In het kader van het herdenkingsjaar 1672-2022 verschijnen er dit jaar vele publicaties rondom het Rampjaar, waaronder Hiëronymus van Beverningk tijdens het rampjaar 1672 van Wout Troost. In 160 pagina’s slaagt de auteur erin de complexe stof helder uit te leggen, waardoor het boek voor zowel de geïnteresseerde leek als voor gespecialiseerde historici een handig overzicht biedt. Wie was Hiëronymus van Beverningk? En behoorde hij nu tot het kamp van raadpensionaris Johan de Witt of was hij toch meer een aanhanger van Willem III? In het nieuwe boek loopt de relatie van Beverningk met deze twee mannen als een rode lijn door het boek. Kerrewin van Blanken deelt zijn bevindingen over dit boek nu op onze website. Lees de recensie hier.
Na alle onrust van Opstandig Holland-nummer gaat de redactie voor het aankomende nummer de grenzen over. Op zaterdag 25 juni presenteren wij in samenwerking met Dutch Caribbean Book Club ons nieuwste nummer over ‘Caraïbisch Holland’. Meld je aan voor dit bijzondere symposium via dutchcaribbeanbookclub@gmail.com. De toegang is gratis! Het online evenement begint vanaf 15 uur Nederlandse tijd.
Het programma en de link voor deelname volgen binnenkort. Het nummer is in onze webwinkel al te reserveren.
In deel 41 van de Zeven Provinciën Reeks gaat J.R. Bruijn, emeritus hoogleraar zeegeschiedenis aan de Universiteit van Leiden, in op een specifieke periode in de geschiedenis van de Rotterdamse admiraliteit. Aan de hand van enkele beeldbepalende aspecten, zoals het bestuur, de vergaderingen, de belastinginning, de financiën, de scheepswerf, de schepen, de officieren en zeelieden, biedt hij een zeer waardevol inkijkje in het reilen en zeilen van de Rotterdamse admiraliteit. Conservator Ron Brand van het Maritiem Museum Rotterdam legt in zijn recensie voor Holland uit waarom dit werk waardevol is voor ieder die onderzoek doet naar de Nederlandse zeegeschiedenis. Zijn bevindingen leest u hier.
Het Rampjaar en de totstandkoming van de Oude Hollandse Waterlinie worden in 2022 herdacht en gevierd. Als startschot voor de herdenking gaf WBOOKS in 2021 in samenwerking met de Stichting OHW Het Oude Hollandse Waterlinie Boek uit, geschreven door historicus Sander Enderink. Het boek heeft vooral tot doel om 350 jaar Oude Hollandse Waterlinie op de kaart te zetten, maar is de auteur hierin geslaagd? Militair historicus Merle Lammers nam het boek ter hand en bespreekt haar bevindingen op onze website: https://tijdschriftholland.nl/recensie-waterlinie-boek/
Op 1 april verloor Alva zijn bril! 450 jaar geleden namen de watergeuzen het stadje Den Briel in. Natuurlijk staat de redactie van Holland ook bij dit keerpunt in de Tachtigjarige Oorlog stil. Het jaar 1572 is het begin van de https://geboortevannederland.nl/ dat in het land groots gevierd wordt.
Met een dubbeldik nummer brengen wij nieuwe perspectieven op dit bijzondere jaar naar voren: Raymond Fagel stelt bijvoorbeeld de ervaringen van Spaanse soldaten centraal, Arjan Nobel richt zich op de Hollandse plattelandsbewoners en Lotte van Hasselt brengt de katholieke vluchtelingengemeenschap in Amsterdam in beeld. Ook kijken we terug op de herdenking aan Den Briel door de eeuwen heen en reflecteren we hoe de herdenking van 1572 er anno 2022 uitziet.
