Met plezier maken wij bekend dat de Holland scriptieprijs 2017 is toegekend aan Cas van Rossum (Universiteit Groningen) voor zijn scriptie, De voornaamste vermaaken der Dordtenaaren’. Een studie naar de opkomst en neergang van de buitenverblijven op het Eiland van Dordrecht (1600-1832).

Lees meer »

de nieuwe middeleeuwenVeel van wat Holland maakt tot wat het is gaat terug op de middeleeuwen. Of het nu gaat om iconische gebouwen als het Muiderslot en de Haagse Ridderzaal, landschapsvormende instituties als waterschappen, of de zeer hoge verstedelijkingsgraad van het gewest.

Lees meer »

Krijgsgevangenschap en de omgang met oorlogsrecht in het algemeen staan op het moment volop in de belangstelling. Het nieuwste nummer onderzoekt de geschiedenis van de krijgsgevangene in Holland.

Wanneer werd iemand krijgsgevangene in middeleeuws Holland? Hoe liep het af met de overwonnen Engelse scheepsjongens tijdens de Engels-Nederlandse oorlogen van de 17de eeuw? En wat was het lot van Hollanders die gevangen genomen waren in het buitenland?

Op vrijdag 29 september jl. organiseerde Holland, in samenwerking met ‘Mars et Historia’ en ‘Museum Vlaardingen’, een symposium over Hollandse krijgsgevangenen ter gelegenheid van het verschijnen van een gelijknamig nummer. Militair historicus Corstiaan Prince MA was aanwezig en deed verslag van deze middag.

Symposium Hollandse krijgsgevangenen

Corstiaan Prince MA

Zolang er oorlog bestaat worden er krijgsgevangenen gemaakt. Niettemin is krijgsgevangenschap een fenomeen dat in de meeste militair-historische werken slechts terloops aan bod komt. Specifieke studies over dit onderwerp zijn nauwelijks voorhanden. Dat is best opmerkelijk, want de manier waarop krijgsgevangenen worden behandeld, zegt veel over de ‘oorlogscultuur’ van een bepaalde periode.

Om dit onderwerp onder de aandacht te brengen organiseerde Mars et Historia in samenwerking met Holland Historisch Tijdschrift op vrijdag 29 september 2017 in museum Vlaardingen een symposium met de titel ‘Hollandse krijgsgevangenen’. De bezoekers kregen een gevarieerd programma voorgeschoteld, waarbij voldoende voer voor discussie ontstond. Gijs Rommelse vervulde zijn rol als dagvoorzitter met verve. Op een onderhoudende manier wist hij verbindingen te leggen tussen de verschillende voordrachten, waarbij het natuurlijk hielp dat dit een onderwerp is waar hij veel van af weet. In zijn inleiding benadrukte hij dat het onderwerp krijgsgevangenen niet alleen interessant is vanuit militair-historisch oogpunt, maar ook belangrijke politieke, culturele en maatschappelijke elementen bevat. Het symposium beoogde dan ook de veelzijdigheid van dit thema te belichten. Hierin is het zeker geslaagd.

De eerste bijdrage verzorgde Annette de Wit van het Marinemuseum in Den Helder. Zij vertelde over de ontwrichtende werking van de oorlog op de vissersgemeenschappen in de Maasmonding in de zeventiende eeuw. Haar aandacht ging niet zozeer uit naar de krijgsgevangen zeelieden als wel naar het lot van de achterblijvers. Hoe hielden deze gezinnen het hoofd boven water als hun mannen in krijgsgevangenschap verbleven? In die periode was de economie in plaatsen als Schiedam, Maassluis en Vlaardingen sterk afhankelijk van de visserij. Behalve voor de grillen van de Noordzee moesten de vissers ook op hun hoede zijn voor kapers. Meestal kwamen die uit Duinkerken, maar het gebeurde ook dat vissers in handen vielen van Barbarijse zeerovers afkomstig van de Noord-Afrikaanse kusten.

De Wit stelde dat de vrouwen niet bij de pakken neer gingen zitten als hun mannen in krijgsgevangenschap verdwenen. Zo organiseerden zeemansvrouwen in Maassluis een loterij om losgeld bij elkaar te krijgen. Maar in veel gevallen waren de achterblijvers afhankelijk van de bedeling. Voedselschaarste in combinatie met de knagende onzekerheid over het lot van hun mannen konden de vrouwen opstandig maken. De Wit haalde een voorbeeld aan waarin de vissersvrouwen collectief verhaal gingen halen bij het bestuur van Maassluis.

Jeroen ter Brugge, wetenschapsconservator bij het Maritiem Museum Rotterdam, nam ons mee naar het verhaal over de retourvloot van de VOC die op 14 juni 1795 bij Sint-Helena grotendeels in handen viel van de Royal Navy. Hij vertelde hoe het Maritiem Museum onlangs op een veiling van Christie’s in Londen een schilderij heeft aangekocht waarop deze episode wordt verbeeld. Een op het oog weinig spectaculair doek dat echter een belangrijk verhaal vertelt over de teloorgang van de ‘Edele Compagnie’.

De Nederlandse opvarenden werden als krijgsgevangenen naar Engeland vervoerd. Daar kregen de officieren een voorkeursbehandeling ten opzichte van de overige bemanningsleden. De meeste VOC-officieren waren na een jaar al terug in Nederland, meestal in het kader van een gevangenenruil. De manschappen werden daarentegen onder erbarmelijke omstandigheden weggestopt in prison hulks, afgedankte schepen. In Nederland, waar na de Franse inval een politieke omwenteling had plaatsgevonden, toonde de overheid nauwelijks aandacht voor het lot van de krijgsgevangenen. De meeste mannen konden pas na de sluiting van de Vrede van Amiens (1802) terugkeren naar huis.

Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog was de positie van krijgsgevangenen veel duidelijker omschreven in internationale verdragen. Wim Klinkert, hoogleraar aan de Nederlandse Defensie Academie, vertelde over Duitse en Britse militairen die hun krijgsgevangenschap in Nederland doorbrachten. Vanaf het begin van de oorlog interneerde ons land militairen van buitenlandse mogendheden die om verschillende redenen ons grondgebied hadden betreden. Strikt genomen waren deze militairen geen krijgsgevangenen, maar waren zij geïnterneerd. Als neutrale staat moest Nederland er op toezien dat deze militairen niet meer aan de strijd konden deelnemen.

