snel bleek dat hiermee geen lijndienst, met vaste vertrek- en aankomsttijden, kon worden gegarandeerd. Een jaar later werd daarom een naamloze vennootschap opgezet: de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, vanaf 1896 Holland-Amerika Lijn genoemd. Tot 1971 vervoerde de HAL passagiers tussen Rotterdam en New York. Daarnaast ontwikkelde de vrachtafdeling zich sterk, al heeft deze in de bestaande boeken over de HAL meestal geen of weinig aandacht gekregen. Voor de meeste auteurs die over de HAL schrijven, is het vervoer van passagiers de kernactiviteit van het bedrijf. Zelfs de later zo belangrijke toeristenafdeling krijgt gewoonlijk weinig aandacht. Dat is merkwaardig want met het organiseren en aanbieden van cruises begon de HAL al in 1895. Na de Eerste Wereldoorlog waren deze cruises uitgegroeid tot een belangrijke bedrijfsactiviteit. Door het afsluiten van een grote lening om nieuwe schepen te kunnen bouwen, kwam de HAL tijdens de grote economische crisis van de jaren dertig in financiële problemen. Het is mede dankzij de inkomsten uit de cruises (de populaire ‘booze cruise’ tijdens de periode van de Amerikaanse drooglegging tussen 1920 en 1933) en de steun van een groep kapitaalkrachtige beleggers (zoals de familie Van der Vorm) dat de HAL niet failliet ging.

In 1872 begon een groep Rotterdammers een nieuwe scheepvaartonderneming voor het vervoer van landverhuizers en vracht tussen Rotterdam en New York. Het bedrijf begon met slechts één schip maar al snel bleek dat hiermee geen lijndienst, met vaste vertrek- en aankomsttijden, kon worden gegarandeerd. Een jaar later werd daarom een naamloze vennootschap opgezet: de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, vanaf 1896 Holland-Amerika Lijn genoemd

Tussen 1950 en 1970 verlegde de HAL het accent steeds meer van passagiers- en vrachtvaart naar toerisme. Nieuwe passagiersschepen, zoals de Rotterdam (1959), waren ook ingericht voor cruises. Desondanks ging het steeds slechter met de HAL en de andere grote Nederlandse rederijen. De kosten stegen door hogere lonen, terwijl de inkomsten uit de passages en vracht daalden. Het trans-Atlantische straalvliegtuig, vooral de Boeing Jumbojet, was een steeds sterkere concurrent. In 1971 stopte de HAL met de passagiersdienst op New York en vier jaar later werd de vrachtafdeling verkocht. De HAL richtte zich helemaal op het toerisme door te investeren in hotels, touringcarbedrijven, en andere cruise-ondernemingen. Het verplaatste de hoofdzetel van Rotterdam naar de Amerikaanse stad Seattle. Tussen 1971 en 1989 ontwikkelde de HAL zich tot een zeer succesvolle cruiserederij in het dure segment van de markt. Vooral de lange geschiedenis van de HAL deed het goed bij de Amerikaanse toeristen. De meeste cruisebedrijven ontstonden na de Tweede Oorlog, zoals het Amerikaanse Carnival Cruise Lines (CCL) in 1966. In 1989 verkochten de eigenaren van de HAL het bedrijf aan CCL en daarmee eindigde de geschiedenis van deze Rotterdamse onderneming. Sindsdien is de HAL een merknaam die door CCL zeer succesvol wordt geëxploiteerd. CCL had in 2003 overigens nog 13 andere merken, waaronder Aida Cruises (Duitsland), Cunard Line (Groot-Brittannië) en Costa Cruises (Italië). CCL probeerde het Nederlandse karakter van de HAL te behouden door het aannemen van Nederlandse gezagvoerders en officieren, terwijl het lagere personeel werd geworven in Zuidoost Azië, zoals Indonesië en de Filipijnen. Ook wapperde de Nederlandse vlag weer op schepen van de HAL. Dit vooral dankzij een wijziging in de belastingtarieven die de voormalige Minister van V&W Neelie Smit-Kroes doorvoerde.

