Maarten van Doorn en Kees Stal red., Geschiedenis van Scheveningen. Vroegste tijd tot 1875 Walburg Pers, Zutphen, 2013, 320 p., geïll., ISBN 9789057309540, prijs € 39,50

Geschiedenis van Scheveningen. Van 1875-heden Walburg Pers, Zutphen, 2014, 336 p., geïll., ISBN 9789057309541, prijs € 39,50

door Adri P. van Vliet, Nederlands Instituut voor Militaire Geschiedenis

De in 2009 opgerichte Stichting Geschiedschrijving Scheveningen heeft iets groots verricht. In korte tijd verschenen onder auspiciën van deze stichting twee schitterend vormgegeven, kloeke delen over de geschiedenis van Scheveningen. De laatste integrale geschiedenis van dit dorp – eveneens tweedelig – was in het begin van de 20ste eeuw geschreven door amateurhistoricus J.C. Vermaas (1846-1922).

Op basis van nieuw bronnenonderzoek, archeologische ontdekkingen, waarvan Vermaas slechts kon dromen, en nieuwe publicaties is de geschiedenis van Scheveningen herschreven

De nieuwe Geschiedenis van Scheveningen is het resultaat van de gezamenlijke inspanning van veertien (deel I) en dertien (deel II) auteurs. Op basis van nieuw bronnenonderzoek, archeologische ontdekkingen, waarvan Vermaas slechts kon dromen, en nieuwe publicaties hebben zij de geschiedenis van Scheveningen herschreven.

Deel I bestaat uit vier gedeelten. Het eerste gedeelte beschrijft de bewoningsgeschiedenis van het duingebied waar Scheveningen is ontstaan en de omstandigheden waaronder het dorp tot ontwikkeling kon komen. Dankzij recente archeologische vondsten is hier veel nieuws te vertellen, maar een mogelijk Romeinse fort is nog niet gevonden. Het tweede gedeelte ‘Kustdorp bij Den  Haag’ beschrijft het wel en wee van het dorp tot aan de Bataafs-Franse tijd. Scheveningen ontstond als een gehucht in Haagambacht maar groeide dankzij de visserij en vishandel uit tot een aparte entiteit. Mede door de nieuwe straatweg (1665) die het dorp met Den Haag verbond, werd de band met en de invloed van Den Haag in Scheveningen steeds sterker.De Franse tijd wordt als een intermezzo geschetst. Veel nieuwe ontwikkelingen werden toen in gang gezet. Helaas wordt te weinig aandacht besteed aan de neergang van de visserij en de smokkelhandel. Het vertrek van stadhouder Willen V (1795) en de komst van de Prins (30 november 1813) naar Scheveningen komen gelukkig wel prominent in beeld.

De Franse tijd wordt als een intermezzo geschetst. Veel nieuwe ontwikkelingen werden toen in gang gezet. Helaas wordt te weinig aandacht besteed aan de neergang van de visserij en de smokkelhandel. Het vertrek van stadhouder Willen V (1795) en de komst van de Prins (30 november 1813) naar Scheveningen komen gelukkig wel prominent in beeld

In het vierde gedeelte ‘Nieuwe banden, nieuwe perspectieven’ komen de grote veranderingen aan bod die in de periode 1800-1875 plaatsvonden op bestuurlijk, economisch en maatschappelijk gebied. Scheveningen werd toen naast vissersplaats een echte badplaats en de Haagse bestuurders bemoeiden zich steeds meer met de leefomgeving van de Scheveningers. Zee en strand groeiden uit tot een toeristische acttractie. Bescheiden badhuisjes maakten plaats voor het Stedelijk Badhuis en een rij prestigieuze badhotels. Daarentegen bleven de woonomstandigheden van de ‘gewone’ Scheveningers slecht en teisterden epidemieën de dorpsbevolking. Dankzij de liberalisering van de visserijwetten maakte de visserij, met name de  pekelharingvisserij, een enorme groei door. Het aantal bomschuiten dat op het strand landde, steeg explosief. Er ontstonden zelfs spanningen over het gebruik van het strand.

Het tweede en vierde gedeelte zijn identiek van vorm en opzet. De ontwikkelingen in beide perioden worden telkens bekeken vanuit drie verschillende gezichtspunten: de relatie van Scheveningen met de buitenwereld en met name met Den Haag, de visserij en de komst van de badgasten en de ontwikkelingen in de Scheveningse samenleving.

De Geschiedenis van Scheveningen is een must voor iedereen die meer wil weten van dit bijzondere ‘Haagse’ dorp en een aanwinst voor elke boekenkast 

Deel II bestaat uit drie gedeelten en is qua opzet grotendeels gelijk aan het eerste deel. Het eerste gedeelte ‘Opgeslokt door Den Haag en tegelijk wereldmerk’ loopt tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De haringvisserij neemt in deze periode een enorme vlucht. Scheveningen wordt de grootste haringhaven van Nederland en laat Maassluis en Vlaardingen ver achter zich. Dankzij de aanleg van een haven (1904) en een tweede in 1931 maakten de bomschuiten plaats voor loggers en later voor trawlers. Scheveningen-Bad ging zijn eigen weg en groeide uit tot een mondaine badplaats met een boulevard, Pier (1901), winkelgalerij en badhotels. Dit was mogelijk omdat het Haagse gemeentebestuur de exploitatie overliet aan particuliere investeerders. Het dorp zelf groeide vast aan Den Haag. Verkrotte huizen werden gesaneerd en Duinddorp werd gebouwd.

De oorlogsperiode wordt net als de Franse tijd als een intermezzo beschreven. Een desastreuze tijd voor alle Scheveningers. De vissersvloot was in de meidagen grotendeels uitgeweken naar Fleetwood  (Verenigd Koninkrijk), de meeste bewoners werden geëvacueerd toen de Duitsers Scheveningen omvormden tot een schakel in de Atlantikwall en de Joodse gemeenschap verdween. De naoorlogse jaren staan in laatste gedeelte ‘Stadsdeel aan zee’ centraal. De visserij raakte na een periode van herstel in zwaar weer en werd uiteindelijk van marginale betekenis. De schaalvergroting met de komst van de hektrawlers en later de vriestrawlers, de overbevissing en de quotering waren hiervoor verantwoordelijk.

Het uiterlijk van de badplaats veranderde volledig. Dure hotels verdwenen, het Kurhaus werd ternauwernood gered van de sloop. Hoogbouw, winkelpromenades en vermaakcentra vulden de gaten. De komst van de nieuwe Pier (1961) markeerde dit moment. Massatoerisme en dagrecreanten bepaalden de verdere ontwikkelingen. Scheveningen werd in deze tijd een echt Haags stadsdeel, maar wel met een eigen wethouder die staat voor de belangen van ‘zijn dorp’. Daarnaast waakt een grote groep bewoners ‘over het Scheveningse erfgoed en koestert wat er nog aan tradities rest’.

De Geschiedenis van Scheveningen is een must voor iedereen die meer wil weten van dit bijzondere ‘Haagse’ dorp en een aanwinst voor elke boekenkast.  

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Adri P. van Vliet, 27 mei 2015.

In april verscheen het themanummer Orde en Wanorde. Voor de redactie van Holland en het Nationaal Archief aanleiding voor een klein symposium.

Nieuwe inzichten

Op 10 april, een zonnige vrijdagmiddag, lichtten Beatrice de Graaf, Guus Meershoek en Marco Mostert voor een volle zaal hun bijdragen aan het themanummer toe. Dit leverde nieuwe inzichten op ten aanzien van de ontwikkeling van persoonsregistratie gedurende de 19de eeuw, de confrontatie tussen politie en activisten in de roerige jaren 1980-1985 en de strijd tussen de Hollanders en de West-Friezen aan het einde van de 13de eeuw.