Vóór 1385 was er geen enkel klooster in Amsterdam. In 1435 waren het er zestien. Het religieuze leven is in een tijd van vijftig jaar blijkbaar sterk veranderd en tegelijkertijd heeft het uiterlijk van de stad een gedaantewisseling ondergaan. Hoe hebben beide ontwikkelingen op elkaar ingewerkt? Dat is de hoofdvraag van het proefschrift waarop Bas de Melker op 17 oktober 2002 cum laude promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Dankzij de inspanningen van de door hemzelf opgerichte Stichting Middeleeuwse Archieven Amsterdam (SMAA), een gilde van toegewijde vakbroeders, financiële begunstigers en uitgever Thys Verloren is deze ‘grensverleggende studie’, aldus recensent Nico Lettinck, alsnog verschenen. Waarom de verschijning van dit proefschrift in boekvorm van onschatbare waarde is, leest u in de recensie.
Iedereen kent het Leidse treinstation Lammenschans, maar waar komt deze naam vandaan?
Schans Lammen speelde een belangrijke rol tijdens het Beleg van Leiden (1573-1574). De schans werd op 14 oktober 1573 ten zuiden van de stad aangelegd door de Leidenaren als verdediging tegen de Spaanse troepen. Op 30 oktober zette generaal Francisco de Valdez het beleg in. Hij sloot de stad af van bevoorradingen door de buitenwereld om zo de stad tot overgave te dwingen. Maandenlang hield de belegering aan. Uiteindelijk besloten de Staten van Holland om, als laatste redmiddel, de dijken door te steken en een groot deel van Holland onder water te zetten.
Afb. 1 Joost Janszoon Bilhamer bracht ten tijde van het beleg als ingenieur in dienst van het regeringsleger de verdedigingswerken rondom Leiden in kaart. Kopie door T. Reets, 1717. Collectie Erfgoed Leiden en Omstreken).
Het was bij schans Lammen waar Cornelis Joppenszoon vervolgens in de vroege ochtend van 3 oktober 1574 een pot hutspot zou hebben aangetroffen, achtergelaten door Spaanse soldaten. Zo zou hij als eerste te weten zijn gekomen dat de Spanjaarden vertrokken waren, waarmee het Leidens Ontzet werd ingeluid. Later die dag zouden de geuzen de uitgehongerde Leidenaren hebben voorzien van haring en wittebrood. De honger, hutspot en haring kwamen al snel centraal te staan in de herinnering aan het Leidens Ontzet. Nog steeds vormen ze een vast onderdeel van de jaarlijkse viering.
Afb. 2 De uitgehongerde Leidenaren vallen na het Ontzet aan op haring en wittebrood. Schilderij door Otto van Veen, ca. 1574 – 1629. Collectie Rijksmuseum Amsterdam).
Station Lammenschans is sinds 1961 in gebruik. In datzelfde jaar werd naast het station ook het standbeeld van Joppenszoon onthuld, vervaardigd door beeldhouwer Oswald Merkelbach. De precieze locatie van de schans was tot voor kort trouwens onbekend. Om die reden werd in 2017 een fondsenwerving opgezet door inwoners van Leiden. In 2020 troffen archeologen resten van de schans aan onder de huidige Europaweg. Bij de opgravingen kwamen nog andere vondsten naar boven, zoals aardewerk, een drinkglas, een visloodje en… een tinnen lepel. Zou die gebruikt zijn om de hutspot mee te eten?
Afb. 3 Het standbeeld van Cornelis Joppenszoon door Oswald Merkelback uit 1961 (foto: Wikimedia).
