Door Mathijs van der Loo

Rotterdam kennen we tegenwoordig als een moderne havenstad van internationale allure. Gedurende de Gouden Eeuw nam het belang van de stad toe en het zou pas echt sprongen gaan maken in de 19de eeuw. In deze periode groeide Rotterdam uit tot de belangrijkste havenstad van Nederland. De focus van historici op deze ontwikkeling lag lang in de tweede helft van de 19de eeuw, maar de stad maakte gedurende de Franse tijd (1806-1813) belangrijke stappen richting haar monopoliepositie.

Johan Joor besteedt juist aan deze periode de nodige aandacht in zijn recente boek Door de mazen van het net. De stad werd gedurende deze periode getekend door het door keizer Napoleon geïntroduceerde continentaal stelsel, waarmee hij door middel van een handelsembargo het Verenigd Koninkrijk trachtte op de knieën te krijgen. Dat dit stelsel effect had op de open handelseconomie van Holland was al langer bekend, maar Joor weet een levendig beeld te schetsen van Rotterdam in Franse jaren.

Napoleon ondermijnde zijn eigen systeem

Het continentaal stelsel kwam in 1806 tot stand, nadat Napoleon tot de conclusie was gekomen dat hij het Verenigd Koninkrijk niet langer militair kon verslaan. In een reeks van decreten zette hij in de loop van een aantal jaar het stelsel op. Joor beschrijft als eerste in zijn boek hoe het continentaal stelsel tot stand kwam in het Franse keizerrijk en met welke bepalingen dit gepaard ging. Waar aanvankelijk de complete handel met het Verenigd Koninkrijk moest worden stilgelegd, vertoonde het systeem in de loop van de jaren toch wat barstjes.

De belangrijkste zet daartoe gaf Napoleon zelf. Doordat het Franse keizerrijk te maken kreeg met een recessie omstreeks 1810, besloot hij om licenties af te geven voor de handel met de Britten. Dit hield in dat handelaars een bedrag moesten betalen aan de Franse overheid om op Britse havens te mogen varen om bepaalde producten te verhandelen. Hiermee voorzag Napoleon zijn schatkist van inkomsten en gaf het enkele Rotterdamse reders de gelegenheid om legaal te handelen met het Verenigd Koninkrijk.

Smokkelen

Een belangrijk element waardoor het continentaal stelsel erodeerde, was de grootschalige smokkelhandel. Vanuit Nederland speelden de vissers uit de verschillende Hollandse vissersdorpen, zoals Noordwijk, Scheveningen en Vlaardingen, hierin een belangrijke rol. Zodoende is het boek breder dan alleen een geschiedenis van Rotterdam, maar behandelt het ook de rol die deze vissers uit de regio in de smokkelaarsnetwerken hadden.

Een van de belangrijkste figuren die ter sprake komt in het boek, is de Franse politiechef Antoine Delacoux de Marivault, die gedurende de periode van de Inlijving van Nederland bij Frankrijk (1810-1813) belast was met de taak om smokkelaars aan te pakken. Uit het boek ontstaat een beeld van een ijverige politiecommandant die druk bezig was om de smokkelaars aan te pakken en hun netwerken op te rollen, maar vaak net achter het net viste door de concurrerende Franse diensten (politie, douane en marine) en door smokkelaars die hem net te slim af waren. Bepaalde passages in het boek hadden zo uit een napoleontische spionageroman kunnen komen.

Amsterdam

Een vergelijking met de economische ontwikkeling van Amsterdam in deze periode passeert ook enkele malen de revue. Zo was bijvoorbeeld de licentievaart vanuit de stad aan het IJ groter dan die van Rotterdam, maar kende Amsterdam in de behandelde periode een grotere krimp qua bevolkingsaantal dan de Maasstad. Soms maakt Joor wel een vergelijking met Amsterdam, maar diept hij deze onvoldoende uit. Zo schrijft hij dat het stadsbestuur van Rotterdam fundamenteel veranderde in de periode ten opzichte van Amsterdam, maar hoe deze ontwikkeling in de andere stad veranderde laat de historicus verder onbenoemd.

Wat Joor vooral weet duidelijk te maken in zijn boek, is dat de voorwaarden voor Rotterdam om de zware economische situatie tijdens de Franse tijd te overleven al voordat deze periode aanbrak al enigszins aanwezig waren. Hier speelde de bestaande visserij in de regio een rol in, maar ook het agrarische achterland en het groeiende belang van Zeeland, Brabant en de Rijnlanden als afzetgebied voor Rotterdamse kooplieden. Bovenal zou Rotterdam zich in deze periode ontwikkelen tot het centrum van de smokkelhandel. Daardoor werd de stad in vergelijking tot Amsterdam veel minder hard geraakt door het continentaal stelsel. Zodoende blijkt Rotterdam een zeer interessante casestudy te zijn voor het continentaal stelsel en zijn werking op lokaal niveau.

