Het Rampjaar en de totstandkoming van de Oude Hollandse Waterlinie worden in 2022 herdacht en gevierd. Als startschot voor de herdenking gaf WBOOKS in 2021 in samenwerking met de Stichting OHW Het Oude Hollandse Waterlinie Boek uit, geschreven door historicus Sander Enderink. Het boek heeft vooral tot doel om 350 jaar Oude Hollandse Waterlinie op de kaart te zetten, maar is de auteur hierin geslaagd? Militair historicus Merle Lammers nam het boek ter hand en bespreekt haar bevindingen op onze website: https://tijdschriftholland.nl/recensie-waterlinie-boek/
Het Rampjaar en de totstandkoming van de Oude Hollandse Waterlinie worden in 2022 herdacht en gevierd. Als startschot voor de herdenking gaf WBOOKS in 2021 in samenwerking met de Stichting OHW Het Oude Hollandse Waterlinie Boek uit, geschreven door historicus Sander Enderink. De geschiedenis van de Oude Hollandse Waterlinie, een verdedigingslinie tussen de Zuiderzee en Heusden, wordt op een spannende en pakkende manier verteld. Het boek is bedoeld voor een breed publiek en heeft vooral tot doel om 350 jaar Oude Hollandse Waterlinie op de kaart te zetten. Het boek bevat 245 verhalen over de waterlinie, verdeeld over tien hoofdstukken. Het leeuwendeel – 120 van de 288 pagina’s, verdeeld over vijf hoofdstukken – gaat over het Rampjaar 1672, het geboortejaar van de Oude Hollandse Waterlinie.
Water als verdedigingsmiddel
Het idee van een muur van water om de vijand tegen te houden was niet nieuw; deze praktijk werd al tegen de Spanjaarden ingezet tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Toch kwam pas in 1672 een eerste waterlinie tot stand. Dat wil niet zeggen dat er een goed uitgewerkt plan klaarlag voor wanneer de vijand de Republiek zou binnenvallen. In tegendeel. De totstandkoming van de waterlinie had nogal wat voeten in de aarde. Op levendige wijze beschrijft Enderink het eindeloze getreuzel van de verschillende stadsbesturen bij de totstandkoming van de waterbarrière, die uiteindelijk pas gerealiseerd werd toen de vijand de grenzen van de Republiek al gepasseerd was. Dijken werden doorgestoken en polders liepen onder water. Langs vestingen en schansen kwam een verdedigingslinie tot stand die er uiteindelijk voor zorgde dat de Fransen niet tot Holland door konden dringen. De provincies Gelderland, Utrecht en Overijssel werden bezet.
De Franse Tirannie
Toch was de waterlinie geen ondoordringbare barrière. Het grootse gevaar vormde het weer: wanneer het vroor, zou de vijand wel eens een poging kunnen wagen om over het ijs naar Holland te trekken. De Franse generaal Luxembourg trommelde eind december 1672 een leger bijeen om via Woerden over het ijs bij Zegveld naar Holland te trekken. Toen het begon te dooien en het ijs te zwak bleek, was de Fransman genoodzaakt een deel van zijn leger terug te sturen. Met een ander deel trok hij verder. Het rijke Holland was niet meer te bereiken, maar het lukte om terug te keren naar Woerden door langs de kleine dorpjes Bodegraven en Zwammerdam te trekken. De soldaten vierden hier hun frustraties bot op de bevolking. Er zijn gruwelijke verhalen bekend over verkrachtingen, martelpartijen en plunderingen. Het is jammer dat Enderink de tocht van de Fransman wel beschrijft, maar niet ingaat op de verhalen van tijdgenoten over het bloedbad. Hoewel Enderink wel aandacht besteed aan de lotgevallen van boeren of mensen die in de dorpjes in het frontgebied langs de waterlinie woonden, ligt het accent – zoals in veel militair historische studies – voornamelijk op ‘grote, belangrijke mannen’.