Ernst Hirsch Ballin schreef voor het themanummer een column, waarin hij uiteen zette hoe in een rechtstaat het proces van democratische, aan grondrechten gebonden besluitvorming een waarborg vormt tegen onrecht en wanorde. Hij sprak over de positieve en negatieve connotatie van het begrip “orde”.

Uitreiking eerste exemplaar

Het eerste exemplaar van het nummer werd uitgereikt aan luitenant-generaal Leijtens, Commandant Koninklijke Marechaussee, door redacteur Gijs Rommelse.

 

Lees op Historiek een uitgebreider verslag van de boeiende middag door Historiek-redacteur Edwin Ruis.

Uitreiking eerste exemplaar 

A. Agnes Sneller, De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) Verloren, Hilversum, 2014, 107p., geïll., ISBN 9789087043926, prijs €14

door Berith van Pelt, redacteur Codex Historiae Vrije Universiteit

Joost van den Vondel was tijdens zijn leven de beroemdste dichter van de Gouden Eeuw. Hij kreeg toentertijd niet voor niets de bijnaam ‘prins der dichters’. Dat is tegenwoordig wel anders. Vondels poëzie is verworden tot verplichte literatuur in studies Nederlands en wordt door slechts weinig mensen nog graag gelezen. Sneller beschrijft de relatie tussen Vondel en de hedendaagse literatuurliefhebber als afstandelijk; Vondels werk is te moeilijk leesbaar voor het publiek van nu. Terwijl het werk van Vondel ook nu wel degelijk inspirerend kan zijn, zo meent de auteur. Uit deze overtuiging is het boek De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) voortgekomen. Aan de hand van verschillende thema’s typeert de auteur zowel de Gouden Eeuw in het algemeen als het werk van Joost van den Vondel.

Sneller heeft er goed aan gedaan het boek in te delen in thema’s, en niet op basis van chronologie, zoals bij een boek met een historische insteek wellicht te verwachten is. Op deze manier beschrijft ze een gehele eeuw in een behapbaar boek, dat zo niet alleen voor ervaren professoren leesbaar is

Na een inleiding, waarin de auteur haar overwegingen uiteenzet, volgen vier hoofdstukken die elk uitweiden over een typerend kenmerk van (het werk van) Joost van den Vondel. Het eerste hoofdstuk, ‘Joost van den Vondel, Amsterdammer’, gaat over de ouders en jeugd van Vondel en over zijn overtuigingen. Hier wordt duidelijk dat Vondel al vanaf jonge leeftijd maatschappelijk betrokken was, wat ook in zijn verdere werk een rol zal spelen. Daarnaast leert dit hoofdstuk de lezer in het kort iets over de rederijkerskamers in de Gouden Eeuw, waarvan ook de jonge Joost lid was. Het hoofdstuk ‘’t is Bruiloft’ is geheel gewijd aan de huwelijksmoraal in de Gouden Eeuw, die door de auteur wordt uitgelegd aan de hand van passages uit gedichten van Vondel. In de Gouden Eeuw werden veel huwelijken gesloten met het politieke belang als belangrijkste drijfveer. Zodra er kinderen werden geboren, was het huwelijk geslaagd. Sneller brengt passages naar voren waarin deze conventies door Vondel aangehaald worden, maar laat daarnaast ook zien hoe Vondel afweek van de patronen.

Sneller lijkt willekeurige gedichten van Vondel gekozen te hebben bij de vier thema’s, die wel veel vertellen over Vondel, maar die niet altijd duidelijk gelinkt worden aan het leven van een gemiddelde burger in de zeventiende eeuw. Het toegankelijk maken van het werk van Vondel is Sneller dan ook slechts deels gelukt

Hierna volgt een hoofdstuk over het Amsterdamse bestuur tijdens de Gouden Eeuw, getiteld ‘Amsterdam, ‘de grootste koopstadt van Euroop’’. In dit hoofdstuk gaat de auteur uitgebreid in op de inwijding van het nieuwe stadhuis op de Dam. Vervolgens komt het bestuur van de stad aan bod, met in het bijzonder de burgemeesters, die het in de praktijk voor het zeggen hadden in het bestuur.

Het boek sluit af met een hoofdstuk over ‘Het Huis van Oranje-Nassau’. Achtereenvolgens verschijnen Maurits, Frederik Hendrik en Willem II ten tonele. Vondel was erg betrokken bij het stadhouderlijk huis en vooral Frederik Hendrik ontving van hem niets dan lof. In de gedichten die hij voor en over de verschillende stadhouders schreef, komt bovendien sterk Vondels vrijheidsideaal naar voren. Zelfs tijdens het stadhouderloos tijdperk wijdde de dichter werk aan de familie Oranje-Nassau.

De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) is een aardig boek voor wie niet te diep op de materie wil ingaan, maar is voor een (literatuur)historicus niet bijzonder interessant

Sneller heeft er goed aan gedaan De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) in te delen in thema’s, en niet op basis van chronologie, zoals bij een boek met een historische insteek wellicht te verwachten is. Op deze manier beschrijft ze een gehele eeuw in een behapbaar boek, dat zo niet alleen voor ervaren professoren leesbaar is. Het is mij echter niet duidelijk of de auteur de nadruk nu juist op Vondel wil leggen of op het leven in de Gouden Eeuw. Sneller lijkt willekeurige gedichten van Vondel gekozen te hebben bij de vier thema’s, die wel veel vertellen over Vondel, maar die niet altijd duidelijk gelinkt worden aan het leven van een gemiddelde burger in de zeventiende eeuw. In andere delen van de tekst daarentegen, wijdt ze uitgebreider uit over typerende kenmerken van de Gouden Eeuw en betrekt ze Vondel daar slechts zijdelings bij. Hierdoor wordt op beide invalshoeken niet diep ingegaan.

Het toegankelijk maken van het werk van Vondel is Sneller dan ook slechts deels gelukt. Doordat ze Vondels werk en leven uiteenzet tegen het perspectief van de tijd, komt Vondel weliswaar meer tot leven en zijn zijn gedichten beter te plaatsen, maar doordat de gedichten zelf niet de hoofdrol spelen in het boek, ontstaat na het lezen niet het idee dichter bij het werk van Vondel te zijn gekomen. Een bijlage met de complete gedichten had een mooie toevoeging aan het boek geweest. Kortom, De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) is een aardig boek voor wie niet te diep op de materie wil ingaan, maar is voor een (literatuur)historicus niet bijzonder interessant.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Berith van Pelt, 7 april 2015.