Op 2 juli 1917 werd in Den Haag een verdrag getekend, waarin Nederland zich verplichtte tot het opnemen en verzorgen van Duitse en Britse krijgsgevangenen. Een bijzondere gebeurtenis volgens Klinkert, want het ging hier om de enige diplomatieke overeenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Dat de Britse en Duitse delegaties in twee aparte ruimtes verbleven, waarbij de Nederlandse onderhandelaars heen en weer moesten lopen, tekende de gespannen sfeer.

Om de krijgsgevangenen zoveel mogelijk gescheiden te houden, werden de Britten in de omgeving van Den Haag geplaatst, terwijl de Duitsers in de regio Rotterdam verbleven. Een van de bepalingen uit het verdrag was dat de krijgsgevangen geen economische activiteiten mochten uitvoeren. Tevens mocht de opvang het gastland geen geld kosten, maar waren alle kosten voor rekening van het land van herkomst. Nederland schoot het geld voor, maar in 1922 was alles keurig terugbetaald of verrekend. Het idee van het opnemen van buitenlandse krijgsgevangen door een neutrale mogendheid was van oorsprong een Zwitsers idee dat voor Nederland aantrekkelijke kanten had. Naast humanitaire opvattingen speelden politieke overwegingen een rol. Het opvangen van krijgsgevangen van beide partijen versterkte de positie van de Nederlandse neutraliteit. Dit voorbeeld laat zien dat het thema krijgsgevangenschap veel verrassende kanten heeft.

In mei 1940 verbleven Duitse krijgsgevangenen onder heel andere omstandigheden in ons land. Over dit onderwerp sprak Jelmer Rotteveel, buitenpromovendus aan de Universiteit Leiden. In de Nederlandse oorlogsplannen was niet of nauwelijks rekening gehouden met grootschalige luchtlandingen op strategische punten in Zuid-Holland. Het Bureau ter Interneering kon in mei 1940 de grote aantallen Duitse krijgsgevangenen die bij de strijd rond Den Haag en Rotterdam waren gemaakt amper verwerken. Fort Spijkerboor raakte al snel overvol, waarna in allerijl vooral in de omgeving van Den Haag nieuwe locaties werden aangewezen. In IJmuiden werden de Duitse militairen voordat ze op transport werden gezet naar Engeland, eerst ondergebracht in de kelders van de Vishallen. Rotteveel benadrukte dat over de opvang van Duitse militairen in de meidagen 1940 nog weinig onderzoek is gedaan. Hij hoopt dat zijn verhaal de aanzet vormt tot een veelomvattend onderzoek.

Een onderwerp dat de komende jaren ongetwijfeld niet hoeft te vrezen voor een gebrek aan belangstelling, is het omvangrijke onderzoek dat momenteel plaatsvindt naar oorlogsmisdaden tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog. In een vraaggesprek met Carin Gaemers (redactie Holland) en Rolf de Winter (voorzitter Mars et Historia) gaf Piet Kamphuis, sinds kort oud-directeur van het NIMH [Nederlands Instituut voor Militaire Historie, red.], een boeiend inkijkje in het besluitvormingsproces dat ertoe leidde dat het kabinet in 2016 groen licht gaf voor een diepgravend onderzoek naar het geweld dat zich afspeelde tijdens de dekolonisatieoorlog in Indonesië tussen 1945 en 1950. Bij dit onderzoek werkt het NIMH samen het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KILTV) en het NIOD [Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, red.]. Kamphuis beschreef het moeizame proces dat zich jarenlang achter de schermen afspeelde, waarbij de politiek in Den Haag er langzaam van doordrongen raakte dat de tijd rijp is voor een omvangrijk onderzoek naar het gewelddadige optreden in Indonesië.

In de vorige eeuw hebben historici als Lou de Jong en Cees Fasseur (de Excessennota uit 1969) al geschreven over het ontspoorde geweld van het dekolonisatieproces en recentelijk verscheen de lijvige studie van Rémy Limpach, De brandende kampongs van Generaal Spoor. Maar nog niet eerder zijn op deze schaal de kennis en onderzoekscapaciteit van verschillende onderzoeksinstituten gebundeld, waardoor kruisbestuiving tussen verschillende disciplines mogelijk wordt.

Kamphuis vindt het een hoopvol teken dat Nederland eindelijk kritisch naar dit deel van zijn koloniale verleden durft te kijken. Hij hoopt dat het onderzoek zal leiden tot een beter inzicht in de dynamiek van het dekolonisatieproces, waarin meerdere conflicten tegelijk aan de gang waren. Bij het onderzoek zijn ook Indonesische wetenschappers betrokken, zodat ook deze kant van het verhaal aan bod komt. Hier zitten wel haken en ogen aan. Vanuit de Indonesische overheid is er weinig animo om kritisch naar het eigen verleden te kijken. Liever houdt Jakarta de nationale mythe in stand van een massale opstand tegen de Nederlanders. Dat er tussen 1945 en 1950 niet alleen tegen de Nederlanders werd gestreden, maar dat ook sprake was van grootschalig (onderling) geweld tegen vermeende collaborateurs, communisten en andere etnische groeperingen, doet afbreuk aan deze nationale mythe. Het wordt een grote uitdaging voor het onderzoeksteam om dit complexe verhaal, dat vele lagen kent, in kaart te brengen.

Deze periode ligt ook nog altijd zeer gevoelig in de Nederlandse samenleving, denk aan de Indiëveteranen of de slachtoffers van de Bersiap-periode. De onderzoekers dragen daarom volgens Kamphuis een grote verantwoordelijkheid. De resultaten van hun onderzoek zullen ongetwijfeld veel media-aandacht krijgen en sterke emoties oproepen binnen de maatschappij, maar Kamphuis is ervan overtuigd dat de kwaliteit van het onderzoek dusdanig zal zijn dat de uitkomsten een stevig debat kunnen weerstaan.