Het nieuwe boek geeft een handzaam overzicht van de geschiedenis van de HAL, maar het is vooral gebaseerd op oude publicaties. Dat maakt de inhoud van het boek tamelijk algemeen van aard, maar wellicht was dat de bedoeling van Walburg Pers

Na de verkoop van de HAL aan CCL begonnen de voormalige eigenaren een beleggingsmaatschappij: HAL Trust. Deze in het buitenland gevestigde holding investeerde na 1989 vooral in Nederlandse ondernemingen. De HAL Trust komt niet ter sprake in het boek van Nico Guns. Het is een herziene en bijgewerkte uitgave van een bestaand boek van dezelfde auteur. Het nieuwe boek geeft een handzaam overzicht van de geschiedenis van de HAL, maar het is vooral gebaseerd op oude publicaties. De literatuurlijst maakt wel melding van enkele archieven, maar het is niet duidelijk welke informatie daaruit is gehaald. De auteur had waarschijnlijk geen toegang tot wetenschappelijke studies, waaronder een recent proefschrift over het emigrantenvervoer van de HAL. Dat maakt de inhoud van het boek tamelijk algemeen van aard, maar wellicht was dat de bedoeling van Walburg Pers. De uitgever verdient wel een compliment voor de uiterlijke verzorging van het boek, compleet met vele mooie illustraties.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ferry de Goey, 29 augustus 2016.

Gerard Groeneveld, Rotterdam frontstad 10-14 mei 1940 Van Tilt, 2016, Nijmegen, 318 p., geïll, krt, ISBN 9789460042584, prijs €32,50

door Herman Amersfoort, Nederlandse Defensie Academie

Niets maakt een journalist gelukkiger dan een scoop. Groeneveld had er zeker één toen hij de publicatie van zijn Rotterdam frontstad in april van dit jaar, gepaard kon laten gaan met het tonen van het origineel van het tweede ultimatum en tevens capitulatiedocument waarmee in de middag van 14 mei 1940 een eind kwam aan de strijd om Rotterdam. Het centrum van de havenstad stond toen al in brand als gevolg van het Duitse luchtbombardement. Groeneveld trof het verloren gewaande document aan in het oorlogsdagboek van het XXXIX. Armeekorps dat hij via een internetveiling had bemachtigd, een stuk dat op onverklaarbare wijze niet in het Duitse militaire archief in Freiburg i.B. was opgeborgen, maar in particuliere handen bleef. Het document staat over twee pagina’s afgebeeld in het boek en is nu dus voor iedereen zichtbaar.

De gang van zaken rond het bombardement en de daarop volgende stadsbrand vormen de climax en afsluiting van vijf oorlogsdagen in de Maasstad. Groeneveld opent zijn boek met een hoofdstuk over de Duitse en Nederlandse oorlogsvoorbereidingen, toegespitst op Rotterdam. Hij vervolgt met een hoofdstuk over de strijd om Waalhaven en de Maasbruggen in de vroege ochtend van 10 mei en wijdt daarna een hoofdstuk aan iedere oorlogsdag. Beide partijen komen daarbij in gelijke mate aan bod. Bij het schrijven van zijn boek heeft Groeneveld gekozen voor de aanpak van de journalist. Hij vertelt, verhaalt, doet verslag en laat zijn personages aan het woord. Daarbij heeft hij een sterke voorkeur voor het laagste niveau van de gevechten. De gewone soldaat, politieman, brandweerman en Rotterdammer bevolken zijn pagina’s. Hun belevenissen dragen het verhaal. De planning, maatregelen en doelstellingen van de betrokken officieren, laat staan van de generaals en de manier waarop zij leiding aan de gevechten gaven, verplaatst hij naar de achtergrond. Hetzelfde geldt voor andere aspecten die in militaire geschiedschrijving nooit ontbreken: de bewapening, uitrusting, organisatie, opleiding en het moreel van de strijdende partijen. Zo wil Groeneveld zijn lezer onderdompelen in de realiteit van oorlog zoals die in de chronologische opeenvolging van feitelijke gebeurtenissen in het Rotterdam van 10 tot 14 mei 1940 afspeelde.