Paul H.A.M. Abels, Jan Jacobs en Mirjam van Veen red., Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd Meinema, Zoetermeer, 2014, 304 p., geïll., ISBN 9021143720,  prijs €28,50

door Fred van Lieburg, bijzonder hoogleraar Geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan de Vrije Universiteit

Dit boek verscheen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis (VNK), die op 27 mei 1989 in Gouda werd opgericht. Deze aanleiding vormt de helft van de verklaring van de hoofdtitel Terug naar Gouda en van de inhoud van de bundel, die voor een deel bestaat uit artikelen over de geschiedenis van deze interconfessionele vereniging van beroeps- en amateurkerkhistorici. De andere helft van de verklaring is dat de meeste artikelen – net als indertijd de eerste bundel die door de VNK werd uitgegeven – gewijd zijn aan onderwerpen uit de Goudse religie- en kerkgeschiedenis. In één artikel, dat van John Exalto over ‘De opmars van de bevindelijk gereformeerden in de historiografie’, lopen beide perspectieven zelfs een beetje door elkaar, in zoverre als de recente geschiedschrijving van de Biblebelt geïllustreerd wordt vanuit plaatselijke ontwikkelingen op het terrein van kerk en onderwijs. De overige bijdragen over Gouda zijn primair lokaal-historisch van aard, wat uiteraard niet wegneemt dat ze daarmee een spiegel vormen van gewestelijke of internationale ontwikkelingen in de geschiedenis van het christendom. Wel hebben deze bijdragen vrijwel allemaal betrekking op de late Middeleeuwen en de Reformatietijd. Voor de lezers van Holland ligt daarin dan ook de grootste waarde van deze bundel casestudies over het godsdienstige leven in de vroegmoderne periode.

Het is winst dat in deze bundel meer nuchterheid wordt betracht en zelfs een zekere spijt wordt betuigd dat een kwarteeuw geleden niet gewoon een Vereniging voor Nederlandse Religiegeschiedenis is opgericht

Koen Goudriaan beschrijft enkele, rond 1500 in Gouda gedrukte boeken waarin de betekenis van de mis werd uitgelegd. Hij plaatst deze in de context van een kerkelijk catechese-offensief waarmee geestelijken de aandacht van leken voor de eucharistie probeerden terug te winnen. Jan van Herwaarden behandelt strafbedevaarten die tussen 1447 en 1563 door Goudse rechters werden opgelegd aan personen die zich aan allerlei kleinere of grotere overtredingen hadden schuldig gemaakt. Drie artikelen, geschreven door Mirjam van Veen, Kees Plaizier en Gertjan Glismeijer, gaan in op de min of meer spiritualistische stroming in het door confessionalisme beïnvloede protestantisme rond 1600, vertegenwoordigd door auteurs als Dirck Volckertsz. Coornhert en Herman Herbers. De aandacht voor deze schakering van het christelijke spectrum wordt in de bundel niet echt gecompenseerd door studies over de gereformeerde orthodoxie, die uiteindelijk ook in Gouda langdurig de toon aangaf. Maar liefst drie artikelen, aangeboden door Paul Abels, Marieke Abels en Marianne van der Veer, bestrijken het rooms- en oud-katholieke leven in Gouda in de vroegmoderne tijd. De negentiende en twintigste eeuw komen er in de bundel bekaaid af. Gelukkig leverde Henny van Dolder-de Wit nog een lezenswaardige bijdrage over de kerkmuzikale ontwikkelingen in de Goudse hervormde gemeente in de loop der eeuwen.

In de eerste VNK-bundel over Gouda wordt met geen woord over moslims gerept, hoewel de stad in 1989 al twee moskeeën telde. Tekenend voor de verschuivingen in historie én historiografie is dat in de huidige bundel een boeiend artikel over de islam in Gouda is opgenomen. Haar openheid voor een in alle opzichten brede beoefening van de geschiedenis van religie, geloof en kerk in Nederland verdient lof en steun

Zoals gezegd hinkt de bundel een beetje op twee gedachten – de religiegeschiedenis van Gouda en de geschiedenis van de VNK zijn vermengd. Veel aandacht wordt besteed aan de verschillen tussen het in 2005 uitgegeven handboek Nederlandse religiegeschiedenis en het een jaar later gepubliceerde Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis. Vreemd genoeg heeft de VNK zich van meet af aan nogal sterk met het laatstgenoemde werk geïdentificeerd. Daarmee verbonden was een krampachtige verdediging van iets wat specifiek ‘kerkgeschiedenis’ in tegenstelling tot ‘religiegeschiedenis’ zou moeten heten. Het is winst dat in deze bundel meer nuchterheid wordt betracht en zelfs een zekere spijt wordt betuigd dat een kwarteeuw geleden niet gewoon een Vereniging voor Nederlandse Religiegeschiedenis is opgericht. Initiatiefnemer Henk ten Boom voorzag al tijdens een bestuursvergadering in december 1988 dat het vak zich in deze richting zou bewegen. Zelf heb ik aan het einde van een voorbereidingsbijeenkomst van de oprichters op schrikkeldag 1988 voorgesteld de aandacht niet te beperken tot het christendom, maar ook het jodendom erbij te betrekken. Van de opmars van de islam in Nederland had ik nog geen kaas gegeten. Ook in de eerste VNK-bundel over Gouda wordt met geen woord over moslims gerept, hoewel de stad in 1989 al twee moskeeën telde. Tekenend voor de verschuivingen in historie én historiografie is dat in de huidige bundel een boeiend artikel over de islam in Gouda is opgenomen van de inmiddels helaas overleden archivaris Nico Haber­mehl. Daarmee krijgt de ondertitel van het boek – Religieus leven in de maalstroom van de tijd – het volle pond en toont de VNK volwassen te zijn geworden. Haar openheid voor een in alle opzichten brede beoefening van de geschiedenis van religie, geloof en kerk in Nederland verdient lof en steun. De frisse blik op de toekomst blijkt ook uit de feestrede die Willem Frijhoff hield bij de presentatie van de bundel op de VNK-jubileumdag op 11 oktober 2014 in Gouda. Zijn titel bevatte een uitroepteken en een vraagteken – in die volgorde: ‘Lang leve de kerkgeschiedenis!?’

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Fred van Lieburg, 7 april 2015.

Perry Moree en Piet van Sterkenburg red., Verdrinken zonder water. De memoires van VOC-matroos Jan Ambrosius Hoorn, 1758-1778 Walburg Pers, Zutphen, 2014, 265 p., ISBN 9789057309953, prijs €33,65

door Erik Odegard, Universiteit Leiden

Dit honderd dertiende deel in de serie Werken van de Linschoten Vereniging is een heruitgave van de memoires van Jan Ambrosius van Hoorn (1742-1821) die tussen 1758 en 1778 in verschillende capaciteiten werkzaam was bij de VOC Azië en als vrijburger in Batavia. Van Hoorn schreef zijn memoires op 75-jarige leeftijd in 1817 en het werk werd in 1819 uitgegeven door Wolter van Boekeren in Groningen voor een prijs van twee gulden.

Uit vergelijking van het verslag van Van Hoorn met andere bronnen zijn discrepanties aan het licht gekomen. De bezorgers hebben hier goed onderzoek verricht en kunnen op een aantal punten aangeven wie of welk schip Van Hoorn eigenlijk bedoelde, maar ook geven ze aan welke uitspraken niet gestaafd kunnen worden aan andere bronnen

Het eigenlijke verslag van Van Hoorn wordt ingeleid door een beschouwing van de bezorgers over de achtergrond van de persoon van Van Hoorn, het boek en de uitgever. Het proces waarin Jan van Hoorn uiteindelijk zijn memoires ging schrijven wordt geanalyseerd. Dit is van belang voor het begrip van de tekst van de memoires zelf, omdat er uit vergelijking van het verslag van Van Hoorn met andere bronnen discrepanties aan het licht komen. De bezorgers hebben hier goed onderzoek verricht en kunnen op een aantal punten aangeven wie of welk schip Van Hoorn eigenlijk bedoelde, maar ook geven ze aan welke uitspraken niet gestaafd kunnen worden aan andere bronnen. Ook in de tekst van de memoires worden, door middel van voetnoten, kritische aantekeningen geplaatst en sommige lastige woorden uitgelegd. De memoires zelf zijn goed bezorgd en prettig te lezen. Zoals de bezorgers al aangeven was Van Hoorn wars van lastig taalgebruik of ‘mooischrijverij’. De zinnen zijn eenvoudig en duidelijk opgezet en het geheel is prettig leesbaar en goed te volgen.