Anders dan in oorlogen tussen westerse staten, waarbij de rechten van krijgsgevangenen in ieder geval op papier helder zijn omschreven, is geweld tegen vermeende tegenstanders die niet (meer) in staat zijn zich te verweren, een kenmerk van ongeregelde oorlogen. Dit was zo in Indonesië, in Bosnië en is nog steeds zo in conflictgebieden als Syrië en Irak. Wellicht kan het onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië ons helpen het karakter van hedendaagse conflicten in de niet-westerse wereld beter te begrijpen. Conflicten waarin het gebruik van geweld niet is gebonden aan ‘spelregels’, maar iedereen in potentie vogelvrij is.

Noot van de redactie

Aan het eind van de middag kunnen de organisatoren tevreden stellen dat het symposium Hollandse Krijgsgevangenen erin geslaagd is de veelzijdigheid van krijgsgevangenschap over het voetlicht te brengen. Alle sprekers vertelden boeiend over ‘hun’ eeuw.

Het interview met Piet Kamphuis, oud-directeur van het NIMH was een mooie afsluiting van een interessante middag, die vervolgens overging in een geanimeerd samenzijn van de aanwezigen. Onder het genot van een hapje en een drankje werd menig thema nog eens besproken en bediscussieerd.

Holland bedankt de aanwezigen voor hun belangstelling, de sprekers voor hun verhaal, Mars et Historia en Museum Vlaardingen voor de samenwerking en kijkt uit naar het symposium van volgend jaar.

Programma

13.00 uur Ontvangst

14.00 uur Welkom door Ad van der Zee, voorzitter Stichting Historisch Tijdschrift Holland

14.10 uur Introductie door de organiserende partijen

14.20 uur Annette de Wit (Marinemuseum)
| Echtgenoten, vaders en zonen in krijgsgevangenschap. Zeevarende gemeenschappen in de Maasmonding in de zeventiende eeuw

14.45 uur Jeroen ter Brugge (Maritiem Museum Rotterdam)
| Hollanders in Britse krijgsgevangenschap tijdens de Franse tijd

15.10 uur Wim Klinkert (Universiteit van Amsterdam/Nederlandse Defensie Academie)
| “Dreimal ‘Hoch’ für die Königin”! Duitse en Britse krijgsgevangenen geïnterneerd in Zuid-Holland, 1917-1918

15.35 uur Pauze

16.00 uur Jelmer Rotteveel (Universiteit Leiden)
| Duitse krijgsgevangenen tijdens de meidagen van 1940

16.25 uur Overhandiging nieuwste uitgave van Holland Historisch tijdschrift door dagvoorzitter Gijs Rommelse aan Piet Kamphuis

16.35 uur Een interview met Piet Kamphuis (oud-directeur van Nederlands Instituut voor Militaire Historie) door Carin Gaemers en Rolf de Winter
| Onderzoek naar oorlogsmisdaden gepleegd tijdens de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog

17.00 uur Afsluiting officiële deel symposium

17.10 uur Informeel samenzijn, markt en mogelijkheid tot bezoek museum

Manon van der Heijden, Women and Crime in Early Modern Holland Leiden, Brill. 2016, xii, 181 p., ISBN 9789004314115, prijs €105,-.

door C.A. Romein, Fontys Lerarenopleiding Tilburg, opleiding geschiedenis

In de 21ste eeuw wordt er bij criminaliteit in de eerste plaats gedacht aan mannen, omdat het aandeel vrouwelijke criminelen minder dan een vijfde bedraagt. In dit eerste boek van de nieuw Brill-serie Crime & City in History stelt Manon van der Heijden de vraag hoe het in de vroegmoderne tijd gesteld was met het aandeel van vrouwen in de criminaliteit. Van der Heijden kijkt niet alleen naar hoeveel vrouwen betrokken waren bij criminaliteit in Holland, zij kijkt ook naar welke misdaden gepleegd werden en welke argumentatie volgde bij een (eventuele) veroordeling.

Women and Crime in Early Modern Holland vormt een mix van Van der Heijdens eigen onderzoek naar Rotterdam en Delft en een lezing van eerder onderzoek (bijv. Lotte v.d. Pol en Els Kloek) naar Amsterdam, Leiden, Haarlem, Gouda en Dordrecht. Hierdoor wordt het vergelijkende onderzoek van Van der Heijden in een breed perspectief geplaatst. Dat is belangrijk omdat er vanuit mag worden gegaan dat de Hollandse steden autonoom waren en hun eigen wet- en regelgeving, alsook rechtspraak organiseerden. Door deze verschillende Hollandse steden met elkaar te vergelijken, is het mogelijk om meer algemene uitspraken te doen. Het boek bestaat uit acht hoofdstukken, waarin voornamelijk de verschillende misdaden waarvoor vrouwen veroordeeld werden, besproken worden: o.a. kindermoord, kleine diefstallen en seksuele ongeremdheid.

In dit eerste boek van de nieuw Brill-serie Crime & City in History stelt Manon van der Heijden de vraag hoe het in de vroegmoderne tijd gesteld was met het aandeel van vrouwen in de criminaliteit in Holland

Op het gebied van criminaliteit is het begrip juridische pluriformiteit jarenlang gebruikt, om aandacht te schenken aan de veelzijdigheid van regelgeving. Met de meer recente onderzoeken van o.a. Thomas Duve (MPIeR, Frankfürt a/Main) en Klaus Günther (Goethe Universiteit, Frankfürt a/Main) is het begrip multinormativiteit in zwang gekomen om nog meer de nadruk te leggen op alles dat ertoe bijdraagt om orde te handhaven: niet alleen de formele wetgeving, maar ook het informele sociale netwerk. Dit boek kan worden gezien als een brug tussen deze verschillende onderzoeksgebieden, omdat Van der Heijden niet alleen de formele rechtspraak onderzoekt, maar ook kijkt naar situaties die nooit tot in de rechtbank gevoerd werden: situaties waarin het sociale netwerk werd ingezet om te resocialiseren.