Een plaatje bij een praatje?
Het boek is prachtig vormgegeven: elk venster is voorzien van een afbeelding. Foto’s van (de overblijfselen) van vestingsteden worden afgewisseld met 17de- en 18de-eeuwse prenten en schilderijen. Door de nadruk te leggen op afbeeldingen schuilt tegelijkertijd ook een gevaar. Soms lijkt het alsof er met veel moeite een enigszins geschikt plaatje is gezocht. Daarbij helpt het ook niet dat onderschriften bij de afbeeldingen ontbreken. Het venster over de Slag bij Kruipin (11-12 oktober 1672) wordt bijvoorbeeld voorzien van een ruitergevecht van Jan van Huchtenburg uit ca. 1680-1700. De lezer zou kunnen denken dat het schilderij deze slag verbeeldt. Op de achtergrond van het venster over de (nieuwe) katholieke inwijding van de Domkerk in Utrecht staat de zielenvisserij van Adriaen Pietersz. van de Venne uit 1614. Dit soort kleinigheden zijn jammer, want er bestaan wel degelijk prenten van de slag bij Kruipin, de katholieke inwijding van de Domkerk en de processies in Utrecht. Deze kleinigheden doen echter weinig af aan de spannende, vlot geschreven verhalen. Het boek is dan ook een aanrader voor de lezer die meer wil weten over het water dat ons 350 jaar geleden van de verdrinkingsdood redde.
Redactioneel | Holland Varia Mats Dijkdrent | Genezende architectuur. Traditie en medische innovatie in een Leids 16de-eeuws pest- en dolhuis Marieke Dwarswaard | Een moeizaam huwelijk. De samenwerking tussen christenen en socialisten in het radicale antimilitarisme rond de Eerste Wereldoorlog Jessica den Oudsten | Een microgeschiedenis. De nakomelingen van het migrantenechtpaar Laurens Govertse en Engeltje Goverts in Amsterdam, 1660-1811.
Holland BLOC
Beeldessay – Laurien van der Werff | Levensechte leeuwen | Lees online Topstuk – Arie Korbee en Koen Marijt | Stripverhaal ‘Panda’ Column – Henk Looijesteijn | Ode aan de vrijetijdshistoricus Uithoek – Koen Marijt | Fort Wierickerschans
Redactioneel | Het Rampjaar in Holland Pauline Kiesow | ‘Een Jonger Heldt, een Josua verheven’. De verbeelding van het stadhouderschap in eigentijdse zang en dichtkunst Jasper Dekker en Stan Bussen | De minuten van Johan de Witt. Het Rampjaar via nieuwe onderzoeksmethoden ontleed Merle Lammers | ‘Wat is dit een ruwineusen oorloch’. De Franse oorlogvoering tijdens de Hollandse Oorlog | Lees online
Frans R.E. Blom | ‘Amsterdam is geen Parijs’. De Franse opmars naar de Schouwburg Arthur der Weduwen | Druk, lees en huiver: vroege herinneringen aan het Rampjaar
Holland BLOC
Interview – Wouter Linmans | 1672 in geuren en kleuren Beeldessay – Lex van Tilborg | De moord op de gebroeders De Witt Tijdingen – Jaap de Haan | In het spoor van de Franse doorbraak. Een wandeling langs de Hollandse Waterlinie Column– Ineke Huysman | ‘Bij tegenspoed wijt men het één’ Uithoek – Ad van der Zee | De Schenkenschans
Redactioneel | Caraïbisch Holland Gabriëlle La Croix en Matthias Lukkes | Johannes Heyliger Pieterszoon. Commandeur en planter op St. Eustatius in de 18de eeuw Jan Bant | Een menselijke brug. De Hollandse jaren van Otto Huiswoud (1893-1961) Emily Hansell Clark | Muziek en migratie. De Javaans-Surinaamse gamelan in Den Haag
Holland BLOC
Beeldessay – Esther Schreuder | Een ‘cadeautje’ uit Curaçao voor Willem V Topstuk – Dyonna Bennett | De kachu communiceert Column – Alex van Stipriaan | Slavernij en Hollandocentrisme Uithoek – Henk Looijesteijn | Alkmaar in Suriname | Lees online
Redactioneel | 1572: Opstandig Holland Judith Bravenboer | Drie partijen – één missie? Johan Visser | Om de vrijheid van religie? Raymond Fagel | Het geweld kwam van twee kanten Lotte van Hasselt | De katholieke vluchtelingenenclave in Amsterdam Arjan Nobel | ‘Den dach des oordeels is nakende’ Geeske Bisschop | ‘Leve Enkhuizen!’