Johan Joor, Door de mazen van het net: Crisis en verborgen veerkracht in Rotterdam ten tijde van het napoleontisch continentaal systeem 1806-1813. Amsterdam: Boom, 2022, 526 blz., ill., ISBN 9789024442430, prijs €42,90.

Door Marije Osnabrugge

Een belangrijke zestiende-eeuwse meester

In deze tijden van bezuinigingen op cultuur en wetenschap, worden tentoonstellingen die geworteld zijn in diepgravend wetenschappelijk onderzoek steeds zeldzamer. De tentoonstelling over Maarten van Heemskerck (1498-1574) – van 28 september 2024 tot 19 januari 2025 te zien in het Frans Halsmuseum, Teylers Museum en het Stedelijk Museum Alkmaar – vormt zonder enige twijfel zo’n een fundamentele bijdrage voor onze kennis over deze kunstenaar en de periode waarin hij leefde. Gastconservator Ilja Veldman, emeritus hoogleraar vroegmoderne kunst aan de Vrije Universiteit Amsterdam, doet dan ook al meer dan vijftig jaar onderzoek naar deze zestiende-eeuwse (Noord-)Hollandse kunstenaar. In deze boekrecensie wordt de tentoonstellingscatalogus besproken.

Maarten van Heemskerck zal zeker niet voor iedereen een bekende naam zijn. Onterecht, zo maken de tentoonstelling en publicatie duidelijk. De kunstenaar werd geboren in Heemskerk en bouwde in het nabijgelegen Haarlem een succesvolle carrière op. Hij vervulde belangrijke opdrachten voor Hollandse stedelingen en voor een flink aantal kerken in de Noordelijke Nederlanden. Op advies van tijdgenoten Jan van Scorel en Jan Gossart ondernam hij tussen 1532 en 1536 een studiereis naar Italië. Tijdens die reis bestudeerde hij ijverig antieke overblijfselen en Renaissance kunst. Na terugkomst maakte deze kennis hem tot één van de meest vernieuwende en gevraagde kunstenaars van het land. Het waren roerige tijden, en aan het eind van zijn leven moest Van Heemskerck tijdens de Beeldenstorm de verwoesting van een aantal van zijn altaarstukken in kerken in Amsterdam, Medemblik en Den Haag meemaken. Veldman omschrijft dit artistiek en persoonlijk drama op invoelende wijze: “Niet alleen had hij in die kostbare schilderijen zo veel tijd en moeite gestopt, maar ook werd zijn broodwinning en het bestaansrecht van die schilderijen betwist, en dus in zeker zin het bestaansrecht van het schildersberoep.” (p.218)

Sprekende portretten en Italiaanse vernieuwingen

De catalogus leidt de lezer chronologisch door Van Heemskerck’s carrière en oeuvre. De zorgvuldige analyse van een selectie kunstwerken vormt de leidraad, en geeft aanleiding tot stimulerende uiteenzettingen over kunst en maatschappij. Zo biedt het prachtige ‘Portret van een jonge vrouw’ uit ca. 1528 (Madrid, Museo Nacional Thyssen Bornemisza), dat op de voorzijde van de catalogus prijkt, de auteur gelegenheid tot een bespreking van de mogelijke identificatie van de vrouw, van de bijdrage van het werk aan de Hollandse portretkunst en van ideeën over de deugdzame huisvrouw in vroeg-zestiende-eeuws Nederland. Het is kenmerkend voor Veldmans grondige aanpak dat ook Heemskercks periode voor vertrek naar Italië uitgebreid aan bod komt. We leren dat hij zichzelf al voor die reis stevig in de markt had weten te zetten als vernieuwende schilder van fijnbesnaarde portretten en energieke devotiestukken. De lezer kan zo niet alleen de impact van de Italiëreis (beschreven in hoofdstukken 4 en 9) beter op waarde schatten, maar krijgt ook inzicht in de stand van de Hollandse kunst en het belang van Heemskerck in die minder gekende periode.