Het gepresenteerde onderzoek laat zien dat in de periode 1550-1800 het aandeel van vrouwen in de criminaliteit kon oplopen tot vijftig procent. Dit wordt mede verklaard door de hoge mate van verstedelijking en de moeilijkheden die het stedelijke leven met zich mee bracht. Veel vrouwen stonden er alleen voor, vanwege de afwezigheid van gezinsleven (ongehuwden) of juist omdat haar partner zich in dienst van een compagnie op zee bevond (zgn. onbestorven weduwen). Bovendien was er in het gewest Holland sprake van een vrouwenoverschot dat door voornoemde factoren extra werd versterkt. In deze studie wordt aangetoond dat vrouwen regelmatig betrokken waren bij rellen tegen de overheid, kleine diefstallen uit nood geboren en sociale onrusten. Situaties waarin vrouwen aanzienlijk vaker bestraft werden dan mannen waren zwangerschap na overspel of ongehuwd zwangerschap, hierbij rees voornamelijk de vraag wie in het levensonderhoud van het kind moest gaan voorzien. Kindermoord – vaak als gevolg van ongewenste, buitenechtelijke zwangerschap – vormde een misdaad die enkel vrouwelijke, ongehuwde daders kende. De vraag of het ombrengen van het jonge kind opzettelijk of uit paniek werd gedaan, speelde een belangrijke rol in de mate van bestraffing. Zo kreeg Lijsbeth Jooste van Noordeloos (Rotterdam, 1720) de doodstraf – verwurging – vanwege het opzettelijk dumpen van haar net geboren kindje in de rivier.

Dit boek kent een Nederlandse versie onder de titel Misdadige vrouwen. Deze vertaling is erop gericht het onderzoek naar stadsgeschiedenis en de rol van vrouwen in steden voor een groter en internationaal publiek toegankelijk te maken.

Het zijn dit soort sprekende voorbeelden die ervoor zorgen dat het boek aantrekkelijk is. Het is soepel geschreven en leest hierdoor prettig. Het is voor een groot publiek toegankelijk en het noemen van namen van onderzoeken en wetenschappers wordt alleen op die momenten gedaan dat het functioneel is. Dankzij het uitgebreide voetnotenapparaat kunnen geïnteresseerden verder lezen. Wat het boek niet heeft is een landkaart waarop de onderzochte steden staan gemarkeerd, iets wat voor het internationale publiek een welkome toevoeging zou vormen.

Dit boek kent een Nederlandse versie onder de titel Misdadige vrouwen. Deze vertaling is erop gericht het onderzoek naar stadsgeschiedenis en de rol van vrouwen in steden voor een groter en internationaal publiek toegankelijk te maken. Dit eerste deel van de serie Crime & City in History dient dan ook als een uitnodiging te worden gezien. Daar dit boek zich nu uitsluitend richt op het gewest Holland zou het zeer tot de aanbeveling strekken wanneer het geschetste beeld met andere gewesten zou worden vergeleken. Een internationale vergelijking – met de Habsburgse Nederlanden, de Duitse onderzoeken maar ook daarbuiten, zou tevens een waardevolle aanvulling vormen. Daarnaast dienen criminele mannen in de serie Crime & City in History niet uit het oog verloren te worden, juist omdat hun aandeel in de criminaliteit als vanzelfsprekend wordt gezien.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, C.A. Romein, 4 september 2017.

Theo Pronk (samensteller), Moeder der Hollandse steden. Historiezucht in Dordrecht rond 1900 Vereniging Oud-Dordrecht, Dordrecht, 2017, 224 p., ill., ISBN 9789082518504 prijs €15,95

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

Tot 1 oktober 2017 is in het Dordrechts Museum de tentoonstelling ‘Spiegel voor het heden’ te zien. De naam van de tentoonstelling verwijst naar een beroemde uitspraak van Simon van Gijn (1836-1922), verwoed verzamelaar en eerste voorzitter van de Vereniging Oud-Dordrecht, bij de opening van het Museum Oud-Dordrecht in 1894:

Vergeten wij niet dat het verleden is een spiegel voor het heden en wie zijn eigen tijd, het heden goed wil begrijpen, dient geen algehele vreemdeling te wezen in de toestanden van het verleden, waaruit die van het verleden, waaruit die van het heden haar oorsprong namen. (o.a. geciteerd op p.9)

Het museum, toen gevestigd op de zolders van de Groothoofdspoort, toonde een overzicht van het rijke Dordtse verleden. Precies 125 jaar na de oprichting van de Vereniging Oud-Dordrecht is in de zalen van huidige Dordrechts Museum (dat overigens zijn 175-jarig jubileum viert) een groot deel van de oorspronkelijke collectie weer te zien.

Het verenigingsjubileum is ook de aanleiding voor de uitgave van de bundel Moeder der Hollandse steden. Deze uitgave is samengesteld door Theo Pronk, onder redactie van Kees Sigmond, Jan de Heus, Jan van Tour en Kees van der Waal. Het boek bestaat uit tien bijdragen, geschreven door negen auteurs met uiteenlopende achtergronden. In de inleiding plaatst Pronk, als historicus verbonden aan het Dordrechts Museum en de Erasmus Universiteit Rotterdam, het ontstaan van de lokale historische vereniging in de context van de negentiende-eeuwse ‘historiezucht’. Rond 1900 leefde de belangstelling voor het vaderlandse verleden sterk op. De lokale context bleek daarbij een belangrijke voedingsbodem: stedelijke trots en een groeiend nationalisme gingen hand in hand. Dordrecht had daarbij een belangrijk voordeel: al sinds de zestiende eeuw presenteerde de stad zichzelf als ‘eerste stad’ van Holland en geboorteplaats van de Republiek.

Wat volgt zijn drie thematische delen: over Simon van Gijn en zijn verzameldrift (‘Van Oudheden’), over de Dordtse monumenten en monumentenzorg (‘Van Monumenten’), en over de uitbeelding van Dordrecht in de schilderkunst (‘Van Schilderijen’). Wyke Sybesma, conservator kunstnijverheid van het Dordrechts Museum, reconstrueert in haar bijdrage de verzameling van Van Gijn. De collectie bestond uit (voornamelijk) prenten en een aantal objecten rond thema’s uit de vaderlandse geschiedenis (Tachtigjarige Oorlog, Oranje) en vormde de basis voor het latere museum. Niels van Driel, gemeentearchivaris van Gooise Meren en Huizen, doet een geslaagde poging om de ‘cultureel nationalist’ Van Gijn als persoon in kaart te brengen, al blijkt dit door het schaarse bronnenmateriaal geen eenvoudige klus. De bijdrage van Marciano de Bruin, oud-stagiair bij de vereniging, beschrijft de ontstaansgeschiedenis van de vereniging; de collectie scheepsmodellen van het museum – symbool voor het rijke scheepvaartverleden van Dordrecht – wordt uitgelicht door Sjoerd de Meer, conservator cartografie bij het Maritiem Museum Rotterdam.