De kikkers springen je tegemoet vanaf de eerste bladzijden van het boek Kikkers en kaaskoppen. Al eeuwenlang associëren buitenlanders Nederlanders met kikkers vanwege het drassige landschap in het noorden en het westen van het land. Buitenlandse cartoonisten maakten dankbaar gebruik van de kikker om in tijden van oorlog hun vijand aan de Noordzee belachelijk te maken. In Kikkers en kaaskoppen bespreekt samensteller Daniel R. Horst, wetenschappelijke medewerker van de afdeling Geschiedenis van het Rijksmuseum, een keuze uit de ruim 7.000 spotprenten uit de eigen collectie. Hij doet dat aan de hand van vier thema’s: naast kikkers ook kaaskoppen, rokers en de kwalificaties lomp, lui en laf. Redacteur Jaap de Haan liet zich leiden door deze selectie aan buitenlandse spotprenten. Wat viel hem op en wat vond hij van de wijze waarop de spotprenten in de context zijn geplaatst. U leest het in zijn recensie.
Wie de Universiteitskamer van Museum De Lakenhal in Leiden betreedt, komt oog in oog te staan met een wonderlijk schepsel uit de natuur. Bevestigd aan het plafond hangt hier de oudste-bewaarde, opgezette zaagvis in Nederland. De wijze waarop dit vier meter lange zoogdier wordt gepresenteerd, moet bij het publiek een vergelijkbare sensatie oproepen als bij de bezoekers van de Leidse universiteit uit de beginjaren. Sinds de 17de eeuw kon men zich in het Anatomisch Theater van deze instelling verwonderen over allerlei curiosa, waaronder opgezette dieren als een zaagvis.
De universiteit was met haar rariteitenverzameling niet uniek. Het aanleggen van dergelijke collecties was een geliefde bezigheid van gegoede burgers in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Als product van de fascinatie voor de levende natuur vormden deze kabinetten een belangrijk onderdeel van de veranderende wetenschappelijke cultuur in de 17de eeuw. Geleerden bleven waarde hechten aan de wijsheden uit de klassieke oudheid, maar gingen tegelijkertijd op zoek naar nieuw bewijsmateriaal ter ondersteuning van deze kennis uit de antieke werken. In deze wetenschappelijke revolutie stond de mechanisering van het wereldbeeld centraal. De natuur werd benaderd als machine. De verschillende onderdelen waaruit deze is opgebouwd, werden ontleed en onderzocht om zo de geheimen van Gods schepping te ontrafelen.
De tentoongestelde zaagvis in de Universiteitskamer is niet afkomstig uit het Anatomisch Theater, maar heeft twee eeuwen lang aan het plafond in de Waag gehangen. Toen de Leidse chirurgijns, ruim tachtig jaar na oprichting van hun gilde, hier hun vergaderlokaal mochten inrichten, gingen zij zich meer als zelfstandige groep manifesteren. Zij legden hun eigen rariteitenverzameling aan, maar deze vormde een weerspiegeling van de collectie curiositeiten van het Anatomisch Theater. Dat is niet opmerkelijk, want verschillende generaties chirurgijns hebben de rijkdom van deze verzameling met eigen ogen aanschouwd. Eerst als student en later als lid van het gilde, dat vanwege gebrek aan een eigen ruimte op de universitaire voorzieningen was aangewezen. In hun streven naar onafhankelijkheid was een opgezette zaagvis een gewild prestigeobject. De snuit vertoonde veel overeenkomsten met de getande tangen en zagen uit hun instrumentenkast.
De oudst-bewaarde, opgezette zaagvis van Nederland tentoongesteld in de Universiteitskamer van Museum De Lakenhal. Foto: Doro Keman Fotografie, 2020.
Op 3 augustus 1682 was het moment daar. Beurtschipper Maaswijck keerde terug uit Zeeland en voer met zijn kaagschuit de Leidse wateren binnen. Bij het Waaghoofd achter het stadhuis stonden de bediendes van de wijnkraan al klaar om de lading te lossen. Het is goed denkbaar dat de Leidse chirurgijns vanuit de Waag verwachtingsvol toekeken hoe vlak voor hun deur een levensgrote zaagvis aan wal werd gebracht.