Bij het schrijven van zijn boek heeft Groeneveld gekozen voor de aanpak van de journalist. Hij vertelt, verhaalt, doet verslag en laat zijn personages aan het woord. Daarbij heeft hij een sterke voorkeur voor het laagste niveau van de gevechten

Deze aanpak doet in de verte denken aan de vernieuwing in de militaire geschiedschrijving uit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Die vernieuwing nam een vlucht met het verschijnen van John Keegan’s The Face of Battle in 1976, een werk dat is uitgegroeid tot een iconische studie. Het introduceerde ook de gewone soldaat en zijn wedervaren op de werkvloer van militaire operaties als alternatief voor de tot dan gebruikelijke ‘grote mannen’-geschiedschrijving. Een verschil met een werk als dat van Groeneveld is echter dat Keegan en zijn navolgers beoogden door hun verandering van perspectief nieuwe vragen te kunnen stellen, andere problemen aan de orde te laten komen en door middel van analyses van het laagste niveau van militaire operaties tot nieuwe inzichten en een beter begrip te komen van mensen onder oorlogsomstandigheden. Dergelijke ambities ontbreken bij Groeneveld: hij wil gewoon het verhaal vertellen en zijn lezers boeien met een verslag van het drama dat zich in zijn geboortestad voltrok. In die ambitie slaagt hij in elk geval. Groeneveld weet uitstekend hoe hij zijn lezer bij het verhaal moet betrekken, zoveel is zeker. Daarmee is dit echt een boek voor het koperspubliek en het geestelijke klimaat van nu. Moderne lezers willen emotioneel betrokken kunnen zijn bij wat een auteur hen voorschotelt. Zij willen zich kunnen inleven in en identificeren met de personen over wie zij lezen. Afstandelijke analyses of hogere abstractieniveaus staan dat in de weg. Aan die behoefte komt Rotterdam frontstad ruimschoots tegemoet. De vele en vaak nooit eerder gepubliceerde foto’s op nagenoeg iedere pagina dragen daaraan nog bij.

Moderne lezers willen emotioneel betrokken kunnen zijn bij wat een auteur hen voorschotelt. Zij willen zich kunnen inleven in en identificeren met de personen over wie zij lezen. Aan die behoefte komt Rotterdam frontstad ruimschoots tegemoet. De vele en vaak nooit eerder gepubliceerde foto’s op nagenoeg iedere pagina dragen daaraan nog bij

Intussen blijft de vraag of al dat inleven en identificeren eigenlijk wel mogelijk en wenselijk is. Het belangrijkste kenmerk van het verleden is toch, dat het voorbij is en anders dan de tegenwoordige tijd. En met het opeenvolgen van de generaties zijn wij zelf en ons gevoelsleven ook veranderd. En zou dat in elk geval niet ook gelden voor gevechtshandelingen? De vraag is of de heftige en diepe emoties waarmee die gepaard gaan invoelbaar zijn voor mensen die er nu juist volstrekt geen eigen ervaring mee hebben.

Een en ander maakt Rotterdam frontstad in de eerste plaats een boek voor lezers met een bijzondere band met Rotterdam en voor degenen die prijs stellen op ongepubliceerd fotomateriaal over Rotterdam anno 1940.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Herman Amersfoort, 8 augustus 2016.