In het tweede deel van de bundel ligt de nadruk op de opkomst van de monumentenzorg eind negentiende eeuw. Paul Overvoorde beschrijft de niet aflatende inspanningen tot behoud van het Dordtse erfgoed door de jonge gemeentearchivaris J.C. Overvoorde (1865-1930), over wie later dit jaar een biografie van zijn hand zal verschijnen. De bijdrage van Christine Weijs, bouwhistoricus bij de gemeente Dordrecht, neemt de lezer mee naar het ‘stadje’ Oud-Dordt op de Nationale Tentoonstelling van Nijverheid en Kunst in 1897. De vele afbeeldingen bij dit artikel geven een goed beeld van de nostalgisch ogende, maar zeer zorgvuldig gereconstrueerde replica’s (in hout, doek, en papier-maché!). Deel 3 van de bundel is gewijd aan de beeldvorming rondom Dordrecht in de negentiende-eeuwse schilderkunst. Theo Pronk en kunsthistorica Saskia de Bodt (Universiteit Utrecht / Universiteit van Amsterdam) laten in twee afzonderlijke bijdragen zien hoe Dordrecht in binnen- en buitenland werd gezien als ‘Hollands’ icoon.

Hoewel (de geschiedenis van) de vereniging het uitgangspunt van de bundel is, leidt dit niet tot navelstaarderij. De Dordtse casus wordt in vrijwel alle bijdragen verbonden met vergelijkbare ontwikkelingen in andere Nederlandse steden. De slotbijdrage van Kees Sigmond laat bovendien zien dat de rol van historische verenigingen als Vereeniging Oud-Dordrecht ook in de eenentwintigste eeuw nog niet is uitgespeeld. De negentiende-eeuwse doelstellingen van de vereniging – bescherming van het stadsgezicht; verzamelen van historische gegevens over de stad; en het opwekken van belangstelling voor het lokale verleden bij een groter publiek – blijven actueel. De fraai uitgegeven publicatie Moeder der Hollandse steden draagt aan deze ambities een belangrijk steentje bij.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Anne Petterson, 4 september 2017.

door Henk Looijesteijn

In het volle westen van Holland, waar steeds opnieuw en steeds meer wordt gebouwd, is het vaak makkelijk de sporen van de middeleeuwse geschiedenis over het hoofd te zien, aangezien ze vrijwel verloren gaan tussen recentere bebouwing – en als er al niet domweg over heen is gebouwd. Natuurlijk zijn er heel goed bekende middeleeuwse sporen, zoals de ruïnes van Brederode en Teylingen en het Muiderslot. Maar er zijn ook plekken die een vrijwel geruisloos bestaan in de collectieve herinnering leiden, slecht bekend, laat staan bezocht.

Zo’n plek is het nu vrijwel vergeten Huldtoneel, gelegen aan de drukke Rijksstraatweg even ten noorden van Heemskerk. Als je er niet op verdacht bent, rij je er zo voorbij, want vanaf de weg is weinig meer te zien dan een heg met daarin een ruime opening naar een achterliggend grasveld, omzoomd met schaduwrijk geboomte. Pas als je door de opening loopt, ontdek je een sobere grijze steen met wat uitleg, met op de achtergrond een ovaal heuveltje – niet meer dan twee meter hoog – met daarop een driehoekige gedenksteen. Ernaast staan twee stenen bankjes, zodat de vermoeide wandelaar of fietser zich daar kan neerzetten.

Veel is het niet, en het oogt ook allemaal niet zo indrukwekkend. Maar je zit dan wel op een plek die in de middeleeuwen bekend was in heel Holland: de Schepelenberg, of het Huldtoneel. Op deze centraal gelegen plek huldigden de lage adel en de dorpsbesturen van Kennemerland elke nieuwe graaf van Holland als hun heer. Ze kwamen er ook samen om te vergaderen, en grafelijke verzoeken om bede en heervaart – dus belasting en krijgsdienst – aan te horen en uit te onderhandelen. Bij die gelegenheden stond de graaf, of zijn vervanger de baljuw van Kennemerland, ongetwijfeld zelf boven op de heuvel.

De Schepelenberg is vermoedelijk een zeer oude grafheuvel gelegen aan de zogenoemde ‘Herenweg’ die sinds mensenheugenis het zuiden en het noorden van Holland verbindt. Die weg was van groot strategisch en economisch belang en werd daarom door de grafelijkheid onderhouden. Langs deze weg draafden de graven met hun edelen op weg naar oorlog met de Westfriezen in het noorden of heen en weer tussen hun grafelijke hoven. Middeleeuwse vorsten zaten vrijwel altijd in het zadel, want hun gezag moesten ze persoonlijk afdwingen. De Schepelenberg was dus een handige plek om met hun Kennemer onderdanen te vergaderen.

De meeste mensen verbinden de Hollandse graven met de feodale glans van Ridderzaal en Muiderslot, maar de Schepelenberg herinnert aan de werkelijkheid achter al die grafelijke heerlijkheid: dat de graaf weinig gedaan kreeg zonder de steun van zijn onderzaten, die zo dus hun stempel drukten op de landsheerlijke politiek. Weliswaar werd de graaf er ingehuldigd met heilige mis, feestmaal en een geschenk in de vorm van wijn en een vette os, en zwoeren de Kennemers trouw aan hun nieuwe heer, maar daar stond wel iets tegenover. De graaf werd geacht ter plekke te zweren dat hij de Kennemer handvesten en voorrechten zou eerbiedigen. Gewoonlijk vond de plechtigheid pas plaats nadat er stevig onderhandeld was over hun wensen en grieven, grafelijke beden en heervaarten.