Volgens het systeem van de Zweedse bioloog Carolus Linnaeus behoort deze zaagvis, met 23 tanden aan beide zijden van zijn snuit, tot de Pristis pristis. Dit is de meest voorkomende soort die leeft in tropische en subtropische gebieden. Hoewel niet te achterhalen is of de Leidse chirurgijns een verzoek hebben ingediend bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) of de West-Indische Compagnie (WIC), is het aannemelijk dat het dier door een van hun schepen naar Zeeland is meegenomen. De afzet van de meegebrachte exotica vond plaats op door de Kamers van de compagnieën georganiseerde veilingen, zoals in Middelburg, of in speciale Oost-Indische winkels.
In catalogi van diverse rariteitenverzamelingen is geregeld een snuit van de zaagvis terug te vinden. Dit deel was voor velen het meest intrigerende fragment en was voor zeelui, die geregeld als vriendendienst rariteiten meebrachten, ook gemakkelijk in hun scheepskist te vervoeren. Bovendien was de zaagvormige snuit, gemaakt van been, minder aan verderf onderhevig en daardoor eenvoudiger te behouden dan bijvoorbeeld de huid van de zaagvis. Na het midden van de 17de eeuw nam de prepareertechniek in de Republiek een hoge vlucht, waardoor het minder complex werd een zaagvis in zijn geheel te conserveren. De Leidse chirurgijns lieten hun exemplaar echter pas vier maanden na ontvangst opzetten. Blijkbaar namen zij de tijd om de zaagvis te onderzoeken en wisten zij het dier in de tussentijd goed te bewaren.
In 1884 is deze zaagvis overgedragen aan Museum De Lakenhal. Het is voor zover bekend het enig opgezette exemplaar in Nederland dat na meer dan driehonderd jaar in zo’n gave conditie verkeert. Uit recent röntgenonderzoek is onder meer gebleken dat de graatstructuur in de staart en de vinnen, de schedel en het bewegingsmechanisme nog intact zijn. De zaagvis vormt zo het ‘levende’ bewijs van de vergevorderde methoden en technieken die de Leidse chirurgijns machtig waren om de wondere wereld om hen heen te ontdekken. Daarmee is dit topstuk beslist een bijzonder kunstwerk van de veranderde wetenschappelijke cultuur van de 17de eeuw.[1]
[1] Deze bijdrage is geschreven op basis van het rapport ‘Leidse chirurgijns ontdekken de wereld! Zaagvissen in de collectie van Museum De Lakenhal’ dat is uitgevoerd in opdracht van Museum De Lakenhal in 2017. De gebruikte bronnen en literatuur zijn hierin terug te vinden.
Op drie kwartier gaans van mijn huis ligt begraafplaats Te Vraag, een groene rustplek die nog altijd standhoudt in een grootstedelijke omgeving. Op het ogenblik wordt er gedacht een fietspad over de gewezen dodenakker te leiden, ook al liggen er nog altijd de stoffelijke resten van zo’n 12.000 Amsterdammers en Sloters, die er tussen 1891 en 1962 ter aarde werden besteld.
Te Vraag ontleent zijn naam aan het Huis te Vraag, een pand dat er in elk geval al stond in 1618. Het zou zo genoemd zijn omdat de Duitse koning Maximiliaan van Oostenrijk (1459-1519) hier met zijn gevolg halt had gehouden om de weg te vragen naar Amsterdam. In 1489 lag deze vorst, die voor zijn zoontje regent was van onder andere het graafschap Holland, zwaar ziek in het Binnenhof. Hij beloofde toen bij herstel ter bedevaart te gaan naar de Heilige Stede in Amsterdam, de kapel waar een wonderbaarlijke hostie werd bewaard. Bij Huis te Vraag zou hem de juiste weg zijn gewezen naar de stad en de kapel. Als dankbaarheid voor zijn genezing gaf hij trouwens de Amstelstad ook het recht om de keizerskroon boven het stadswapen te mogen voeren.
Afb. 1 Klimop overwoekert de grafstenen onder torenende bomen. De dodenakker is een tuin geworden. Foto: Henk Looijesteijn, 2021.