Willemijn Wilms Floet, Het hofje: bouwsteen van de Hollandse stad 1400-2000 Van Tilt, 2016, Nijmegen, 240 p., ill., ISBN 9789460042140, prijs €29,50

door Henk Laloli, Centraal Bureau voor de Statistiek

Is het aloude hofje aan een terugkeer bezig? Als we naar het aantal recente uitgaven op dit terrein kijken, dan lijkt er in ieder geval grote interesse voor deze woonvorm te bestaan. De schrijvers van deze boeken beweren ook allen dat het hofje in de huidige tijd iets te bieden heeft. Zie bijvoorbeeld de boeken van Dorine van Hoogstraten, Open en besloten: het hofje is terug van nooit weggeweest (2014) en het Handboek voor hedendaagse hofjes (2014). Ook Wilms Floet geeft blijk van deze opvatting in Het hofje: bouwsteen van de Hollandse stad.

Zeker is dat verscheidene bouwprojecten sinds de jaren negentig zich door de bouwvorm van het hofje hebben laten inspireren. Zo verschenen in Haarlem bijvoorbeeld het Johan Enschedéhof (2007) en het Gravinnenhof (2001), in Den Haag het Goudenregenhof (2010), en in Amsterdam het Hof van Eland (2012).

In tegenstelling tot andere publicaties die de bewoners of stichters van de hofjes centraal stellen, probeert de schrijfster van dit boek in acht steden, door systematische vergelijking van de (architectonische) ontwerpprincipes, de relatie van Hollandse hofjes met de stad te typeren

De meeste hofjes werden in de 17de en 18de eeuw gebouwd, maar het begin van deze woonvorm lag in de late Middeleeuwen. Welvarende rijke stedelingen boden tijdens of na hun leven woonruimte aan minder gefortuneerde medeburgers. De voornaamste bewoners waren oudere vrouwen en verarmde gezinnen van een door de stichter verkozen religie of herkomst. Ook in de 19de eeuw en begin 20ste eeuw was het hofje een bouwvorm die in sociale woningbouwprojecten werd toegepast, bijvoorbeeld in het geval van arbeiderswoningen, zoals de Stevensfundatie in Utrecht (1860), of de Constantia-woningen in Amsterdam (1863,1906).

In tegenstelling tot andere publicaties die de bewoners of stichters van de hofjes centraal stellen, probeert de schrijfster van dit boek in acht steden, door systematische vergelijking van de (architectonische) ontwerpprincipes, de relatie van Hollandse hofjes met de stad te typeren. Ze tekent als het ware uit hoe het hofje als semi-besloten woonomgeving in de stad was opgenomen. Ze kijkt naar de vormgeving, de positie in het bouwblok, de toegang en de zichtbaarheid in de stad. Het boek bevat vele tekeningen, plattegronden en aanzichten om die aspecten duidelijk te maken. Daarnaast is het rijk aan talrijke mooie foto’s. Het boek is een genot om het door te bladeren. De schrijfster verheldert met welke bouwkundige middelen de toegang en beslotenheid, de zichtbaarheid of onzichtbaarheid van het hofje in de stad gerealiseerd werden. Ondanks dat sommige stichters hun hofjes prominent naar voren lieten komen door zichtbaarheid en opvallende architectuur, domineert toch het archetype van het min of meer verborgen hofje, zo is de conclusie (p.103).

De meeste hofjes werden in de 17de en 18de eeuw gebouwd, maar het begin van deze woonvorm lag in de late Middeleeuwen. Welvarende rijke stedelingen boden tijdens of na hun leven woonruimte aan minder gefortuneerde medeburgers. De voornaamste bewoners waren oudere vrouwen en verarmde gezinnen van een door de stichter verkozen religie of herkomst