Het Huldtoneel is dus ook een monument dat eraan herinnert dat de grafelijke macht nooit vanzelf sprak en dat de onderdanen ook zo hun wensen hadden waar de landsheer rekening had te houden. Natuurlijk maakte dat het middeleeuwse Holland geen democratie, maar de Kennemer vergaderplaats droeg wel bij aan de opvatting dat de vorst rekening had te houden met het volk – zoals de laatste graaf van Holland, de Spaanse koning Filips II, tot zijn schade en schande zou ondervinden.

Tegen die tijd was het Huldtoneel wel in onbruik geraakt: na de 15de eeuw kwam men daar niet meer bijeen. Dat het niet geheel verdween was te danken aan de 19de-eeuwse grondeigenaar, Daniel Theodore Gevers (1793-1877). Hij liet in 1848 bomen om het heuveltje planten om te voorkomen dat zijn pachters het verder afgroeven. Later liet hij er een opgraving doen, de heuvel ophogen en een gedenksteen plaatsen. Op 5 november 1863 waren voor het eerst sinds de middeleeuwen Kennemer adel en boeren, op Gevers’ uitnodiging, ter plaatse aanwezig bij de feestelijke onthulling van het monumentje. Vlaggen wapperden, nationale liederen werden gezongen en na de plechtigheid danste de plaatselijke jeugd rond het gedenkteken.

Burgemeester Jacob Rendorp van Marquette (1795-1879) sprak de wens uit dat het monumentje ook tot voordeel zou strekken doordat het bezoekers naar Heemskerk zou trekken. Of die hoop is uitgekomen, is de vraag. Je moet er wel echt een geschiedenisliefhebber voor zijn om er de fietstocht of wandeltocht voor over te hebben – al is het een prettige plek om even uit te rusten van alle beweging. En het nu tot hotel geworden kasteel Marquette is dichtbij, mocht je een verfrissing wensen.

Bron: ‘Huldiging van Brinio op de Schepelenberg’, collectie rijksmuseum

door Henk Looijesteijn

Wie aan Holland denkt, denkt aan oneindig laagland, maar ook in Holland bevindt zich hoog land – de duinen aan de westkant bijvoorbeeld, en in het uiterste oosten in het Gooi en omgeving. Ooit lag daar vlakbij, oprijzend aan de kust van de Zuiderzee, de Muiderberg, een stuwwal waar al in de 13de eeuw het gelijknamige dorp op lag. Zoals vaak het geval was met hoog land in Holland bestond de berg grotendeels uit zand en is het al lang geleden grotendeels afgegraven.

Zandgrond heeft nog andere voordelen – je kunt er goed in begraven – en toen de Ashkenazische of Hoogduits-joodse gemeenschap van Amsterdam rond 1640 op zoek was naar geschikte grond voor een begraafplaats, viel hun oog al snel op het dorp Muiderberg. Ver buiten de bebouwde kom, zoals de joodse wet het voorschreef, en je kon er door de aanleg van de Muidertrekvaart gemakkelijk komen per boot, toentertijd de makkelijkste en waardigste vervoerswijze. In 1642, het jaar dat Rembrandt de Nachtwacht schilderde, kocht de Ashkenazische gemeenschap het eerste stuk van de Muiderberg. In de loop der tijden kocht men er land bij, want joodse graven worden in beginsel nooit geruimd. Tegenwoordig is de begraafplaats nog altijd in gebruik en hebben er inmiddels ruim 43.000 Hoogduitse joden hun laatste rustplaats gevonden.

Een ‘jodenkerkhof’, zoals een joodse begraafplaats vroeger wel werd genoemd, bezoeken is een licht bevreemdende ervaring. Onder een beweeglijk Hollands zwerk, overwoekerd door bos, hoog groeiende grassen of in het weiland staan onafzienbare rijen zerken, voorzien van veelal Hebreeuwse teksten, exotisch klinkende namen en op andere begraafplaatsen ongebruikelijke symboliek. Sterfjaren worden op oudere stenen vaak alleen in de joodse jaartelling aangegeven. Het patina van de millennia teruggrijpende joodse geschiedenis ligt hier over het groene en vochtige Hollandse land. Over de zerken heen kan men bij goed weer het Muiderslot – archetypisch Hollands kasteel – ontwaren. De Hoogduits-joodse begraafplaats ligt zo dichtbij, in een herkenbaar Hollands landschap, en tegelijkertijd is het er een wereld apart, met andere gewoonten en regels.

Mannen dienen hun hoofd te bedekken voor men de begraafplaats betreedt, en de kohaniem, de mannen van de joodse priesterstand mogen het helemaal niet betreden omdat ze anders onrein worden. Vandaar dat er speciale paden voor hen zijn aangelegd en dat de graven van de kohaniem altijd aan de rand van een grafveld liggen, zodat men toch dichtbij de dierbare overledenen kan komen om kaddisj, het joodse gebed voor de doden, te zeggen. Verder mag iedereen er komen, behalve op zaterdag, als het sabbath is, en op joodse feestdagen. Dan is de begraafplaats gesloten.

Niet dat het hier vaak storm loopt. Op de zondag dat we de begraafplaats bezoeken, loopt er slechts één joods stel dat een ronde doet langs de familiegraven. Verder is het er stil, op het ritselende wuivende gras en vogeltjes in het geboomte na. Wij komen er voor bekenden uit de Amsterdams-joodse geschiedenis: diamantairs, rabbijnen, natuurminnaars, filantropen en Tweede Kamerleden. Sommige zerken zijn ware beeldhouwkunstwerkjes, anderen bestaan uit verkruimelend beton.

De zerk van de ‘rebbe der diamantwerkers’, Henri Polak (1868-1943), stichter en alomtegenwoordige leider van de Algemeene Nederlandsche Diamantwerkers Bond, is passend strak en stevig. Totdat de Duitse bezetters hem tot aftreden dwongen, regeerde de vereerde vakbondsleider over deze zo belangrijke voorloper van het FNV. Hij polderde duchtig mee in de vooroorlogse politiek. De zerk van dichteres Hanny Michaelis (1922-2007) is nog eenvoudiger. Haar dichterschap noch dat ze elf jaar getrouwd was met Gerard Reve staan vermeld. De gelijk vormgegeven indrukwekkende zerken van de filantroop Isaac Gans (1890-1934) en zijn zoon, de historicus Max Gans (1917-1987), verhalen juist nadrukkelijk van hun maatschappelijk optreden.