Enkele hoofdstukken bespreken een bepaald aspect, zoals Heemskercks bijdrage aan de prentkunst, zijn sociale netwerk, zijn omgang met de klassieke oudheid en zijn erfenis en reputatie tot de dag van vandaag. Het gigantische Laurentiusaltaarstuk, dat tot de Beeldenstorm in de Alkmaarse Grote Kerk stond opgesteld, krijgt ook een apart hoofdstuk. De uitgebreide analyse van de stijl en beeldtaal verduidelijkt de waarde van Heemskercks Italiaanse lessen. In het laatste hoofdstuk beschrijven restauratoren Mireille te Marvelde en Jessica Roeders de spectaculaire restauratie van de memorietafel De heilige Lukas schildert de Madonna (1532). De voorstelling was oorspronkelijk in een voor Heemskerck kenmerkende architectuur geplaatst (i.p.v. tegen de traditionele monotone achtergrond die zijn voorgangers prefereerden) en werd door de kunstenaar niet als één maar als twee panelen bedacht en uitgevoerd.

Uitstekende inleiding op ondergewaardeerde periode

Veldman’s expertise op het gebied van Van Heemskerck en de zestiende-eeuwse Hollandse kunst en maatschappij spat van de pagina’s. Gelukkig gaat dit nergens ten koste van de toegankelijkheid van al deze informatie. Steeds weer worden de relevante aspecten van de kunst en zestiende-eeuwse maatschappij helder, nauwkeurig en enthousiast uitgelegd. Daarbij bouwt Veldman niet alleen op haar eigen onderzoek, maar neemt ze ook het werk van vele collega’s mee in haar analyse – tot de meest recente publicaties aan toe. Het boek is daarom een belangrijk handboek voor experts, maar ook een uitstekende inleiding of verdieping op deze ondergewaardeerde periode in de Nederlandse kunst en geschiedenis. Wbooks leverde een rijk geïllustreerde catalogus met prachtige detailfoto’s, waarbij de kleine thumbnails van elders in het boek besproken kunstwerken een fijne handreiking voor de lezer vormen.

Ilja M. Veldman, met een bijdrage van Mireille van Marvelde en Jessica Roeders, Maarten van Heemskerck 1498-1574, Tentoonstellingscatalogus Frans Halsmuseum en Teylers Museum, Haarlem en Stedelijk Museum, Alkmaar. Zwolle: Wbooks, 2024, ISBN: 9789462586550, prijs € 39,95.

Marloes Wellenberg

Dat de Nachtwacht de Tweede Wereldoorlog veilig doorstond door een verblijf in de Sint-Pietersberg zal veel mensen bekend voorkomen. Dat deze verhuizing onderdeel was van een grootschalige operatie om het Nederlandse erfgoed te beschermen is veel minder bekend. Kunstbunkers en cultuurkaravanen vertelt het verhaal van de ambtelijke organisatie die hiervoor verantwoordelijk was, de Rijksinspectie Kunstbescherming. Deze organisatie legde zich van oktober 1939 tot oktober 1946 toe op het beschermen van Nederlands cultureel erfgoed.

Vergeten archief

Onderzoeker en tentoonstellingsmaker Andrea Kieskamp, de initiatiefnemer van deze uitgave, kwam de Rijksinspectie op het spoor bij de voorbereidingen van een expositie op Slot Loevestein, waar in de oorlog ook collecties waren ondergebracht. Aanvankelijk was onduidelijk om welke kunst het ging en wie er verantwoordelijk was voor de organisatie. Bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed trof ze het archief van de Rijksinspectie, bestaande uit meer dan twintig dozen met brieven, telegrammen, notulen en rapporten. ‘Een bijzondere historische sensatie’, aldus Kieskamp in de inleiding. Het boek dat zij met bijdragen van andere auteurs samenstelde, gaat in op het ontstaan van de Rijksinspectie en de drijvende kracht erachter: Jan Kalf. Deze secretaris van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg bracht in 1938 een rapport uit waarin werd geadviseerd al in vredestijd maatregelen te nemen om cultuurgoederen te beschermen in tijden van oorlog. Musea en archieven zouden topstukken uit hun collectie moeten inventariseren en als zodanig herkenbaar maken. Ook zouden kluizen of andere opslagplaatsen aangewezen moeten worden of moeten worden gebouwd. Naast de Noord-Hollandse duinen werd de Pietersberg als geschikte locatie geselecteerd. Betrouwbare ‘padvinders’ en kunststudenten zouden de kunst moeten gaan vervoeren als de nood aan de man kwam.