Dit uitgebreide onderzoek heeft ook een nadeel: de veelheid aan ontwerpaspecten die de auteur bespreekt en de visualiseringen die ze daarvoor hanteert zijn soms een obstakel om de grote lijn te zien. Ik mis de heldere historische ontwikkelingslijnen die Henk Looijesteijn in Hofjes als paleizen (2014) aangeeft. De aspecten van ‘zichtbaarheid’ en ‘grootte van de hofjes’ hadden bijvoorbeeld baat gehad bij een samenvattende grafiek van de ontwikkeling in de tijd. Wilms Floets typeringen van zichtbaarheid in de stad sluiten elkaar niet uit: hofjes achter een muur en in een bouwblok behoren tot de verborgen categorie, hofjes met een poort of monumentaal behoren tot de zichtbare categorie. Het hofje van Nieuwkoop in Den Haag, hét voorbeeld van Looijesteijn van een ‘paleisachtig’ hofje, behoort bij Wilms Floet tot het type ‘hofje achter een muur’. Ze erkent dat andere invalshoeken mogelijk zijn, en noemt dit hofje een monumentale, paleisachtige versie van dit type. Haar idee dat waar het verband tussen stichter en stad belangrijk is, er een opvallend, monumentaal hofje werd gebouwd en wanneer dat niet zo is, het onopvallend en verborgen bleef, is interessant, maar het conflicteert met een zuiver bouwkundige invalshoek.

Voor degenen die nu een hofje zouden willen bouwen heeft Wilms Floet de regels voor een succesvol ontwerp duidelijk gemaakt. De duurzaamheid van het hofje is echter niet alleen afhankelijk van het ontwerp, zo maken de hierboven aangehaalde studies (en deze) duidelijk. Een wettige verankering, duidelijke regels, en een goede afstemming op de doelgroep is ook nodig. De huidige hofjes hebben uiteindelijk andere doelgroepen (studenten, gemotiveerde leefgemeenschappen, zorgalternatieven) dan vroeger. Niettemin vraag  ik me af welke geïnteresseerde doelgroep deze zeer gedetailleerde studie helemaal tot zich zal nemen. Ik kan me voorstellen dat door de auteur verzamelde data zeer bruikbaar zal zijn voor andere onderzoekers. Het boek kan ook als gids dienen omdat het een goed overzicht biedt, inclusief een register van hofjes. Daarom is het jammer dat er geen adressen van de hofjes zijn opgenomen.

 Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Henk Laloli, 8 augustus 2016.

Wim G. Visser ed., Classicale Acta 1573-1620. Deel X: Particuliere synode Zuid-Holland: Classis Brielle 1574-1623 in: Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 112, Huygens ING (KNAW), 2015, Den Haag, band I 514 p., band II 668 p., ISBN 9789052161839, prijs €59,00

door Paul H.A.M. Abels, historicus

Het blijft wennen. De nieuwe uitgave in de reeks Rijks Geschiedkundige Publicatiën (RPG) kent niet langer die prachtig ingebonden editie met groen-linnen band en goudopdruk. De gebruiker moet het doen met een eenvoudige genaaide versie met papieren omslag. Maar de inhoud is onveranderlijk van hoge kwaliteit, vervaardigt naar richtlijnen die vanouds gelden voor de uitgave van belangrijke Nederlandse bronnen in deze serie. Ook dit, alweer het tiende, deel in de reeks classicale acta van de Nederduits-gereformeerde kerk uit de beginjaren van de Reformatie voldoet weer aan alle vereisten. Een classis was een kerkvergadering binnen de gereformeerde kerk, waarin predikanten en ouderlingen uit een bepaald gebied zaken bespraken die meerdere gemeenten aangingen.

De inhoud is onveranderlijk van hoge kwaliteit, vervaardigt naar richtlijnen die vanouds gelden voor de uitgave van belangrijke Nederlandse bronnen in deze serie

Toch zijn er twee vragen die zich nadrukkelijker dan tot nu toe aandienen. De eerste vraag is of het zich in dit digitale tijdperk nog steeds de moeite loont om dergelijke bronnenuitgaven te vervaardigen. Transcriberen en annoteren volgens de RGP-norm vereisen een monnikengeduld en een precisie die slecht te verenigen zijn met de snelheid en oppervlakkigheid waarmee historische bronnen op dit moment in hoog tempo op het internet worden geplaatst. Het full text-zoeken lijkt een stuk gemakkelijker geworden dankzij informatietechnologie, maar dat is schone schijn, aangezien bronnen uit vorige eeuwen nu eenmaal grote spellingsvarianten en uiteenlopende dialect- en taalinvloeden kennen, waardoor zoeken en selecteren bovenal mensenwerk blijft. Voor een historicus, die geleerd heeft zorgvuldig met bronnen om te gaan en zuivere transcripties te gebruiken, verrichten bezorgers van bronnenuitgaven dan ook nog steeds onmisbaar voorwerk.