Holland BLOC
Tijdingen – Christoph van den Belt en Isabel Casteels | Lokaal herdenken van een meerstemmig verleden Topstuk – Bob Benschop | De Vrijheidsnimf Beeldessay – Roy Tepe | De Martelaren van Gorcum in beeld Column – Paul H.A.M. Abels | Coornhert: advocaat van verliezers en verdrukten Uithoek – Violet Soen | Mons (Bergen)
Op 1 april verloor Alva zijn bril! 450 jaar geleden namen de watergeuzen het stadje Den Briel in. Natuurlijk staat de redactie van Holland ook bij dit keerpunt in de Tachtigjarige Oorlog stil. Het jaar 1572 is het begin van de https://geboortevannederland.nl/ dat in het land groots gevierd wordt.
Met een dubbeldik nummer brengen wij nieuwe perspectieven op dit bijzondere jaar naar voren: Raymond Fagel stelt bijvoorbeeld de ervaringen van Spaanse soldaten centraal, Arjan Nobel richt zich op de Hollandse plattelandsbewoners en Lotte van Hasselt brengt de katholieke vluchtelingengemeenschap in Amsterdam in beeld. Ook kijken we terug op de herdenking aan Den Briel door de eeuwen heen en reflecteren we hoe de herdenking van 1572 er anno 2022 uitziet.
Vóór 1385 was er geen enkel klooster in Amsterdam. In 1435 waren het er zestien. Het religieuze leven is in een tijd van vijftig jaar blijkbaar sterk veranderd en tegelijkertijd heeft het uiterlijk van de stad een gedaantewisseling ondergaan. Hoe hebben beide ontwikkelingen op elkaar ingewerkt? Dat is de hoofdvraag van het proefschrift waarop Bas de Melker op 17 oktober 2002 cum laude promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Dankzij de inspanningen van de door hemzelf opgerichte Stichting Middeleeuwse Archieven Amsterdam (SMAA), een gilde van toegewijde vakbroeders, financiële begunstigers en uitgever Thys Verloren is deze ‘grensverleggende studie’, aldus recensent Nico Lettinck, alsnog verschenen. Waarom de verschijning van dit proefschrift in boekvorm van onschatbare waarde is, leest u in de recensie.
Vóór 1385 was er geen enkel klooster in Amsterdam. In 1435 waren het er zestien. Het religieuze leven is in vijftig jaar tijd blijkbaar sterk veranderd en tegelijkertijd heeft het uiterlijk van de stad een gedaantewisseling ondergaan. Hoe hebben beide ontwikkelingen op elkaar ingewerkt, of: wat was de wisselwerking tussen de metamorfose van de devotie en die van de stad? Dat is de hoofdvraag van het proefschrift waarop Bas de Melker op 17 oktober 2002 cum laude promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Deze grensverleggende studie was weliswaar online beschikbaar, maar de auteur was voornemens zijn dissertatie ook in boekvorm uit te geven. Door zijn overlijden op 16 november 2018 leek dat er niet meer van te komen. Maar dankzij de inspanningen van de door hemzelf opgerichte Stichting Middeleeuwse Archieven Amsterdam (SMAA), een gilde van toegewijde vakbroeders, financiële begunstigers en de sterk betrokken uitgever Thys Verloren is het er gelukkig toch van gekomen.