Bomvrije bergplaatsen

Toen Nederland in het najaar van 1939 overging tot mobilisatie, ging de operatie in de hoogste versnelling en mocht Kalf een nieuwe organisatie optuigen: de Rijksinspectie. Er werden uiteindelijk bomvrije bergplaatsen gebouwd in Castricum (gereed maart 1940), Heemskerk (gereed in november 1940), Zandvoort (mei 1941), Maastricht (maart 1942) en Paasloo (Overijssel, mei 1943). De data laten het al zien. De Rijksinspectie werkte, in overleg met de Duitse bezetter, gewoon door tijdens de oorlog.  De aanleg van de Atlantikwall had tot gevolg dat de bergplaatsen in de duinen niet langer geschikt waren, maar de bouw van de schuilplaatsen in de Pietersberg en in Overijssel gebeurde in nauw overleg met de nazi’s, die, als de gelegenheid zich voordeed, graag een kijkje kwamen nemen in de kunstbunkers.

Het zijn de praktische voorbeelden in het boek die de meeste indruk maken. Gesteggel over musea die alvast op eigen houtje herkenningstekens willen aanbrengen op het dak, aanplakbiljetten die op monumenten konden worden aangebracht om militairen (ongeacht welk leger) er op te attenderen dat deze gebouwen niet als uitvalsbasis konden worden gebruikt en de zoektocht naar tijdelijke depots en opslagplaatsen, in parochiehuizen, kerken en dorpshuizen. De Nachtwacht, die eerst in kasteel Medemblik werd ondergebracht, toen naar Castricum werd verplaatst, en pas daarna een definitief onderkomen vond in de Pietersberg. Bijzonder is dat ook particuliere collecties werden verplaatst, zoals de bibliotheek van sociëteit De Witte in Den Haag en die van het Delftsch Studentencorps. Schrijnend zijn details over het personeel van het Rijksmuseum, dat tijdens de Hongerwinter dermate verzwakt raakte dat ze nauwelijks meer in staat waren om kisten met voorwerpen op te tillen die verplaatst moesten worden.

Oproep tot voorbereiding

In afzonderlijke hoofdstukken worden de wederwaardigheden van het Rijksmuseum, het Openluchtmuseum en Slot Loevestein (waar de collecties van het Nationaal Archief onderdak vonden) beschreven, door verschillende auteurs. Dat levert hier en daar de nodige overlap op en maakt deze uitgave meer een bundel dan een samenhangend geheel. Desondanks geeft deze publicatie een verrassend inkijkje in het archief van een relatief onbekende organisatie en doet dat heel verdienstelijk. Kunstbunkers en cultuurkaravanen slaat ook een brug naar de actualiteit. Het voorwoord van Kathleen Ferrier, voorzitter van de Nederlandse Unescocommissie windt daar geen doekjes om. Het boek is een nadrukkelijk pleidooi om ook nu – juist nu – voorbereidingen te treffen, voor het geval dat.

Andrea Kieskamp (red.), Kunstbunkers en cultuurkaravanen. De bescherming van cultureel erfgoed in de Tweede Wereldoorlog. Zutphen: Uitgeverij WalburgPers 2024. 248 blz., ill., ISBN 9789464562408, prijs €29,99

Door Jaap de Haan

Marmeren heldenverering

In de Verenigde Staten werd kort voor de Tweede Wereldoorlog een spectaculaire ontdekking gedaan: er dook een tot dan toe onbekende buste van Spinoza op, gesigneerd door Rombout Verhulst. Ondanks de spectaculaire vondst – van Spinoza bestaan nauwelijks portretten die tijdens zijn leven zijn gemaakt – was er direct twijfel aan de authenticiteit en niet ten onrechte. In de jaren zestig van de 20ste eeuw bleek dat de Zwitser Ernest Durig  de buste had vervaardigd. De vervalsing laat in ieder geval zien dat de 17de-eeuwse beeldhouwer Verhulst een internationale reputatie verworven had, die nog lang na zijn dood aanhield.

Rombout Verhulst is één van de belangrijkste beeldhouwers uit de Nederlandse kunstgeschiedenis. Hij is bekend geworden als beeldhouwer van openbare gebouwen in Holland, zoals het nieuwe stadhuis van Amsterdam en de Boterhal en de Schuttersdoelen in Leiden. Daarnaast was hij de vormgever van de marmeren heldenverering in de Republiek. In vrijwel alle grote Hollandse steden – Amsterdam, Delft, Rotterdam en Den Haag – zijn praalgraven of epitafen te vinden voor zeehelden die sneuvelden in de vele 17de-eeuwse zeeslagen.

De carrière van Verhulst in de Republiek begon als medewerker van Arthus Quellinus bij het decoratieprogramma van de het nieuwe Amsterdamse stadhuis (nu het Paleis op de Dam). Net als Quellinus kwam Verhulst uit de Zuidelijke Nederlanden, waar hij in 1624 werd geboren in Mechelen. Volgens auteur Stefan Glasbergen – in het dagelijks leven lerarenopleider geschiedenis – is het niet duidelijk waarom Verhulst als tweeëntwintigjarige zijn geboortestad verliet en naar het noorden trok. Vermoedelijk doordat er teveel concurrentie van andere beeldhouwers was, maar misschien had hij al contact met Quellinus en wist dat er werk in Amsterdam op komst was.