Huis te Vraag was in de 17de eeuw een buitenhuis in de banne Sloten, ver buiten de stad. Het wisselde geregeld van eigenaar. In 1713 werd het gekocht door een katoendrukker die er niet alleen ging wonen maar er ook zijn bedrijf vestigde. Toentertijd waren zogenaamde ‘sitsen’ uit India, bedrukte ‘katoentjes’ waar men bijvoorbeeld jassen en rokken van maakte, zeer geliefd in Europa. In navolging van de sitsen ontstond een bloeiende katoendruknijverheid die zich richtte op deze Europese markt. Rondom Amsterdam bloeide de katoendruknijverheid, want buiten de stad was het benodigde schone water. Te Vraag was niet de enige katoendrukkerij in het gebied.
Met de katoendruknijverheid ging het gaandeweg bergafwaarts en in 1793 kwam er een einde aan. Het woonhuis bleef bestaan en wisselde weer dikwijls van eigenaar, totdat het in 1844 werd gekocht door de familie Jonkhart, die het bewoonde tot 1890. Het huis werd toen verkocht en afgebroken. Een deel van de erbij horende gronden werd aangekocht door de voormalige timmerman en aannemer Pieter Oosterhuis (1841-1900). Hij was, zoals zoveel Amsterdammers in die tijd, een ‘immigrant’ uit Friesland, geboren in Burum onder Kollum.
Oosterhuis kreeg in 1891 toestemming van het gemeentebestuur van Sloten om er een begraafplaats van te maken, bestemd voor overledenen van Nederlands-Hervormde huize. Het een hectare grote perceel werd drie meter opgehoogd met 50.000 kubieke meter zand, en er werd onder andere een aula opgebouwd. De gevelsteen van het voormalige Huis te Vraag werd ingemetseld in de zijgevel. De bellenblazende Cupido die de ijdelheid van alle dingen verbeeldt, was bijzonder van toepassing nu.
Afb. 2 Tussen de grafplaten bloeien bloemen. ‘Memento Vitae’, gedenk het leven, staat dan ook op een zuil bij de ingang. Foto: Henk Looijesteijn, 2021.
Gedurende bijna zeventig jaar werden er voortdurend nieuwe doden ten ruste gelegd op Te Vraag. Soms waren er wel tien begrafenissen per dag. Geleidelijk aan werd het ingesloten door stedelijke bebouwing, al bleef die wel op afstand dankzij de wet die bepaalde dat een begraafplaats op vijftig meter van de bebouwde kom moest liggen. Men legde daarom naast de begraafplaats brede trottoirs en plantsoenen aan. Zelf was de begraafplaats niet zo groen: toen het overvolle perceel werd aangekocht door de gemeente Amsterdam, en in 1962 werd gesloten, was het bedekt met grafstenen.
Weliswaar was het de bedoeling om op een gegeven ogenblik de begraafplaats te ruimen, maar het kwam er niet van. De natuur kreeg vrij spel. En zoals dat gaat, greep het groen de kans met beide handen aan. Te Vraag werd, en is, overwoekerd met bomen en struiken, bloemen en klimop. Begraven werd er niet meer, maar de aula werd het atelier van de kunstenaar Leon van der Heijden (1938-2020). Samen met zijn vrouw maakte hij Te Vraag tot een ‘dodentuin’, een plek waar buurtbewoners graag komen.
Te Vraag is er nog, ook al staat de gemeente Amsterdam zoveel jaar na sluiting van de begraafplaats in haar recht om de begraafplaats voor andere doelen in gebruik te nemen. Er is inmiddels een stichting die ervoor ijvert dat de tot buurttuin geworden dodenakker bewaard zal blijven: https://www.huistevraag.nl/.
Afb. 3 Een droevig stemmende herinnering aan een tijd die nog niet eens zover achter ons ligt, waarin kindersterfte nog vaak voorkwam. Foto: Henk Looijesteijn, 2021.