Voor een historicus, die geleerd heeft zorgvuldig met bronnen om te gaan en zuivere transcripties te gebruiken, verrichten bezorgers van bronnenuitgaven nog steeds onmisbaar voorwerk

De tweede vraag heeft specifiek betrekking op de betekenis van de bron, die dankzij deze uitgave nu ook voor dit gedeelte van Nederland is ontsloten. Zijn classicale acta dermate verschillend en waardevol, dat ook de nog niet uitgegeven delen nog op deze wijze bewerkt en bezorgd zou moeten worden? Als medebezorger van een van de eerdere delen, over de classis Delft en Delfland, ben ik geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden. Dat oordeel is mede toe te schrijven aan het feit dat zowel de bezorger van het deel over de classis Brielle, Wim Visser, als die van een eerder deel over de classis Gorinchem, Arjan Verschoor, hun bronnenuitgave vooraf hebben laten gaan door een inleiding met de omvang van een boek, waarop zij ook gepromoveerd zijn. Daarmee – en in combinatie met de eerdere uitvoerige studies van Tukker (Dordrecht), Abels & Wouters (Delft en Delfland), Geudeke (Edam) en Van den Broeke (algemeen) – is de classis inmiddels breedvoerig bestudeerd en beschreven. Alle denkbare onderwerpen zijn daarbij aan bod gekomen, zoals de interne organisatie, hun rol als ‘meerdere’ vergadering, de leergeschillen, de betekenis van classes voor de Reformatie, de verschillen tussen kleine en grotere classes en hun aandacht voor het onderwijs. Dankzij al deze studies is, naast uniformiteit in functioneren, ook een grote regionale verscheidenheid aan de oppervlakte gekomen. De inhoudelijke waarde van de vergaderverslagen van classes voor andersoortige kerkhistorische thema’s is relatief beperkt, omdat de aard en frequentie van de vergaderingen weinig tot geen diepere inzichten opleveren ten aanzien van bijvoorbeeld het geloofsleven aan de basis, de persoonlijke beweegredenen van predikanten of de dagelijkse omgang met andere religies. Voor dergelijke vraagstukken zijn plaatselijke kerkenraadsnotulen uit die periode doorgaans een veel betere bron. Het besluit van de huidige RGP-uitgever, Huygens ING, om de reeks classicale acta niet te voltooien, valt dan ook te billijken.

De inhoudelijke waarde van de vergaderverslagen van classes voor andersoortige kerkhistorische thema’s is relatief beperkt, omdat de aard en frequentie van de vergaderingen weinig tot geen diepere inzichten opleveren ten aanzien van bijvoorbeeld het geloofsleven aan de basis, de persoonlijke beweegredenen van predikanten of de dagelijkse omgang met andere religies

De opmerking over het beperkte gebruiksnut van classicale acta doet echter geen enkele afbreuk aan het vele werk dat Wim Visser heeft verzet om de Brielse acta uit te geven en deze vooraf te laten gaan door een uitvoerige analyse van het functioneren van deze classis in de Zuidpunt van Holland. Alle facetten van het classicale leven komen daarin aan de orde: het ontstaan en de afbakening, de werkwijze, de predikanten, de relatie met de plaatselijke gemeenten, de verhouding met de overheid en tot slot de scheuring van de classis als gevolg van de twisten tussen remonstranten en contraremonstranten. Dat een dergelijke omvangrijke classis een andere bestuursstijl vereiste dan veel kleinere classicale kerkverbanden ligt voor de hand. Eerdere studies over de classes stellen de auteur in staat deze verschillen ook overtuigend aan te tonen.