Dit boek laat duidelijk zien wat het eigenlijk ook is: de sterke verhalen van een oude man. Van Hoorn eist vaak een heldenrol voor zich op

Het eigenlijke boek valt uiteen in twee delen. Deel 1 met de titel ‘Mijne lotgevallen ter zee’ behandelt de periode 1758-1767 en Van Hoorns werkzaamheden als matroos bij de VOC. Het tweede deel, ‘Mijne bedrijven op Batavia’, behandelt de periode 1767-1778, waarin Van Hoorn verscheidene baantjes had in Batavia en later als substituut waterfiscaal werkzaam was. De eerste periode begint natuurlijk met het van huis weglopen van Van Hoorn en zijn aanmonstering bij de VOC. Hierna volgt een beschrijving van zijn eerste reis naar Batavia, kortere reizen in de Indische wateren en de tocht naar Malakka aan boord van de Pasgeld in 1760-1762 die door Van Hoorn uitgebreid wordt beschreven. Dit is een zeer interessant stuk in het boek, aangezien hier duidelijk een beeld wordt gegeven van de methode van oorlogvoering tussen de VOC en lokale machten in het gebied wat de compagnie beschouwde als haar invloedssfeer. Van Hoorn eist hier, net als elders in zijn memoires, een heldenrol voor zich op. Na Malakka gaat het verslag verder met zijn terugreis en thuiskomst. Hierna treedt Van Hoorn opnieuw in dienst van de VOC en gaat naar Ceylon. Na afgebroken huwelijksplannen aldaar gaat Van Hoorn naar Batavia waar hij kwartiermeester wordt op de equipagiewerf. Na een conflict met zijn superieur wordt zijn positie onmogelijk vraagt en hij in 1767 het vrijburgerschap aan. Het tweede deel van het boek sluit hier op aan en behandelt de activiteiten van Van Hoorn in Batavia als vrijburger en later als assistent-waterfiscaal. De beschrijvingen van de (illegale)handeltjes waar Van Hoorn zich mee inliet zijn interessant en ook de talrijke beschrijvingen van de positie van slaven in de Bataviase maatschappij in deze periode zijn fascinerend.  

De kracht van het boek ligt niet in het accuraat weergeven van feitelijke gebeurtenissen, maar eerder in het inzicht in de wereld van de VOC in de late achttiende eeuw. De omgang met weggelopen en amok-makende slaven neemt hier een belangrijke plaats in en biedt een fascinerend inzicht in de omgang met Aziatische slaven, een onderzoeksonderwerp wat pas recent meer aandacht krijgt

Bij dit soort memoires zijn natuurlijk kritische aantekeningen te maken wat betreft de betrouwbaarheid. Zo is er de al eerder genoemde neiging van Van Hoorn om een heldenrol op te eisen. Wat dit betreft laat het boek duidelijk zien wat het eigenlijk ook is: de sterke verhalen van een oude man. Van Hoorn eist, zoals gezegd, vaak een heldenrol voor zich op. Het lijkt er dan ook op dat Van Hoorn op hoge leeftijd zijn herinneringen heeft verfraaid door zichzelf een meer prominente rol te geven dan hij eigenlijk had. Dit geven de bezorgers ook al aan door te laten weten dat de beweringen van Van Hoorn niet uit andere bronnen bleek. Deze zelfoverschatting van de verteller is echter eigenlijk geen probleem, want de kracht van het boek ligt niet in het accuraat weergeven van feitelijke gebeurtenissen, maar eerder in het inzicht die het biedt in de wereld van de VOC in de late achttiende eeuw. Dit geldt voor de beschrijving van Van Hoorn van de expeditie naar Malakka, maar vooral voor zijn leven in Batavia. De omgang met weggelopen en amok-makende slaven neemt hier een belangrijke plaats in en biedt een fascinerend inzicht in de omgang met Aziatische slaven, een onderzoeksonderwerp wat pas recent meer aandacht krijgt. Ook Van Hoorns activiteiten in Batavia als assistent- waterfiscaal passen hier goed bij. In deze functie moest hij smokkel tegengaan, maar uit zijn beschrijving blijkt dat de functie eerder bestond uit het selectief laten passeren van de illegale vrachten van de Bataviase elite. Hiermee kon Van Hoorn belangrijke beschermheren verwerven en zijn eigen positie uitbouwen. De kracht hier ligt in de openhartigheid en merkbaar plezier waarmee Van Hoorn deze (illegale) activiteiten uit de doeken doet. Het verslag leest prettig weg en vormt een waardevolle aanvulling op de bestaande literatuur over de laat-achttiende eeuwse VOC.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Erik Odegard, 7 april 2015.

Laura van Hasselt en Yvonne Bleyerveld red., Amsterdam in vogelvlucht. Stad op de drempel van de Gouden Eeuw Waanders, Zwolle, 2014, 87p., geill., ISBN: 9789462620384, prijs €19,95

door Jan Tervoort, historicus en stadsgids in Amsterdam

Het eerste deel van de vorig jaar verschenen bundel Jacob Cornelisz van Oostsanen (ca.1475-1533). De Renaissance in Amsterdam en Alkmaar naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstellingen in het Stedelijk Museum Alkmaar en het Amsterdam Museum, is onlangs uitgebracht als zelfstandige uitgave onder de naam Amsterdam in Vogelvlucht. Hoewel directeur van het Amsterdam Museum Paul Spies in het voorwoord aangeeft dat de nieuwe uitgave is bewerkt, blijkt bij een snelle inspectie dat niet het geval te zijn. Het eerste deel van de bundel over Van Oostsanen is vrijwel ongewijzigd overgenomen.

Hoewel directeur van het Amsterdam Museum Paul Spies in het voorwoord aangeeft dat de nieuwe uitgave is bewerkt, blijkt bij een snelle inspectie dat niet het geval te zijn

Oorspronkelijk bedoeld als context bij het leven en werk van de voornoemde  Amsterdamse kunstschilder, schetst Amsterdam in vogelvlucht aan de hand van het beroemde gelijknamige schilderij van Cornelis Anthonisz uit 1538,  een overzicht van de geschiedenis van de stad aan het IJ aan de vooravond van de Gouden Eeuw. Dit topstuk van het Amsterdam Museum waar menig toerist onevenredig lang naar blijft turen, blijft als kunstwerk en historische bron fascinerend. De negen hoofdstukken van de bundel zijn thematisch opgezet, waarin verschillende historici en kunsthistorici de politieke, economische, sociale, religieuze en culturele situatie van het zestiende-eeuwse Amsterdam uit de doeken doen. Daarbij wordt regelmatig verwezen naar de kaart van Cornelis Anthonisz om zo de stad uit het verleden tot leven te brengen. Ondanks de brede thematische aanpak en de over het algemeen vlotte en levendige schrijfstijl, slaagt de bundel daar niet helemaal in.