Gans Junior besteedde twintig jaar aan het samenstellen van het vijf kilo wegende Memorboek, waarin het Nederlands-joodse leven vóór de Tweede Wereldoorlog werd vastgelegd voor het nageslacht. ‘Iedere jood die een aloude opdracht aan het joodse volk, ‘gij zult het vertellen aan uw kinderen’, ter harte gaat is historicus’, staat er op zijn graf. De Shoah is hier zonder meer nooit ver weg. De ouders van Hanny Michaelis zijn vermoord in Sobibor, net als een broer van Henri Polak; ook zij worden hier herdacht. Ook op andere grafzerken staan vaak de namen van vermoorde familieleden vermeld. Een wrange herinnering aan het feit dat de joodse minderheid ook na meer dan drie eeuwen aanwezigheid in Nederland nog slachtoffer werd van vreemdelingenhaat – van vreemde én van eigen bodem.

Muiderberg is zo een plaats van herinnering, enerzijds van de Shoah, maar anderzijds ook een herinnering dat joden ook Hollanders zijn, al eeuwen geworteld in een land waar hun voorouders in de 17de eeuw naar toe trokken omdat ze er hun godsdienst vrijelijk mochten belijden. Dat dat nooit meer moge veranderen.

door Henk Looijesteijn

Wie het oog laat dwalen over een plattegrond van de binnenstad van Sint-Petersburg kan het niet missen: een merkwaardig driehoekig verkaveld stukje stad, aan alle kanten omringd en doorsneden door wateren en slechts door twee bruggen verbonden met de stad. De naam van dit stukje van de tsarenstad spreekt tot de verbeelding: Novaya Gollandiya, oftewel Nieuw Holland. De naam gaat direct terug tot de tijd van de stadsstichter, tsaar Peter de Grote (1672-1725), in zijn eigen tijd hier te lande ook wel bekend als scheepstimmerman Pieter Michaelof, oftewel ‘Pieterbaas’, zoals zijn collega’s hem mochten noemen.

Eén uitleg van de naam ‘Nieuw Holland’ is dat Peter zijn nieuw aangelegde scheepswerf – er stond zelfs een paleisje bij zodat de tsaar persoonlijk toezicht kon houden – als eerbetoon noemde naar dat deel van de wereld waar hij zelf het scheepstimmervak had geleerd. Een andere, veel nuchterder uitleg luidt dat de nieuwe Peterburgse scheepswerf dusdanig bevolkt werd door Hollandse vaklieden, door Peter met het vooruitzicht op grif geld naar de nieuwe hoofdstad gelokt, dat dit stadsdeel als bijnaam ‘Nieuw Holland’ kreeg. De naam beklijfde, al vertrokken de Hollanders uiteindelijk weer nadat de Russen het handwerk zelf hadden geleerd.

Wie Nieuw Holland vandaag de dag bezoekt, ziet behalve de naam weinig wat aan Holland doet denken, of het moet het nadrukkelijk maritieme erfgoed op het stadseiland zijn. In de 18de eeuw verrezen er  pakhuizen, voorzien van een robuuste classicistische waterpoort door een Franse bouwmeester, ten behoeve van de opslag en aanvoer van hout ten behoeve van de scheepsbouw. De gebouwen die er staan zijn niet zo luisterrijk als andere Petersburgse gebouwen, maar daarom niet minder fraaie voorbeelden van vroegmoderne utilitaire bouwkunst. Dat ze van baksteen zijn, is op het eerste gezicht niet bijzonder, maar ook baksteenbouw werd in Rusland geïntroduceerd door Nederlanders en was nieuw voor de Russen van die tijd.

 

In de drie eeuwen van zijn bestaan is Nieuw Holland grotendeels in handen geweest van de Russische zeestrijdkrachten, die er naast de gezichtsbepalende pakhuizen meer gebouwen neerzetten, zoals een cirkelvormige gevangenis voor overtreders van de krijgstucht. Het complex werd echter in de tweede helft van de 20ste eeuw verlaten. Tientallen jaren stond het leeg en was het in verval. Niet dat het opviel, want dat gold voor een groot deel van Sint-Petersburg in de nadagen van de Sovjetunie.

Het tij voor Nieuw Holland keerde in de 21ste eeuw. Het eiland werd bestemd tot cultureel centrum, en is duidelijk met heel veel geld opgeknapt. De pakhuizen worden op dit ogenblik nog gerestaureerd, de voormalige gevangenis komt dit jaar gereed. Rond het voormalige scheepsdok ligt een brandschoon gehouden parkje met overal zitjes, een podium voor optredens in de open lucht, een speeltuin met een fregatvorming klimtoestel en verkooppunten van verfrissingen en versnaperingen. Boven het geheel zijn veelkleurige banieren gespannen die dansen in de wind als de ‘staart van de vuurvogel’, zoals de installatie heet. Op de dag van bezoek was het een grauwe noordse dag, maar even goed liepen er veel Russen met hun kinderen rond. Op een zonnige dag zal het ongetwijfeld veel drukker zijn, want Petersburgers zijn dol op hun parken als de zon schijnt.

Alle opschriften zijn keurig tweetalig, bepaald geen vanzelfsprekendheid in Rusland, maar of Nieuw Holland in de toekomst veel Nederlandse toeristen zal trekken is de vraag. Daarvoor ligt het toch iets te ver uit het hart van de stad, waar zoveel andere mooie dingen te bewonderen zijn, en erg Nederlands is het allemaal niet. Voor liefhebbers van maritiem erfgoed is deze Russische herinnering aan vroegmoderne Hollandse glorie echter zeker een bezoekje waard.