Zeehelden op een stromat

In Rombout Verhulst gaat Glasbergen alle beeldhouwwerken van Verhulst langs, waarvan fraaie afbeeldingen zijn opgenomen in de tekst. Van de marmeren decoratie in het Paleis op de Dam is niet altijd met zekerheid bekend of ze door Quellinus of door zijn medewerker Verhulst zijn gemaakt. Glasbergen beargumenteert uitvoerig bij alle twijfelgevallen of ze van de meester of de leerling zijn. Met dezelfde nauwgezetheid bespreekt hij de praalgraven van onder andere Maarten Tromp, Egbert Kortenaer en Michiel de Ruyter. Het is opvallend dat Verhulst de doden op al zijn grafmonumenten min of meer hetzelfde heeft afgebeeld, namelijk slapend op een stromat. Volgens de auteur was dat geïnspireerd op het grafmonument van Willem van Oranje en refereert de mat aan boetdoening. Verder betoogt hij dat de slapende houding verwijst naar de tijd die de overledene moet wachten op het laatste oordeel. Een aardig detail is dat Jacob van Wassaenaer Obdam op zijn praalgraf, een van de weinige die niet door Verhulst is gemaakt, rechtop is afgebeeld, wellicht omdat hij bij een explosie om het leven kwam en zijn lichaam niet is teruggevonden.

De ondertitel van het boek, Beeldhouwer van de Lage Landen, is goed gekozen. De meeste werken van Verhulst zijn in Holland te vinden, zowel in grote als kleine plaatsten, maar hij heeft ook grafmonumenten gemaakt in Utrecht, Katwijk, Stavenisse, Stedum, Aagtekerke en Midwolde – sommige zijn zelfs zeer exuberant, zoals het praalgraf van Anna van Ewsum en haar twee echtgenoten in Midwolde.

Wie was Verhulst?

Het is wel jammer dat de lezer bij gebrek aan bronnen weinig te weten komt over het leven van Verhulst. Veel persoonlijker dan een verslag van Verhulsts reis in 1658 van Leiden naar Brussel om stenen te kopen voor de nieuwe Waag en de Boterhal wordt het niet. Glasbergen weet overigens te vermelden dat de Verhulst in een Brusselse herberg verbleef en daar de meestersteenhouwer van een 40 kilometer verderop liggende groeve ontbood om te onderhandelen over de prijs van stenen. Na twee dagen waren ze eruit en na afronding van de koop trakteerde hij de steenhouwer en de notaris op een maaltijd met wijn.

In de epiloog kijkt Glasbergen terug op Verhulst en op zijn werk. Helemaal bevredigend is deze terugblik niet. Hij constateert dat Verhulsts talent vanaf het moment dat hij zich in Leiden vestigde tot een hoogtepunt kwam, maar dat hij dit niveau niet tot het einde heeft vast gehouden. Over Verhulsts verhouding tot de barok en andere kunststromingen laat de auteur zich niet of nauwelijks uit en iets dergelijks valt ook te zeggen over de invloed van de politieke en religieuze ontwikkelingen in de Republiek en Europa op diens werk. Dat Verhulst door de vele zeeoorlogen en het Rampjaar extra werk had mag een open deur heten. Desalniettemin heeft Stefan Glasbergen een fraai geïllustreerd standaardwerk afgeleverd, dat Rombout Verhulst uit de schaduw haalt van de veel bekendere Quillinus. Zowel de liefhebber van 17de-eeuwse beeldhouwkunst als de vakspecialist kan aan dit boek haar of zijn hart kan ophalen.

Stefan Glasbergen, Rombout Verhulst 1624-1698. Beeldhouwer van de Lage Landen. Zwolle: Uitgeverij WBooks 2024. 384 blz. ill., ISBN 9789462586215, prijs €49,95.

Door Henk Looijesteijn

Pionier van de Amsterdamse handel

Sommige mensen zijn al bij leven zo beroemd dat ze kunnen weten dat ze ooit de geschiedenisboekjes zullen beheersen. Anderen daarentegen spelen meer een rol op de achtergrond en komen langzaamaan naar voren uit de bronnen. Ze worden, soms eeuwen later, (h)erkend als de leidende figuur bij een belangrijke ontwikkeling en naarmate er meer bekend wordt over hun tijdvak blijken ze nog belangrijker te zijn naarmate de archieven beter worden door gevlooid.