Er wordt regelmatig verwezen naar de kaart Amsterdam in Vogelvlucht van Cornelis Anthonisz om zo de stad uit het verleden tot leven te brengen. Ondanks de brede thematische aanpak en de over het algemeen vlotte en levendige schrijfstijl, slaagt de bundel daar niet helemaal in

Amsterdam in Vogelvlucht is namelijk bedoeld voor de geïnteresseerde museumbezoeker. Voor historici die zich met de geschiedenis van Amsterdam bezighouden, valt er weinig nieuws in te ontdekken. De talloze verwijzingen naar de kaart van Anthonisz vereisen echter wel een gedegen (straten)kennis van de huidige Amsterdamse middeleeuwse binnenstad. Die is bij het gros van de geïnteresseerde museumbezoekers naar we mogen aannemen niet aanwezig. Laat staan dat zij zich in de stad uit de zestiende eeuw zouden kunnen oriënteren aangezien het perspectief op het schilderij van Anthonisz 180 graden is gedraaid ten opzichte van moderne plattegronden van Amsterdam. Daarbij komt nog dat het aangezicht van de middeleeuwse binnenstad vanaf eind negentiende eeuw behoorlijk is veranderd.

Dit probleem wordt in het inleidende hoofdstuk van de nog maar net afgestudeerde historicus Tom Knevel direct duidelijk. Zou de gemiddelde lezer weten waar de lang verdwenen Papenbrug lag wanneer bekende straten of grachten als de Warmoesstraat of de Nieuwezijds Voorburgwal al moeilijk te vinden zijn op het stadsgezicht uit de zestiende eeuw? Ondanks de vele detailafbeeldingen van het schilderij blijft dit probleem zich in de hele bundel voordoen. Dit had makkelijk verholpen kunnen worden met wat extra kaarten waarop de beschreven locaties en straatnamen aangegeven staan in combinatie met een bewerkte vogelvluchtfoto van de huidige Amsterdamse middeleeuwse binnenstad. Aangezien dit een uitgave van een museum is, en ook de verantwoordelijke voor ‘publieksgeschiedenis’ bij de Universiteit van Amsterdam Paul Knevel er aan bijdraagt, is dit toch enigszins een gemiste kans.

Desalniettemin blijft Amsterdam in Vogelvlucht een leerzame introductie in een boeiend stuk Amsterdamse geschiedenis. Vooral de levendige hoofdstukken van kunsthistorica Suzette Van ’t Hof over Amsterdam als pelgrimsstad en het kloosterleven springen er op een positieve manier uit. Ook het leidmotief van deze periode – de scheuring van de religieuze en daarmee ook stedelijke gemeenschap naar aanleiding van de Reformatie – wordt kundig door alle hoofdstukken heen geweven. Daarbij wordt het belang van het op zich redelijk onschuldige wederdopersoproer van 1535, waarvan de ongekend harde repressie en politieke gevolgen specifiek in Amsterdam nog lang door zouden werken, mooi duidelijk gemaakt. De schilder- en prentkunst komen er met één hoofdstuk gevoelsmatig wat bekaaid vanaf. Het spectaculaire werk van vooruitstrevende Amsterdamse kunstenaars als Cornelis Anthonisz, Pieter Aertsen en Dirck Barendsz verdienden eigenlijk een extra hoofdstuk.

Voor historici die zich met de geschiedenis van Amsterdam bezighouden, valt er weinig nieuws in te ontdekken. Desalniettemin blijft Amsterdam in Vogelvlucht een leerzame introductie in een boeiend stuk Amsterdamse geschiedenis

Het zijn de extra kosten die deze en de daarvoor beschreven omissie ongetwijfeld hebben veroorzaakt. Het tegen minimale kosten opnieuw uitbrengen van een deel van een eerdere uitgave, is voor de uitgever en de betrokken musea natuurlijk lucratief. Want voor twee tientjes aan de toonbank had zelfs ondergetekende deze aardige en bovendien rijk geïllustreerde bundel gewoon even meegenomen ware het niet dat hij de oorspronkelijke bundel over Van Oostsanen al in de kast had staan.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Jan Tervoort, 12 februari 2015.

Maarten Hell, Emma Los en Norbert Middelkoop, Hollanders van de Gouden Eeuw WBooks, Zwolle, 2014, 128 p., geïll., ISBN 978-90-78653-52-3 (Engelse editie ISBN 978-90-78653-53-0), prijs € 19,95

door Leon Wessels, student Vrije Universiteit

Groepsportretten waren razend populair in de Gouden Eeuw. Welvarende burgers lieten zich graag vereeuwigen als een deugdzaam gezelschap. Tegenwoordig verlaten de meeste groepsportretten nog maar zelden de museale depots. De schilderijen zijn simpelweg te groot voor de meeste expositieruimtes. Sinds februari 2014 is dit gemis een beetje goedgemaakt door de opening van een permanente tentoonstelling van meer dan dertig groepsportretten in de Hermitage Amsterdam. Naar aanleiding van deze tentoonstelling, een samenwerkingsproject van het Rijksmuseum, het Amsterdam Museum en de Hermitage Amsterdam, verscheen het rijkelijk geïllustreerde boek Hollanders van de Gouden Eeuw. De auteurs beogen aan de hand van groepsportretten het succes van Nederlands Gouden Eeuw te verklaren. Als centrum van de Republiek en de Hollandse portretkunst, vormt Amsterdam het middelpunt van het boek. Sporadisch besteden de auteurs aandacht aan andere Hollandse steden.

Het lukt de auteurs niet om schilderijen te gebruiken als startpunt van een historisch verhaal. Evenmin slagen zij er in om de grote ontwikkelingen duidelijk te maken die het groepsportret als genre doormaakte tijdens de Gouden Eeuw

Na een voorwoord en een inleidend hoofdstuk, volgen zes inhoudelijke hoofdstukken. In drie hoofdstukken staat het groepsportret centraal. ‘Samen op het portret’ beschrijft de begintijd van het groepsportret. Vóór de Gouden Eeuw waren groepsportretten al in trek in Holland. De schilderijen drukten de band uit tussen de afgebeelde groepsleden. De bloei van de Hollandse portretkunst was het gevolg van de groeiende welvaart. ‘Orde en rust’ is gericht op schuttersstukken. Schutterijen waren verantwoordelijk voor de stadsverdediging en de openbare orde. Hoewel er onder de schutters nog wel eens onenigheid heerste, straalden de schuttersstukken daadkracht, verantwoordelijkheidsbesef en burgertrots uit, aldus de auteurs. ‘Zorg en tucht’ behandelt groepsportretten van het bestuur van verschillende instellingen. Bestuursleden van weeshuizen, gasthuizen, tuchthuizen en andere tehuizen lieten zich veelal vastleggen tijdens een vergadering. Een opengeslagen rekeningboek, de inspectie van een lapje stof of de liefdevolle hand op de schouder van een weesje, moesten duidelijk maken dat de regenten hun taak serieus namen. Zo nu en dan bevat een groepsportret een doorkijkje naar een Bijbels tafereel of staat één van de zeven werken van barmhartigheid centraal.

In de overige drie hoofdstukken is het groepsportret naar de achtergrond verschoven. ‘De stad van de Gouden Eeuw’ gaat over de architectuurgeschiedenis, de machtspositie en de burgers van Amsterdam. Het hoofdstuk is versierd met verschillende stadsgezichten. ‘Burgers aan de macht’ behandelt het Hollandse regentenpatriciaat. Telgen uit voorname regentengeslachten fungeren als gidspersonen, die onder meer het belang van welstand, huwelijk en nepotisme verduidelijken. Het hoofdstuk telt enkele groepsportretten, maar bevat vooral veel individuele portretten van welgestelde burgers. ‘Handel en economie’ beschrijft economische aspecten van urbaan Holland. En passant wordt ook aandacht besteed aan de stand van wetenschap en het tolerante klimaat in Holland. De gebruikte afbeeldingen lopen uiteen van handelsschepen tot groentemarkten en van lakenmeesters tot anatomische lessen. Paul Spies sluit het boek af met een epiloog in de stijl van Herman Pleij. Hij beschrijft het ‘historisch DNA’ van de Hollandse burger als een paradoxaal mengsel van individualisme en collectiviteit.