Voor het persklaar maken van deze studie is veel werk verzet. Er zijn illustraties (ook in kleur), kaarten, tabellen en een register toegevoegd. De verwijzingen naar de archiefstukken in het oude gemeentearchief zijn allemaal omgezet naar hun huidige vindplaats in het stadsarchief, hetgeen een monnikenwerk geweest moet zijn. Waardevol is ook de epiloog van Koen Goudriaan. Daarin worden de onderzoeksresultaten van De Melker aangevuld met relevante bevindingen uit recente publicaties over de kartuizers, de Moderne Devotie en vrouwenkloosters.
Het boek begint met een uitvoerige schets van de ontwikkeling van Amsterdam, van dorp tot stad, in de periode 1300-1390. Dit hoofdstuk is, evenals de rest van het boek, geschreven ‘vanuit de bronnen’, zodat er een levendig beeld ontstaat van de dynamiek die de stad toen in zijn greep kreeg. In sommige gevallen leidt dat tot nieuwe inzichten, bijvoorbeeld dat de moderne koopman die in de 14de eeuw op het toneel verscheen vaak tevens grootgrondbezitter was, of voortkwam uit een familie van grootgrondbezitters. De auteur concludeert droog: ‘Aan de eerste Amsterdamse kapitalisten hing een geur van mest.’
Na deze opmaat worden in de volgende hoofdstukken alle bestaande religieuze instellingen (de ‘oude devotie’) en de talrijke nieuwe kloosters (de ‘nieuwe devotie’) gedocumenteerd beschreven. De Melker hanteert hierbij tevens de begrippen ‘instrumentele devotie’ en ‘participatieve devotie’. In het eerste geval kon iemand religieuze instellingen financieren om zijn zielenheil en dat van zijn familie veilig te stellen. In het tweede geval koos men ervoor zélf een devoot leven te gaan leiden in een klooster (dat uiteraard eerst gesticht moest worden). In beide gevallen stond de zorg om het zielenheil centraal. Beide motieven blijven in deze periode leidinggevend, zodat volgens de auteur van een ware concurrentie op de ‘zielenheilsmarkt’ gesproken kan worden. Onbesproken blijft de vraag in hoeverre de opvattingen over hemel, hel en vagevuur in deze periode van 50 jaar al of niet zijn veranderd.
Aan het begin van de stichting van de vele stadskloosters waarmee Amsterdam overspoeld zou worden, stonden de kartuizers (ca. 1392/93). Daarna volgden er nog vijftien, waaronder opvallend veel vrouwenkloosters. De bouw van deze nieuwe kloosters viel samen met het religieuze elan dat in gang gezet was door Geert Grote (ϯ 1384) en zijn navolgers (de Moderne Devotie). Kenmerk van deze beweging was het streven, bij geestelijken en leken, naar een eigen, persoonlijke devotie, los van de bestaande kerkelijke en politieke structuren. In het snel groeiende en steeds zelfbewuster wordende Amsterdam was daar een goede voedingsbodem voor.
Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is gewijd aan de vraag: welke mensen zaten er achter al die nieuwe kloosterstichtingen? Wat waren hun motieven en hoe werden ze gefinancierd? Anders gezegd: wat waren de geografische, sociale en economische achtergronden van de kloosterlingen? De rode draad in het betoog is dat de stedelijke elite weliswaar steeds het initiatief nam voor een nieuwe stichting, maar dat dit ook gedragen werd door de minder vermogende burgers. Op dit gebied heeft het boek veel nieuws te bieden en laat De Melker zien dat hij de archieven tot in détail overziet. Zo lezen we bijvoorbeeld dat de kartuizer monnik Klaas Roelofsz. om het leven kwam toen hij tijdens het plegen van enig onderhoud in de voorraadkelder van het St.-Andriesklooster bedolven raakte onder het instortende keldergewelf. De auteur verwijst hiervoor naar het Liber benefactorum van het kartuizer klooster, dat hij ook gereed had om uitgegeven te worden. Tom Gaens en Koen Goudriaan hebben deze belangrijke bron klaargemaakt voor publicatie: Bas de Melker (ϯ), ed., Het ‘Liber benefactorum’ van het kartuizerklooster bij Amsterdam, Studia Cartusiana 6 (Leuven, 2021).