Dat is bijvoorbeeld het geval met Dirck van Os (1556-1615), wiens zelfbewuste portret jarenlang in de vergaderkamer van de Beemsterpolder hing en tegenwoordig in het Alkmaars Museum prijkt. Een knappe en krijgshaftige, scherpzinnig ogende jongeman die de beschouwer schattend aankijkt. Als je niet zou weten wie het is, zou je hem met gemak voor een prins kunnen verslijten. Dat was Van Os in zekere zin ook: een koopmansprins die niet alleen tot het uiterste zich inzette voor zijn vaderstad Antwerpen maar zich daarna in Amsterdam ontpopte tot een leidende figuur in de onstuimige handelsexpansie van de IJstad.

Dirck van Os liep overal in voorop: hij was een pionier van de Amsterdamse handel op nieuwe markten als het Russische tsarenrijk en Azië en nam het voortouw bij de golf van droogmakingen van de Noord-Hollandse binnenmeren. Hij was de informele ‘dijkgraaf’ van de Beemsterpolder die tussen 1608 en 1612 werd ingepolderd en waar hij een groot landbezit verwierf. Daarnaast was Van Os vanaf de oprichting van de Verenigde Oost-Indische Compagnie een van de invloedrijkste bewindhebbers van de Kamer Amsterdam en daarmee van de compagnie als geheel. Hij was dan ook een van de drijvende krachten van de handel van de Nederlanders op Azië.

Collegiale besturen

Lang bleef zijn rol niettemin wat onderbelicht, want Van Os handelde nooit alleen maar altijd in samenwerking met anderen, in collegiale compagnie- en polderbesturen. Niettemin is het duidelijk dat hij een leidende rol had in de ontwikkeling van de Amsterdamse handelseconomie. Een schrandere en eerzuchtige koopmansprins die overal bij was, overal een vinger in de pap had en voortdurend oog had voor nieuwe kansen. Toen hij stierf was hij druk bezig met een plan voor de droogmaking van de Purmermeer. Dat de kunsthistoricus Alice Boots en de neerlandicus Rob Woortman een boek aan hem hebben gewijd is dan ook volstrekt terecht.

Tegelijkertijd blijkt uit lezing van hun boek hoe het moeilijk is om Dirck van Os tot leven te brengen. Juist omdat hij altijd collegiaal opereerde is het lastig om een bepaalde ontwikkeling uitsluitend op zijn conto te schrijven. In de bewaard gebleven archieven van organisaties als het polder- en compagniebestuur werd destijds zelden opgeschreven van wie een besluit of gedachte kwam. Boots en Woortman noemen Van Os ‘een geniaal koopman’ en een ‘financieel genie’, maar slagen er niet in om deze grote bewoordingen afdoende te onderbouwen. Van Os was een belangrijke speler, zoveel is duidelijk uit alle circumstantial evidence, een doorgewinterd polderaar, maar dat hij ook degene was die aan de wieg stond van financiële vernieuwingen, zoals Boots en Woortman doen voorstellen, moet noodgedwongen giswerk blijken bij gebrek aan doorslaggevend bewijs.

Van Os blijft in de schaduw

Van Os was immers lang niet de enige sluwe koopman in Amsterdam. Boots en Woortman gaan zelf in op spraakmakende figuren als Balthasar de Moucheron, Isaäc Le Maire en Willem Usselincx die ook een belangrijke rol speelden in de Amsterdamse handelsexpansie. Sterker nog, de auteurs laten duidelijk zien dat het niet de VOC-bewindhebbers waren maar hun vertegenwoordigers in Azië die het denken over en de uitvoering van de VOC-expansie beheersten. Niet Van Os maar bijvoorbeeld iemand als Coen nam daarbij het voortouw.

Boots en Woortman schetsen een boeiend beeld van de vroege Amsterdamse handelsexpansie en de grote rol van met name de uit Antwerpen afkomstige Zuid-Nederlandse kooplieden daarin. Alleen raakt Van Os zelf soms hoofdstukken lang uit het zicht en verdwijnt hij tussen alle uitweidingen nogal eens uit beeld. Het is daarom een onevenwichtig, omslachtig en wijdlopig boek geworden dat geen biografie genoemd kan worden. Daarnaast is de historiografie onvolledig: over Dircks kunstminnende broer Hendrick schreef Marten Jan Bok in zijn proefschrift Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700 (Utrecht 1996). Bok komt niet voor in de literatuurlijst, een merkwaardige omissie in een boek waarin handel en kooplieden zo centraal staan. Datzelfde geldt voor Luuc Kooijmans’ magistrale Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1997) dat in de eerste hoofdstukken juist zo’n fraai en inzichtelijk beeld biedt van het Antwerps-Amsterdamse koopliedenmilieu. De auteurs wijzen terecht op de agency van individuele kooplieden in die vaak welhaast vanzelfsprekend beschouwde Amsterdamse handelsexpansie. Dirck van Os verdient ongetwijfeld meer aandacht als een leidende figuur in die expansie, maar verdwijnt in dit boek paradoxaal genoeg te vaak in de schaduw. Boots en Woortman hadden hun punt beter kunnen maken als ze dichter bij hun hoofdrolspeler waren gebleven.