Anne Petterson, Eigenwijs vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam Amsterdam, Prometheus, 2017, ill., 368 p., ISBN 978903514374 6, prijs €29,99.

door Tymen Peverelli, Universiteit van Amsterdam

Iedereen kent ze wel: de uitbundig versierde straten tijdens voetbalvieringen of Koningsdagen. Daarmee lijkt nationalisme en koningsgezindheid tegenwoordig niet enkel voorbehouden aan de intellectuele en economische elite maar aan brede groepen in de samenleving. Het onderzoek naar vergelijkbare manifestaties van dit ‘nationalisme van onderop’ in het verleden is echter een te weinig betreden terrein. Historici van het nationalisme houden zich voornamelijk bezig met de ideeën en activiteiten van politici en intellectuelen. Anne Pettersons boek Eigenwijs vaderland, waarmee ze in 2017 promoveerde aan de Universiteit Leiden, streeft ernaar deze lacune in het Nederlandse nationalisme-onderzoek te vullen.

In haar boek brengt Petterson de veelzijdige manieren in kaart waarop gewone mensen in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw vormgaven aan een nationale identiteit. Hiermee schaart ze zich in het recente, internationale onderzoek naar het nationalisme van onderop. Deze onderzoekschool beoogt inzicht te verschaffen in een aantal prangende kwesties in de nationalismestudies. Ten eerste is er de vraag wanneer het natiebesef doordrong in brede lagen van de samenleving en waarom sommige nationale bewegingen daarin succesvoller waren dan andere. Ten tweede biedt dit soort onderzoek de mogelijkheid om nationalisme niet enkel te bestuderen vanuit het oogpunt van politiek of beeldvorming maar ook als een vorm van maatschappelijk handelen. De veronderstelling hierbij is dat we er niet op voorhand van uit kunnen gaan dat de gewone burger de nationale identiteit per definitie op dezelfde manieren beleeft als de elite. Daarom gaat het erom te onderzoeken op welke uiteenlopende wijzen mensen natiebesef integreerden in hun alledaagse en rituele praktijken. Voortbouwend op inzichten uit de stadsgeschiedenis laat Petterson bovendien zien dat de ruimtelijke indeling van de stad een cruciale rol speelde bij dit groepsvormingsproces.

In haar boek brengt Petterson de veelzijdige manieren in kaart waarop gewone mensen in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw vormgaven aan een nationale identiteit.

Eigenwijs vaderland is ingedeeld in vijf thematische hoofdstukken die verschillende aspecten van het Amsterdamse populair nationalisme behandelen. Omdat geschiedenis van onderop een notoir lastige vorm van geschiedschrijving is vanwege het chronische gebrek aan bronnen, maakte Petterson gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de gedigitaliseerde kranten bieden. Daarnaast baseerde ze haar onderzoek op stadsarchieven, afbeeldingen en een enkele film. Het eerste hoofdstuk gaat over de nationale betekenissen van het standbeeld voor Rembrandt op het huidige Rembrandtplein uit 1852 en de reacties daarop van gewone stadsbewoners. Petterson laat onder andere via foto’s zien dat het gros van de gebruikers van de stedelijke ruimte zich niet per se op een emotionele manier verhielden tot het monument maar er eerder onverschillig tegenover stonden.

De daaropvolgende hoofdstukken stellen uiteenlopende performances centraal: het openbare gezang van volksliederen, feesten voor de Oranjes en bijeenkomsten in het kader van de Boerenstrijd in Zuid-Afrika. Hiermee toont zij aan hoe stadsbewoners een nationalistisch repertoire ontwikkelden dat een eigen dynamiek bezat die enigszins, maar zeker niet geheel, losstond van initiatieven van de maatschappelijke bovenlaag. Een van de meest vernieuwende hoofdstukken in het boek gaat over de Oranjegezinde activiteiten die de bewoners van de Jordanese Willemsstraat ontplooiden. Zo organiseerden zij geritualiseerde optochten door de stad, verenigden zich in een buurtgebonden Oranjecomité en bevochten de eer van het koningshuis op socialistische stadgenoten. Over zulke nationalistische praktijken van de arbeidersklasse was tot nu toe weinig bekend. Hetzelfde geldt voor het thema van het laatste hoofdstuk: de verspreiding van natiebesef via de commercie. Hoewel sinds de jaren negentig wetenschappers meer oog hebben gekregen voor dergelijke ‘banale’ vormen van nationale identiteit, blijft het aantal historische studies naar het onderwerp beperkt. Petterson geeft een mooi inzicht in de rol die winkeletalages, wassenbeelden en films speelden in de disseminatie van het nationalisme in de openbare ruimte.

Eigenwijs vaderland is ingedeeld in vijf thematische hoofdstukken die verschillende aspecten van het Amsterdamse populair nationalisme behandelen. Omdat geschiedenis van onderop een notoir lastige vorm van geschiedschrijving is vanwege het chronische gebrek aan bronnen, maakte Petterson gebruik van de nieuwe mogelijkheden die de gedigitaliseerde kranten bieden

Het boek is met merkbaar plezier en op een toegankelijke manier geschreven. Pettersons verhalende stijl maakt haar boek interessant voor zowel een niet-academisch als wetenschappelijk publiek. Niettemin zou ik een kanttekening willen plaatsen bij haar regelmatige nadruk op de al dan niet ‘oprechte’ overtuiging waarmee stadsbewoners hun Nederlanderschap zouden hebben vormgegeven. Een van haar centrale stellingen is dat nationalisme in veel gevallen niet de intentie was van het handelen van de gewone Amsterdammer, maar dat het vaak voortkwam uit een complex van drijfveren. Hiervoor verwijst zij naar de nationalismehistoricus John Breuilly, die betoogde dat de motieven van gewone mensen enkel kunnen worden achterhaald door heel precies ‘direct bewijsmateriaal’ te analyseren. Onder de noemer intentional fallacy hebben literatuurwetenschappers echter gewaarschuwd voor het toeschrijven van intenties aan auteurs en historische personages. Ook de historicus heeft simpelweg niet de middelen tot zijn beschikking die een psycholoog wel heeft om de psyche van zijn patiënten te analyseren. Beweegredenen kunnen bijvoorbeeld verborgen blijven achter allerlei genreconventies. De uiteenzetting van Petterson was niet minder sterk geweest als zij opmerkingen over de intenties van haar personages uit de weg was gegaan. Al met al is Eigenwijs vaderland een bijzonder sterk en goedgeschreven boek dat het belang van geschiedschrijving van onderop en het onderzoek naar nationalisme in lokale microstudies onderstreept.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Tymen Peverelli, 9 juni 2017.