Op een bewonderingswaardige manier heeft De Melker laten zien hoe de ontwikkeling van de stad Amsterdam en de explosieve groei van de stadskloosters elkaar wederzijds beïnvloed hebben. Het resultaat was dat Amsterdam in 1435 zich ontwikkeld had tot een grote, brutale stad: ‘rijk, machtig en zelfbewust op de grens van het arrogante’. Voor de bestudering van de geschiedenis van Amsterdam in de middeleeuwen zal dit boek de komende decennia onmisbaar blijven.
Iedereen kent het Leidse treinstation Lammenschans, maar waar komt deze naam vandaan?
Schans Lammen speelde een belangrijke rol tijdens het Beleg van Leiden (1573-1574). De schans werd op 14 oktober 1573 ten zuiden van de stad aangelegd door de Leidenaren als verdediging tegen de Spaanse troepen. Op 30 oktober zette generaal Francisco de Valdez het beleg in. Hij sloot de stad af van bevoorradingen door de buitenwereld om zo de stad tot overgave te dwingen. Maandenlang hield de belegering aan. Uiteindelijk besloten de Staten van Holland om, als laatste redmiddel, de dijken door te steken en een groot deel van Holland onder water te zetten.
Afb. 1 Joost Janszoon Bilhamer bracht ten tijde van het beleg als ingenieur in dienst van het regeringsleger de verdedigingswerken rondom Leiden in kaart. Kopie door T. Reets, 1717. Collectie Erfgoed Leiden en Omstreken).
Het was bij schans Lammen waar Cornelis Joppenszoon vervolgens in de vroege ochtend van 3 oktober 1574 een pot hutspot zou hebben aangetroffen, achtergelaten door Spaanse soldaten. Zo zou hij als eerste te weten zijn gekomen dat de Spanjaarden vertrokken waren, waarmee het Leidens Ontzet werd ingeluid. Later die dag zouden de geuzen de uitgehongerde Leidenaren hebben voorzien van haring en wittebrood. De honger, hutspot en haring kwamen al snel centraal te staan in de herinnering aan het Leidens Ontzet. Nog steeds vormen ze een vast onderdeel van de jaarlijkse viering.
Afb. 2 De uitgehongerde Leidenaren vallen na het Ontzet aan op haring en wittebrood. Schilderij door Otto van Veen, ca. 1574 – 1629. Collectie Rijksmuseum Amsterdam).
Station Lammenschans is sinds 1961 in gebruik. In datzelfde jaar werd naast het station ook het standbeeld van Joppenszoon onthuld, vervaardigd door beeldhouwer Oswald Merkelbach. De precieze locatie van de schans was tot voor kort trouwens onbekend. Om die reden werd in 2017 een fondsenwerving opgezet door inwoners van Leiden. In 2020 troffen archeologen resten van de schans aan onder de huidige Europaweg. Bij de opgravingen kwamen nog andere vondsten naar boven, zoals aardewerk, een drinkglas, een visloodje en… een tinnen lepel. Zou die gebruikt zijn om de hutspot mee te eten?
Afb. 3 Het standbeeld van Cornelis Joppenszoon door Oswald Merkelback uit 1961 (foto: Wikimedia).