Alice Boots & Rob Woortman, Een geniale koopman. Dirk van Os en de invloed van Zuid-Nederlanders op de Amsterdamse geldmarkt. Zutphen: Walburg Pers, 2023, 352 blz., ill., ISBN 9789464562354, prijs €29,90

Door Romy Beck

In 2019 verwierven het Amsterdam Museum en het Stadsarchief Amsterdam gezamenlijk een collectie handschriften, tekeningen, publicaties en historische objecten van de bekende uitvinder, kunstenaar en ondernemer Jan van der Heyden (1637-1712) en zijn zoon Jan van der Heyden de Jonge (1662-1736). Deze aanwinst vormde de aanleiding voor de tentoonstelling Amsterdam in vuur en vlam. De uitvindingen van Jan van der Heyden (1637-1712) die in 2023 te zien was in het Stadsarchief, en de bijbehorende en gelijknamige publicatie van Jan de Klerk en Erik Schmitz. 

Het verlichten van Amsterdam

In het eerste deel van het boek beschrijven De Klerk en Schmitz het leven van Amsterdammer Jan van der Heyden. Hoewel hij zich eerder succesvol bezighield met het schilderen van onder andere gefantaseerde stadsgezichten, richtte hij zich vanaf eind jaren 1660 op het verlichten van zijn woonplaats. In vroegmoderne steden vormden donkere straten een groot probleem. Ze waren veelal verlicht door kaarsen, en wandelaars waren verplicht om ’s nachts een lantaarn bij zich te hebben. In 1668 besloot het stadsbestuur om heel Amsterdam te voorzien van straatverlichting. Hierop diende Van der Heyden een ontwerp in. Er waren ook plannen van anderen, maar zijn voorstel bood veel voordelen. Van der Heydens vierkante lantaarn was kleiner en scheen daardoor minder ver, toch gaf deze door goede ventilatie en een slimmer oliereservoir licht bij alle weersomstandigheden. In 1670 werd Van der Heyden aangesteld als opzichter van het verlichtingsproject. Negen jaar later legde hij zijn uitvinding vast in ‘t Licht der Lamplantaarens ontsteken door Jan van der Heijde Inventeur der selve en opsigter der Stadslantaarens van Amsterdam.

De ‘slanghpomp’   

Naast duisternis zorgde vuur misschien wel voor het meeste gevaar. Stadsbranden hadden keer op keer een enorme impact. Vanaf halverwege de 17de eeuw gebruikte men in Amsterdam bij het blussen al eerste vormen van brandspuiten, maar deze losten de problemen niet geheel op. De inventieve Jan van der Heijden werkte in de jaren 1670 samen met zijn broer Nicolaas aan een nieuwe versie, de zogenoemde ‘slanghpomp’ (p. 13). De eerste verbetering maakte het mogelijk om water uit de gracht te trekken en naar de brandspuit te leiden, waardoor deze constant voorzien was van water. Er volgden nog verschillende toepassingen, die uiteindelijk werden vastgelegd in het Bericht, wegens de nieuw-geïnventeerde en geoctroyeerde slangbrandspuiten: uitgevonden door Jan en Nicolaes vander Heiden (1677). De broers zorgden niet alleen voor verbeteringen, maar hielden zich in deze jaren ook actief bezig met de reorganisatie van de brandbestrijding binnen de stad.

Branden in beeld

In 1690 verscheen Van der Heydens meesterwerk Beschryving der nieuwlijks uitgevonden en geoctrojeerde slang-brand-spuiten, en haare wyze van brand-blussen, tegenwoordig binnen Amsterdam in gebruik zijnde, waarin hij op basis van tekst en beeld het verschil tussen de oude en zijn nieuwe manieren van brandbestrijding presenteerde. Hij deed dit door zowel technische ontwikkelingen te duiden en verbeelden, als 79 branden tussen de jaren 1652 en 1690 in Amsterdam te bestuderen en bespreken. De Klerk en Schmitz behandelen de vijftien afgebeelde branden in het tweede deel Amsterdam in vuur en vlam, waar zij het betoog van Jan van der Heyden analyseren. ‘De beschrijvingen zijn helder gestructureerd, vol sprekende details en met aandacht voor de menselijke omstandigheden’, zo stellen de auteurs (pag. 19). En hoewel Van der Heyden met zijn publicatie wel degelijk eigen belangen had, concluderen De Klerk en Schmitz dat de informatie in regel betrouwbaar is.