Voor de leek, met name voor kerkhistorici en geïnteresseerden in de regionale geschiedenis, bevatten de beide delen ongetwijfeld veel interessante details. Dankzij de meer dan voortreffelijke inleiding van Visser kunnen zij deze gegevens ook nog eens begrijpen in de kerkelijke en bestuurlijke context waarin ze zijn opgetekend

Een bronnenuitgave is uiteraard primair bestemd voor de historicus, die ermee geholpen wordt zijn onderzoek zonder tijdrovend geworstel met oude handschriften en doelgericht – met behulp van uitstekende indices – te verrichten. Voor de leek, met name voor kerkhistorici en geïnteresseerden in de regionale geschiedenis, bevatten de beide delen ongetwijfeld veel interessante details. Dankzij de meer dan voortreffelijke inleiding van Visser kunnen zij deze gegevens ook nog eens begrijpen in de kerkelijke en bestuurlijke context waarin ze zijn opgetekend.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Paul H.A.M. Abels, 17 maart 2016.

Sabine Craft-Giepmans, Hilde Gilissen, Annette de Vries, Adellijke familieportretten op Duivenvoorde Waanders Uitgevers, 2015, Zwolle, 176 p. geïll., ISBN 9789462620407, prijs €22,50

door Frauke Laarmann-Westdijk, Open Universiteit Amsterdam

Sinds een aantal jaren verheugt het portret zich in een groeiende belangstelling. Ooit als artistiek minderwaardig beschouwd, spelen portretten inmiddels een belangrijke rol in het kunst- en cultuurhistorisch onderzoek, onder meer vanwege hun identiteitsvormende functie. Zo zijn er inmiddels studies verschenen over lokale tradities – bijvoorbeeld Gelderse of Enhuizense portretten – aparte portretgenres zoals huwelijks-, kinder- of zelfportretten en uitingen van burgerlijk zelfbewustzijn, waaronder schutterstukken en Amsterdamse Kopstukken.

De publicatie Adellijke familieportretten op Duivenvoorde verscheen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling op het kasteel in Voorschoten in de zomermaanden van 2015. Het boek wil echter meer zijn dan een tentoonstellingscatalogus en probeert zowel een wetenschappelijk als ook geïnteresseerd lekenpubliek te bedienen. De auteurs behandelen de geschiedenis van alle portretten die ooit een plek in het kasteel hebben gehad of er nog steeds zijn. Voor de lezer is het van belang om de ruime omvang die in de geformuleerde ambitie schuil gaat, goed te begrijpen. Slechts een klein deel van het boek handelt over de bewoners van Duivenvoorde en de geschiedenis van het kasteel zelf. Een groot deel van de portretten die er hingen, is ooit min of meer toevallig hier belandt.

Werken die weliswaar van belang zijn voor de verschillende families maar nooit op Duivenvoorde hebben gehangen, zijn als steunafbeeldingen opgenomen zodat het boek een rijk geïllustreerd, mooi bladerboek voor geïnteresseerden in de adellijke geschiedenis van dit land is

In adellijke families was (en is) het gebruikelijk dat de per generatie groeiende collectie voorouderportretten op de oudste zoon wordt vererfd, of – in het geval er geen zonen zijn – aan de oudste mannelijke telg uit de eigen familietak wordt overgedragen. Twee keer is het in de geschiedenis van Duivenvoorde gebeurd dat de mannelijke lijn van de eigenaars uitstierf. Het tot 1200 teruggaande riddergeslacht Van Wassenaer dat sinds de vroege dertiende eeuw op Duivenvoorde zetelde, had in de negentiende eeuw geen mannelijke opvolger meer. Hun laatste erfgename trouwde met een jonkheer Steengracht wiens Zeeuwse familie wortels in het Dordtse en Haarlemse patriciaat had. Via vererving van zijn kant kwam er een serie voorouderportretten op Duivenvoorde terecht, die oorspronkelijk geen enkele relatie met dit adellijke familiehuis had. Een soortgelijk proces vond aan het begin van de twintigste eeuw plaats toen het kasteel in het bezit kwam van baron Schimmelpenninck van der Oye. Meer dan honderd portretten van onder meer de Gelderse tak van deze familie kregen opeens hun onderkomen op Duivenvoorde. Hun verblijf was slechts van korte duur: na het overlijden van de baron verhuisde dit deel van de portrettencollectie na weer een andere mannelijk familielid en raakte uiteindelijk verspreid door heel Nederland.