De kikkers springen je tegemoet vanaf de eerste bladzijden van het boek Kikkers en kaaskoppen. Al eeuwenlang associëren buitenlanders Nederlanders met kikkers vanwege het drassige landschap in het noorden en het westen van het land. Buitenlandse cartoonisten maakten dankbaar gebruik van de kikker om in tijden van oorlog hun vijand aan de Noordzee belachelijk te maken. In Kikkers en kaaskoppen bespreekt samensteller Daniel R. Horst, wetenschappelijke medewerker van de afdeling Geschiedenis van het Rijksmuseum, een keuze uit de ruim 7.000 spotprenten uit de eigen collectie. Hij doet dat aan de hand van vier thema’s: naast kikkers ook kaaskoppen, rokers en de kwalificaties lomp, lui en laf. Redacteur Jaap de Haan liet zich leiden door deze selectie aan buitenlandse spotprenten. Wat viel hem op en wat vond hij van de wijze waarop de spotprenten in de context zijn geplaatst. U leest het in zijn recensie.
Hogen Mogen Frogs. De inwoners van de Nederlandse moerasdelta in buitenlandse ogen
Jaap de Haan, redacteur tijdschrift Holland
Nic Frog
De kikkers springen je tegemoet vanaf de eerste bladzijden van het boek Kikkers en kaaskoppen. Al eeuwenlang associëren buitenlanders Nederlanders met kikkers vanwege het drassige landschap in het noorden en het westen van het land. Buitenlandse cartoonisten maakten dankbaar gebruik van de kikker om in tijden van oorlog hun vijand aan de Noordzee belachelijk te maken. Zo noemden de Engelsen de Nederlanders ‘Nic Frog’ en de Staten-Generaal ‘Hogen Mogen Frogs’. Op een van de oudste prenten in het boek wordt de leeuw Belgica (symbool voor de Habsburgse Nederlanden) belaagd door kikkers en muggen die tevoorschijn komen uit het moeras. De kikkers staan voor de opstandige gewesten. De opstandelingen sloegen terug met een prent waarin de Nederlandse leeuw samen met een stel kikkers een groep Spaanse zwijnen de zee weer injaagt.
In Kikkers en kaaskoppen bespreekt samensteller Daniel R. Horst, wetenschappelijke medewerker van de afdeling Geschiedenis van het Rijksmuseum, een keuze uit de ruim 7.000 spotprenten uit de eigen collectie. Hij doet dat aan de hand van vier thema’s: naast kikkers ook kaaskoppen, rokers en de kwalificaties lomp, lui en laf. Nederlanders komen er in deze prenten niet best vanaf. Het is een uit het moeras getrokken volk, grof gebouwd, smakeloos gekleed en in vergelijking met Engelsen of Fransen gespeend van enige beschaving. Op vrijwel alle prenten zijn de Nederlanders afgebeeld als hobbezakken met enorme achterwerken, gehuld in bruine kleding, die roken als ketters en leven op een dieet van kaas. Horst geeft als verklaring dat de prenten veelal zijn gemaakt tijdens een van de vele oorlogen in de 17de en 18de eeuw en dat de ridiculisering van de vijand als doel had om hem minder gevaarlijk en angstaanjagend te maken.
Arrogante moerasbewoners
Wordt de lezer na het bestuderen van al deze buitenlandse prenten wijzer over wat karakteristiek is aan Nederlanders in de vroegmoderne tijd, zoals Taco Dibbits in het voorwoord suggereert? Ten dele. Niet verrassend komt de Nederlandse handelsgeest naar voren in de verwijzing naar alle kaas en Goudse pijpen; in het buitenland waren deze producten zeer bekend. Het grove postuur en de lompe kleding zegt wat over de Nederlanders, maar zeker ook over de Engelsen en de Fransen. Zij vonden respectievelijk hun ooster- en noorderburen weinig geciviliseerd, omdat de samenleving relatief egalitair was, in tegenstelling tot hun eigen gedifferentieerde standen- en klassenmaatschappij. Een onverwachte eigenschap van Nederlanders komt voorbij in een fraaie reeks Franse spotprenten uit het rampjaar. De zon, het symbool van Lodewijk XIV, verdrijft de regenwolken boven de Republiek en droogt het moeras, waarna de Fransen de rijkdommen terugpakken die de Nederlanders zich ten onrechte hebben toegeëigend. De Fransen, zo blijkt uit deze caleidoscoop, vonden de Nederlanders arrogant. Dat is een kwalificatie die menigeen eerder aan de Zonnekoning en zijn onderdanen zou toeschrijven.