De auteurs laten kansen liggen om aan te sluiten bij historische debatten. Hollanders van de Gouden Eeuw is een salontafelboek vol schitterende groepsportretten, maar voor de geïnteresseerde lezer biedt het boek niets nieuws

Hollanders van de Gouden Eeuw bevat een selectie schitterende groepsportretten, die het waard is gebundeld te worden. Wat mij betreft hadden de auteurs het daarbij gelaten. De stadsgezichten en soloportretten die her en der in het boek opduiken leiden de aandacht af van het hoofdonderwerp. De bijgaande tekst leest prettig, maar voegt nauwelijks iets toe aan de bestaande literatuur. De algemene hoofdstukken over Amsterdam, het regentenpatriciaat en de economie vormen een gemankeerde samenvatting van wat je in elk handboek over Hollands Gouden Eeuw kunt lezen.

De hoofdstukken waarin de groepsportretten centraal staan maken de verwachtingen niet waar. Het lukt de auteurs niet om schilderijen te gebruiken als startpunt van een historisch verhaal. Evenmin slagen zij er in om de grote ontwikkelingen duidelijk te maken die het groepsportret als genre doormaakte tijdens de Gouden Eeuw. De auteurs beperken zich voornamelijk tot details, zoals veranderende blikken en handgebaren. Voorstellingen van het groepsportret als de belichaming van burgerlijke deugden worden uitsluitend in het hoofdstuk ‘Zorg en tucht’ aannemelijk gemaakt.

De auteurs laten kansen liggen om aan te sluiten bij historische debatten. Zo wordt het einde van het groepsportret en de introductie van wapenborden enkel beschouwd vanuit praktische motieven. De regentenkamers hingen vol en de wapenborden waren kleiner en goedkoper. Veel interessanter was het geweest, als de auteurs zich hadden gemengd in het belangrijke debat over aristocratisering van vermogende burgers – recent heropend door Paul Brusse en Wijnand Mijnhardt in Towards a New Template for Dutch History.

Al met al slagen de auteurs er niet in de hoofdvraag, hoe de burgers van de zeventiende eeuw een Gouden Eeuw hebben gemaakt, te beantwoorden. Hollanders van de Gouden Eeuw is een salontafelboek vol schitterende groepsportretten, maar voor de geïnteresseerde lezer biedt het boek niets nieuws.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Leon Wessels, 11 februari 2015.

Lees hier ook de blog van redacteur Henk Looijesteijn over de tentoonstelling Hollanders van de Gouden Eeuw in de Hermitage Amsterdam!

Esther Starkenburg, Rudi van Maanen en Cor Smit, Tastbaar geheugen, 150 jaar zorg voor Leidse monumenten Primavera Pers, Leiden, 2014, 192 p., geïll., ISBN 9789059971752, prijs €19,50

door Marc Laman

Primavera Pers publiceerde in het najaar van 2015 met Tastbaar geheugen, 150 jaar zorg voor Leidse monumenten alweer het 22ste deel in de ‘Leidse Historische Reeks’. Sinds 1987 zijn rijk geïllustreerde publicaties verschenen over onder andere 75 jaar Leidse Hout, De nieuwe trekweg langs de Vliet, De burcht van Leiden en over het Romeinse castellum Matilo, waarmee het Leidse erfgoed, materieel en immaterieel, voor een breed publiek onder de aandacht is gebracht.

Tastbaar Geheugen is – zoals te verwachten – een echt ‘Leids’ boek geworden. In twaalf artikelen wordt de geschiedenis van de zorg van het ruimtelijke erfgoed in Leiden belicht vanuit verschillende invalshoeken: archeologie, industrieel erfgoed, stedenbouwkundige ontwikkelingen en bouwhistorie.

Zo komen ook ervaringsdeskundigen aan het woord: een timmerman, een ontwikkelaar, een architect, een bewoner delen de ervaring, ergernis en passie die ze hebben met het ruimtelijke erfgoed. Daarmee komen de meer abstracte en technische restauratie- en stedenbouwkundige voorbeelden ook in een emotionele context te staan, waarmee de herkenbaarheid en inleving voor de lezer wordt versterkt.

Zorg is strijd

Uit de verhalen blijkt meermalen dat de ‘zorg’ voor het ruimtelijke erfgoed vaak een ware strijd is geweest. Die strijd begon aan het eind van de 19de eeuw, toen ons land en de wereld om ons heen in snel tempo industrialiseerde. Maatschappelijke en politieke ontwikkelingen werden in gang gezet die grote veranderingen teweeg zouden brengen voor de dan nog ‘ongeschonden’ historische steden en landschappen.

Net als in andere grotere steden werden in Leiden tussen 1863-1876 de stadswallen geslecht en de stadspoorten een voor een afgebroken. Eerst ging dat zonder protest maar nadat de vijfde poort was afgebroken ontstond er toch bij sommige vooraanstaande Leidenaren het besef dat hiermee wel kostbaar erfgoed verloren ging. Conrad Leemans, directeur van het Museum van Oudheden, nam het voortouw om de nog twee resterende poorten te behouden. En gelukkig voor ons: met succes.

Maar de modernisering was niet te stoppen. In de historische binnenstad van Leiden verschenen nieuwe gebouwtypen; fabrieken, stations, watertorens, ziekenhuizen, warenhuizen en niet te vergeten veel nieuwe universiteitsgebouwen. Zij vallen nog steeds op door hun omvang en niet altijd even harmonieuze inpassing in de historisch stedelijke structuur.

Leiden, van oudsher al een nijverheidsstad, kreeg in de 19de eeuw ook te maken met een grote toename van industriële gebouwen. De skyline van de stad kenmerkte zich in het eerste kwart van de 20ste eeuw door een woud van schoorsteenpijpen aan de oostkant van de stad. Zo werd een nieuwe identiteit en historische laag aan de stad toegevoegd. De moderne tijd is een dynamischer samenleving. Ontwikkelingen volgen elkaar nu veel sneller op.

In Leiden is het erfgoed uit de industriële tijd er slecht van afgekomen. Van de vele schoorstenen die er waren is er slechts nog een handje vol over. Dat kwam simpelweg omdat er nauwelijks interesse voor bestond. Brede waardering voor dit erfgoed kwam pas in de jaren negentig. En dat is heel jammer voor de Zoutkeet, een van rijkswege beschermd vroeg-industrieel monument dat toch in een onoplettend moment begin jaren zeventig werd afgebroken, om vervangen te worden door een enorm appartementencomplex uitgevoerd in wit baksteen. Ook fouten en vergissingen komen in dit boek aan de orde, en dat is te prijzen.

De jaren zestig: idealisme, vooruitgang en modernisme

De jaren zestig stonden in het teken van de vooruitgang, waarbij men voor de historische context weinig aandacht had.

Elke stad kent uit die tijd wel de vervooruitzichten, verbeeld in – toen nog – indrukwekkende analoge maquettes. Grote verkeersaders werden dwars door historische structuren gepland. De vele afbeeldingen in het artikel ‘De bereikbare stad versus monumentale stad’ laten weinig aan de verbeelding over. Ook de oude stad van Leiden zou modern worden volgens het Basisplan 1961. Brede verkeersaders zijn hierin dwars door de middeleeuwse stad getrokken. Het ging gelukkig niet allemaal door, daar maakte de economische crisis en een verandering van politieke kleur van het gemeentebestuur na 1970 een eind aan.