In drie hoofdstukken wordt de driedelige collectie aan de hand van de achterliggende familiegeschiedenis door de auteurs Sabine Craft-Giepmans en Annette de Vries gereconstrueerd. Het eerste hoofdstuk over de eeuwenlang op Duivenvoorde zetelende familie Van Wassenaar bevat de meeste aanknopingspunten met de locatie zelf, de andere twee waaieren uit tot een caleidoscoop aan brokstukken uit de geschiedenis van de Nederlandse adel en hun portrettraditie. Werken die weliswaar van belang zijn voor de verschillende families maar nooit op Duivenvoorde hebben gehangen, zijn als steunafbeeldingen opgenomen zodat het boek een rijk geïllustreerd, mooi bladerboek voor geïnteresseerden in de adellijke geschiedenis van dit land is.

De familiegeschiedenissen worden smeuïg door anekdotes of heldenverhalen over bepaalde voorouders, maar bergen ook het risico dat de lezer ten onder gaat in de hoeveelheid namen

De familiegeschiedenissen worden smeuïg door anekdotes of heldenverhalen over bepaalde voorouders, maar bergen ook het risico dat de lezer ten onder gaat in de hoeveelheid namen. Daarvan zijn de auteurs zich terdege bewust, maar ze kunnen het soms niet vermijden dat de lezer de draad kwijt raakt tussen de vele generaties van de verschillende familietakken. Het opgenomen overzicht van alle eigenaren van Duivenvoorde biedt daarvoor niet genoeg oriëntatie. Alle drie families met hun uitwaaierende vooroudergeneraties hadden een eigen stamboom verdient.

Een toegift voor de niet in portreticonografie ingewijde lezer zijn de zes korte kaderteksten van Hilde Gilissen die uitleg geven over een aantal typische motieven en hun ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld de veranderingen in haardracht, kleding of bijzondere sieraden. Historische gewichtsaanduidingen zeggen echter niets als ze niet naar moderne maten vertaald worden. De lezer moet zelf uit de databank van het Meertens-Instituut opmaken dat de gouden ketting van de echtgenote van Johan van Wassenaar bijna een kilo heeft gewogen.

Bijna de helft van de publicatie wordt ingenomen door de catalogus van alle behandelde portretten. Samenstellers van een corpus van familieportretten staan voor het dilemma volgens welk ordeningsprincipe ze het materiaal willen presenteren: op naam van kunstenaars (bij portretten betekent dit bijna automatisch een grote groep anoniemen), kunsthistorisch chronologisch, chronologisch per familie of op naam van de voorgestelde. Hier hebben de auteurs voor de laatste optie gekozen, waardoor echtgenoten niet bij elkaar staan (er wordt in de beschrijvingen wel naar het desbetreffende pendant verwezen) en de chronologische ontwikkeling van de portreticonografie niet zichtbaar wordt. Om tenminste de drie verschillende deelcollecties herkenbaar te onderscheiden zijn hun namen in drie verschillende kleuren gemarkeerd. Een duidelijk overzicht van de aparte groepen krijgt de lezer hierdoor echter niet. Daarvoor is men aangewezen op de verwijzingen vanuit het tekstgedeelte, wat tot moeizaam heen- en weer geblader leidt. Uitgebreide stambomen zouden ook hier het overzicht hebben bevorderd. Het catalogusgedeelte weerspiegelt op deze manier echter de realiteit, aldus pagina 13: ‘In werkelijkheid hingen portretten van de uiteenlopende families gebroederlijk door elkaar.’

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Frauke Laarmann-Westdijk, 14 maart 2016.