Rood haar en grote neuzen
Horst heeft ervoor gekozen de spotprenten eerst thematisch en vervolgens chronologisch te bespreken. Dat heeft als voordeel dat de gebruikte stereotyperingen overtuigend naar voren komen. De chronologisch opzet laat zien hoe de conflicten tussen de Republiek en buurlanden in afbeeldingen terugkomen. Nadeel van deze opzet is dat de nadruk ligt op de 18de-eeuwse Engelse prenten, waardoor veel herhaling van de karakteriseringen van de Nederlanders te zien zijn. De aandacht voor Japanse prenten biedt een tegenwicht. Het is opvallend dat de Nederlanders die op het eiland Decima verbleven door de plaatselijke artiesten zo natuurgetrouw zijn weergegeven. Alleen het rode haar en de geprononceerde neuzen wijzen erop dat de Japanners daarmee niet vertrouwd waren.
Kikkers en kaaskoppen is een fraai geïllustreerd boek, uitgegeven in de bekende lay out van Irma Boom. De vele prenten die in het boek voorbijkomen, zijn ook op internet (en de website van het Rijksmuseum) te vinden, maar de meerwaarde van deze uitgave is dat ze voorziet zijn van een heldere toelichting, die de karikaturen in een historische context plaatst. De meeste Nederlanders hebben de namen kaaskop en kikkerland als geuzennaam omarmd zonder te weten waar ze vandaan komen. Dankzij Horst weten we nu ook waarom.
De gelijknamige tentoonstelling is tot en met 16 mei 2022 te zien in de Prentenkabinetten van het Rijksmuseum.
Wie de Universiteitskamer van Museum De Lakenhal in Leiden betreedt, komt oog in oog te staan met een wonderlijk schepsel uit de natuur. Bevestigd aan het plafond hangt hier de oudste-bewaarde, opgezette zaagvis in Nederland. De wijze waarop dit vier meter lange zoogdier wordt gepresenteerd, moet bij het publiek een vergelijkbare sensatie oproepen als bij de bezoekers van de Leidse universiteit uit de beginjaren. Sinds de 17de eeuw kon men zich in het Anatomisch Theater van deze instelling verwonderen over allerlei curiosa, waaronder opgezette dieren als een zaagvis.
De universiteit was met haar rariteitenverzameling niet uniek. Het aanleggen van dergelijke collecties was een geliefde bezigheid van gegoede burgers in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Als product van de fascinatie voor de levende natuur vormden deze kabinetten een belangrijk onderdeel van de veranderende wetenschappelijke cultuur in de 17de eeuw. Geleerden bleven waarde hechten aan de wijsheden uit de klassieke oudheid, maar gingen tegelijkertijd op zoek naar nieuw bewijsmateriaal ter ondersteuning van deze kennis uit de antieke werken. In deze wetenschappelijke revolutie stond de mechanisering van het wereldbeeld centraal. De natuur werd benaderd als machine. De verschillende onderdelen waaruit deze is opgebouwd, werden ontleed en onderzocht om zo de geheimen van Gods schepping te ontrafelen.