Hoe heeft Leiden de hierboven ontwikkelingen doorstaan in de afgelopen 150 jaar?

De historische schetsen wekken grote verbazing en soms afgrijzen, over het feit dat dergelijke drastische plannen ooit bedacht zijn en in sommige gevallen ook daadwerkelijk uitgevoerd. Tegenwoordig zou dat toch niet meer zo makkelijk gaan. Erfgoed heeft een vaste plaats gekregen in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Historische gebouwen die hun functie hebben verloren, krijgen vaker een nieuwe bestemming. In Leiden hebben ze daarmee de afgelopen twintig jaar al veel ervaring mee opgedaan. En dat heeft ook effect gehad voor het draagvlak in de samenleving. Was in de 19de eeuw de belangstelling voor het erfgoed nog een aangelegenheid voor de gegoede burgerij, tegenwoordig is het erfgoed van ons allen. Dat blijkt elk jaar weer op de open monumentendagen in Leiden. Deze publicatie kan aan die belangstelling alleen maar een waardevolle bijdrage leveren.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2015-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Marc Laman, 3 februari 2015.

Het spektakel en de feiten: over de film Michiel de Ruyter

door Gijs Rommelse

De luitenant-admiraal die tijdens een zeeslag met een sabel in de hand aan een touw over zwierde naar een Engelse schip om daar vervolgens hoogstpersoonlijk een stuk of vijf vijanden onschadelijk te maken? Prins Willem III die De Ruyter door middel van chantage en intimidatie dwong naar de Middellandse Zee te zeilen om daar tegen een Franse overmacht bewust de dood te zoeken, omdat de prins, ingefluisterd door de Rotterdamse intrigant Johan Kievit, de legendarische marinecommandant was gaan beschouwen als de erfgenaam van Johan de Witts republikeinse erfgoed? De bijzonder ervaren Franse commandant Abraham Duquesne die zich kinderlijk eenvoudig door de Ruyter liet beetnemen om vervolgens zijn hele eskader op een zandbank bij Kijkduin te zien lopen? Cornelis Tromp die zich allengs ontwikkelde van een jaloerse, ongedisciplineerde primadonna tot een verholen bewonderaar van De Ruyter? Het zijn slechts enkele voorbeelden van de historische onzinnigheden en verzinsels waarmee de scriptschrijvers van de nieuwe spektakelfilm Michiel de Ruyter de heroïek en tragiek in het leven van de beroemde zeeheld voor het grote publiek dramatiseren.

In ongeveer tweeënhalf uur vertelt de film het verhaal van de carrière van de grote Zeeuwse admiraal tijdens de drie Engels-Nederlandse Oorlogen (1652-1654, 1665-1667 en 1672-1674) en diens uiteindelijke dood tegen een Franse vloot in 1676. Door De Ruyter aanwezig te laten zijn bij het sneuvelen van admiraal Maarten Harpertszoon Tromp tijdens de Slag bij Ter Heijde in 1653 en daar getuige te laten zijn van diens laatste woorden suggereren de makers dat hij van meet af voorbestemd was het opperbevelhebberschap op zich te nemen. In werkelijkheid zou dat pas in 1665 gebeuren, nadat zijn voorganger Wassenaar van Obdam met zijn schip Eendracht was ontploft tijdens de Slag bij Lowestoft. Wel is het waar dat Johan de Witt, de in 1653 aangetreden raadpensionaris van het gewest Holland, in De Ruyter een formidabel talent herkende, iemand die bijzonder geschikt zou zijn als commandant. De film maakt terecht duidelijk dat De Witt een cruciale rol speelde in de professionalisering van de vlootorganisatie en de opbouw van een krachtige staande vloot. Een serie nederlagen tijdens de Eerste Engelse Oorlog had aangetoond dat het oude model – een beperkt aantal echte oorlogsschepen voor de gelegenheid aangevuld met een veel groter aantal van extra bepantsering voorziene koopvaardijschepen – volledig uit de tijd was. Het was de grote staatsman die de staatsfinanciële randvoorwaarden schiep en via zijn wijdvertakte netwerk voldoende politiek draagvlak wist te creëren. Overigens maakt de film ook meer dan terecht het punt dat de opbouw van de oorlogsvloot ten koste ging van het landleger en zo de invasie van de troepen van Lodewijk XIV in 1672 vergemakkelijkte. Zoals de film laat zien, was het inderdaad telkens weer De Ruyter die het Engelse en Franse gevaar het hoofd bood en aldus een cruciale rol speelde in het voortbestaan van de Republiek als zelfstandige staat.

Kijkend naar de film zou men de indruk krijgen dat de carrière van De Ruyter slechts enkele maanden of hooguit twee of drie jaren heeft beslagen. De vlootvoogd zelf, gespeeld door Frank Lammers, zijn vrouw en kinderen worden namelijk geen dag ouder. Hierbij worden de militaire en politieke verwikkelingen van de Tweede en Derde Engels-Nederlandse Oorlogen als het ware in elkaar worden geschoven tot één conflict. Verder valt op dat een van De Ruyters beroemdste wapenfeiten in de film geheel ontbreekt, namelijk de herovering van de slavenforten van de Westindische Compagnie (WIC) op de West-Afrikaanse kust in 1664-1665. Het was juist deze tocht die allerlei activisten ertoe had gebracht de feestelijke première van de film op 26 januari 2015 bij het Scheepvaartmuseum in Amsterdam met veel lawaai te willen verstoren (zie hun Facebook-pagina). De Ruyter was een gewetenloze voorvechter van de slavernij geweest, zo was te lezen op hun spandoeken. Dit protestgeluid bood overigens wel een aardig tegenwicht aan de kritiekloze verering die De Ruyter altijd ten deel is gevallen vanuit en nog steeds geniet binnen marinekringen. De Koninklijke Marine was dan ook een van de ‘partners’ van de productiemaatschappij Farmhouse Film & TV.

Bijzonder interessant in de film is de rol van De Ruyter in de politieke strijd tussen de staatsgezinden rondom de gebroeders Johan en Cornelis de Witt, en de Orangisten, die de verheffing van prins Willem III tot stadhouder voorstonden. In de film is De Ruyter een goede vriend van de republikeinse broers en vormde hij met zijn militaire successen bovendien een onmisbare steunpilaar voor hun machtspositie. In de meest gezaghebbende Nederlandse literatuur wordt De Ruyter daarentegen voorgesteld als iemand die min of meer buiten het politieke gekrakeel stond, iemand die respect had voor De Witt en met hem samenwerkte maar verder eigenlijk alleen geïnteresseerd was in het wel en wee van het lieve vaderland. Dit beeld lijkt overgeleverd uit 19de-eeuwse studies, toen men bijzonder geïnteresseerd was in de glorieuze daden van illustere zeehelden maar De Ruyter niet kon en wilde voorstellen als tegenstander van Orangisme. Interessant genoeg heeft de Britse maritiem historicus David Davies recentelijk in een Engelstalige bundel over De Ruyters leven gesteld dat er tot dusver te weinig oog is geweest voor diens politieke rol. In de film wordt feitelijk ditzelfde punt gemaakt, zij het dat men vermoedelijk slechts probeerde een vileine tegenstrever te creëren om het verhaal interessant te maken voor de kijker en dat het de makers niet zozeer te doen was een serieuze wetenschappelijke herinterpretatie te bieden. Hoe dan ook, misschien is het tijd de geschiedenis van de Nederlandse vloot in de 17de eeuw nadrukkelijker te bezien door een prisma van politieke ideologie en polarisatie.