De tentoongestelde zaagvis in de Universiteitskamer is niet afkomstig uit het Anatomisch Theater, maar heeft twee eeuwen lang aan het plafond in de Waag gehangen. Toen de Leidse chirurgijns, ruim tachtig jaar na oprichting van hun gilde, hier hun vergaderlokaal mochten inrichten, gingen zij zich meer als zelfstandige groep manifesteren. Zij legden hun eigen rariteitenverzameling aan, maar deze vormde een weerspiegeling van de collectie curiositeiten van het Anatomisch Theater. Dat is niet opmerkelijk, want verschillende generaties chirurgijns hebben de rijkdom van deze verzameling met eigen ogen aanschouwd. Eerst als student en later als lid van het gilde, dat vanwege gebrek aan een eigen ruimte op de universitaire voorzieningen was aangewezen. In hun streven naar onafhankelijkheid was een opgezette zaagvis een gewild prestigeobject. De snuit vertoonde veel overeenkomsten met de getande tangen en zagen uit hun instrumentenkast.
De oudst-bewaarde, opgezette zaagvis van Nederland tentoongesteld in de Universiteitskamer van Museum De Lakenhal. Foto: Doro Keman Fotografie, 2020.
Op 3 augustus 1682 was het moment daar. Beurtschipper Maaswijck keerde terug uit Zeeland en voer met zijn kaagschuit de Leidse wateren binnen. Bij het Waaghoofd achter het stadhuis stonden de bediendes van de wijnkraan al klaar om de lading te lossen. Het is goed denkbaar dat de Leidse chirurgijns vanuit de Waag verwachtingsvol toekeken hoe vlak voor hun deur een levensgrote zaagvis aan wal werd gebracht.
Volgens het systeem van de Zweedse bioloog Carolus Linnaeus behoort deze zaagvis, met 23 tanden aan beide zijden van zijn snuit, tot de Pristis pristis. Dit is de meest voorkomende soort die leeft in tropische en subtropische gebieden. Hoewel niet te achterhalen is of de Leidse chirurgijns een verzoek hebben ingediend bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) of de West-Indische Compagnie (WIC), is het aannemelijk dat het dier door een van hun schepen naar Zeeland is meegenomen. De afzet van de meegebrachte exotica vond plaats op door de Kamers van de compagnieën georganiseerde veilingen, zoals in Middelburg, of in speciale Oost-Indische winkels.
In catalogi van diverse rariteitenverzamelingen is geregeld een snuit van de zaagvis terug te vinden. Dit deel was voor velen het meest intrigerende fragment en was voor zeelui, die geregeld als vriendendienst rariteiten meebrachten, ook gemakkelijk in hun scheepskist te vervoeren. Bovendien was de zaagvormige snuit, gemaakt van been, minder aan verderf onderhevig en daardoor eenvoudiger te behouden dan bijvoorbeeld de huid van de zaagvis. Na het midden van de 17de eeuw nam de prepareertechniek in de Republiek een hoge vlucht, waardoor het minder complex werd een zaagvis in zijn geheel te conserveren. De Leidse chirurgijns lieten hun exemplaar echter pas vier maanden na ontvangst opzetten. Blijkbaar namen zij de tijd om de zaagvis te onderzoeken en wisten zij het dier in de tussentijd goed te bewaren.
In 1884 is deze zaagvis overgedragen aan Museum De Lakenhal. Het is voor zover bekend het enig opgezette exemplaar in Nederland dat na meer dan driehonderd jaar in zo’n gave conditie verkeert. Uit recent röntgenonderzoek is onder meer gebleken dat de graatstructuur in de staart en de vinnen, de schedel en het bewegingsmechanisme nog intact zijn. De zaagvis vormt zo het ‘levende’ bewijs van de vergevorderde methoden en technieken die de Leidse chirurgijns machtig waren om de wondere wereld om hen heen te ontdekken. Daarmee is dit topstuk beslist een bijzonder kunstwerk van de veranderde wetenschappelijke cultuur van de 17de eeuw.[1]
[1] Deze bijdrage is geschreven op basis van het rapport ‘Leidse chirurgijns ontdekken de wereld! Zaagvissen in de collectie van Museum De Lakenhal’ dat is uitgevoerd in opdracht van Museum De Lakenhal in 2017. De gebruikte bronnen en literatuur zijn hierin terug te vinden.