Tenslotte moet worden opgemerkt dat de kijker wordt vergast op spectaculaire gevechtsscènes met omvangrijke vloten, prachtige decors en een fraaie inkijk in het sociale, economische en religieuze leven van de Gouden Eeuw.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Gijs Rommelse, 2 februari 2015.

Chris de Bont, Amsterdamse boeren. Een historisch geografie van het gebied tussen de duinen en het Gooi in de middeleeuwen Verloren, Hilversum, 2014. Deel 2 in reeks ‘Waterstaat, cultuur en geschiedenis’, 303 p., geïll., ISBN 9789087044589, prijs €35,-

door Heleen Kole, Universiteit Utrecht

Wie dit boek heeft gelezen gaat anders kijken naar het verloop van stegen en straten vanaf de Amsterdamse Nieuwendijk. Dan worden de kromme lijnen sloten uit een ver ontginningsverleden, toen een woest veengebied veranderde in boerenland. In deze historisch-geografische studie wordt aangetoond dat de Amstelstad een langere geschiedenis heeft dan was aangenomen.

Over het algemeen wordt het Nederlandse veenlandschap grofweg ingedeeld in westelijk laagveen en oostelijk hoogveen. Aanvankelijk werd verondersteld dat laaggelegen veenland eerst was bedijkt alvorens het landschap werd omgevormd tot akkers en weilanden. Begin 20e eeuw maakte de geografie opmars en dit leidde tot nieuwe inzichten alsook debatten over de oorspronkelijke situatie van veengebieden en waterstromen. Een van die inzichten was dat het veenland in Holland helemaal niet zo vlak en boomloos was als men dacht (Borger 1975, 1994). De Bont bouwde voort op de bodemkundige aspecten van veenlandschappen en hoe die de ontginningsstrategie van de middeleeuwse boeren bepaalden. Het dogma dat dijken het begin van een ontginningsperiode aanduiden wordt afgebroken om plaats te maken voor het inzicht dat die veeleer een afsluiting daarvan zijn. Om zijn geografische invalshoek kenbaar te maken aan een breder publiek en in het bijzonder historici, werkte De Bont zijn dissertatie uit 2008 om tot een handelseditie. Hierin brengt hij twee thema’s samen: de ontginningsgeschiedenis van het gebied tussen de Kennemerduinen en het Gooi en de vroegste geschiedenis van Amsterdam. Doordat dit werk voorzien is van veel heldere schema’s en kaarten is de auteur in zijn opzet zeker geslaagd.

Wie dit boek heeft gelezen gaat anders kijken naar het verloop van stegen en straten vanaf de Amsterdamse Nieuwendijk. Dan worden de kromme lijnen sloten uit een ver ontginningsverleden, toen een woest veengebied veranderde in boerenland

Zo maken we kennis met de onderzoeksmethodiek van het topografisch archief: het interpreteren van landschappelijke kenmerken op een basiskaart ontleend aan de Militaire Topografische Atlas uit 1867, waarop de (oude) verkavelingslijnen nog optimaal zichtbaar zijn. De verkavelingsstructuren worden naast gegevens gelegd uit andere disciplines zoals naamkunde (toponiemen en hydroniemen); archeologie en bodemkunde; kerkgeschiedenis (het ontstaan van dochterparochiekerken in pas-ontgonnen veen). Op bijgevoegde kaarten wordt een reconstructie gegeven van het veenlandschap in circa 800, 1000-1250 en 1850, geprojecteerd op de geografische basiskaart.

In hoofdstukken 2 en 3 introduceert de auteur zijn ontginningsmodel. Hij onderscheidt drie typen veenlandschappen: het eutrofe (vruchtbare) laaggelegen veen, bemest met kleisedimenten die door regelmatige overstromingen worden meegevoerd; het mesotrofe veen als tussenstap naar het oligotrofe (voedselarme) veen dat zich tot hoge kussens heeft opgewerkt, waardoor het haar voeding enkel uit regenwater kan halen. Deze driegeleding wordt nader uitgewerkt naar type vegetatie alsook het voorkomen van veenplassen en -stroompjes, waaruit de verschillende ontginningspatronen in het landschap zijn te verklaren. Deze patronen worden niet alleen bepaald door het type veen, maar ook door de vorm van een veencomplex: een laagvlakte, een langere veenrug of een hooggelegen kegelvormige veenkoepel. Sleutels om deze bodemkundige kenmerken te koppelen aan een topografische benadering zijn de roedelengte van de cope (Van der Linden 1956) en het verband tussen verkavelingsstructuren en de aard van het ontgonnen veen (Edelman 1974). De Bont concludeert dat ontginningsnederzettingen zich veelal verplaatsten van een lage positie nabij waterlopen naar hoger gelegen veenkussens. Afwijkend gevormde percelen die overbleven na de eerste middeleeuwse ontginningen waren de zijdewenden, waarop vaak bijzondere woonvormen onstonden met kerken. In lokale geschiedenissen, waarin naamkunde en archeologische vondsten meer aandacht krijgen, is het fenomeen van opschuivende nederzettingen in Noord-Holland wel bekend, maar De Bont laat zien hoe het achterliggende mechanisme van deze verplaatsingen was. Hoe verhelderend ook, het betoog roept soms vragen op omdat De Bont factoren erbij betrekt zonder dat het verband met zijn ontginningspatronen concreet wordt, zoals bevolkingsgroei (pp 61-62) of rechtshistorische ontwikkelingen (pp 42, 59).  

In lokale geschiedenissen, waarin naamkunde en archeologische vondsten meer aandacht krijgen, is het fenomeen van opschuivende nederzettingen in Noord-Holland wel bekend, maar De Bont laat zien hoe het achterliggende mechanisme van deze verplaatsingen was

De auteur heeft het gebied tussen de Kennemerduinen en het Gooi in vier kwadranten opgedeeld. Deze vormen het uitgangspunt voor vier ontginningsgeschiedenissen (hoofdstukken 6 – 9) waarbij het eerste kwadrant de zuidelijke Kennemervenen vertegenwoordigt; het tweede Waterland, Marken en Katwoude; het derde Amstelland (met Amsterdam); en het vierde de westelijke Vechtstreek. Naar mijn mening is de aandachtsverdeling over deze vier kwadranten onevenwichtig, omdat de auteur in hoofdstuk 8 (Amsterdam) de ontginningsgeschiedenis combineert met waterstaatkundige kwesties, welke hij in de andere gebieden veelal buiten beschouwing laat. Dat neemt niet weg dat dit onderdeel tot de verbeelding spreekt omdat besproken locaties velen bekend zullen voorkomen. Bijvoorbeeld, waar ontginningen hellingopwaarts verliepen vanaf de Nieuwendijk, kwam de behuizing verder van het water te liggen, de latere bewoners keerden weer terug tot vlak bij het water achter de Amsteldijk. Of met een reconstructie van hoe een zijdewende liep waardoor het verband tussen de stichting van de Oude Kerk en het eerste huis van de heren Van Amstel duidelijk wordt. Toch zou een dergelijke analyse met meer voorbeelden voor de andere gebieden zinvol zijn geweest.

De kracht van dit werk is dat de ontginningsgeschiedenis vanuit een ruimtelijk perspectief inzichtelijk wordt gemaakt. Minpunt is echter dat sommige tekstpassages en zinsconstructies dezelfde heldere structuur van de illustraties ontberen.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Heleen Kole, 17 januari 2015.