Amsterdam in vuur en vlam is een informatieve, rijk geïllustreerde en mooi vormgegeven publicatie, die uitvinder Jan van der Heyden de aandacht geeft die hij verdient.

Erik Schmitz en Jan de Klerk, Amsterdam in vuur en vlam. Het brandspuitenboek van Jan van der Heyden (1637-1712). Zwolle: Uitgeverij WBooks, 2023, 80 pp. ISBN: 9789462585553, prijs €19,95

Inhoudsopgave

Redactioneel | Holland op sokkels
Maria Grever | Verhalen op sokkels. Omstreden monumenten in een veranderend herinneringslandschap
John Exalto | Profeet van de nationale vrijheid. Standbeelden van Jan Amos Comenius (1592-1670)
Mickie Rijnsburger | ‘Hansje is van ons geworden!’ Hoe Hansje Brinker onderdeel werd van de collectieve identiteit van Spaarndam

BeeldessayThijs Weststeijn | Beelden van het koloniale verleden
TopstukEnora Stam | Het Indiaantje van Klein Amerika
Column Sandra Smets | Geen vorstin met een kroontje
UithoekJaap de Haan | Anne Frank in Utrecht


Inhoudsopgave

Redactioneel | Holland belegerd, 1572-1574
Anja van Zalinge | Haarlem onder vuur. Op zoek naar archeologische sporen van het beleg (1572-1573)
Interview | Belegeringstukken: de kassuccessen van het vroegmoderne theater. In gesprek met Imre Besanger
Ilse La Brijn | ‘Toen Alkmaar Victorie juichte…’. De pedagogische functie van het beleg van Alkmaar in historische kinderboeken
Interview | ‘Door de moderne stad heen, de oude stad zien schemeren’. In gesprek met Simone van der Vlugt
Arjan Nobel | ‘In alle redelijckheydt, gelijckheydt ende ten minsten quetse van den Lande’. Schadevergoedingen na het beleg van Leiden

Interview | ‘De geschiedenis een plek geven’. In gesprek met het projectteam van ‘Sporen van Drie Oktober’
Column – Jos Wienen | Fier Haarlem
Uithoek Lotte van Hasselt | Park Frankendael


Inhoudsopgave

Redactioneel | Oproer in Holland, 1830-1848
Ida L. Vos | Een stad waar de rust niet verstoord kan worden. Onrust en ordehandhaving in Rotterdam, 1840-1848
Sjors Stuurman | Het Haagse Gruttersoproer van 1845. Meer dan een voedseloproer
Nicole Hoebert | Onrustige burgers of verborgen opstandigheid? Oproeren te Haarlem, 1830-1848

Beeldessay Mathijs van der Loo | ‘Een hoop kwajongens’. Volksoproer in Nederland en het Europese Revolutiejaar 1848
Topstuk Maartje Janse | ‘Wij smullen ferm op Neerlands grond’ Spotlied op de Staten-Generaal, Den Haag, 1845
Column Dennis Bos | Oproer als karaktertrek
Uithoek Diederik Smit | De polderjongens van Zuidplas


Inhoudsopgave

Redactioneel | Platteland in Holland
Lourens Schuijtemaker, Joost Robbe, Lars Roobol en Femke Roobol | Een Hollands emigratieverhaal ontrafeld. Hoorn als wervingsgebied van de Amagerboeren
Loek Zoon | ‘Een vluchtlings kint int kerchof’. Vluchtelingen in de regio Waterland ten tijde van het Rampjaar 1672
Pascal Konings | Pen, papier en polderdorpen. Geletterdheid op het Zuid-Hollandse platteland, 1695-1769

Beeldessay  Arjan Nobel | ‘Men houdt van zijn tractor’. Een film over de Ambachtsheerlijkheid Cromstrijen, 1951
Column Hans Mol | Landbouwmusea als geheugen
Uithoek Henk Looijesteijn | Het zwaantje van Rarop

Door Jaap de Haan

Het brutalisme maakt niet bij iedereen warme gevoelens los. Architectuurcriticus Kirsten Hannema omschrijft in het voorwoord haar waardering voor deze bouwstijl als liefde op het tweede gezicht. Haar kennismaking met het brutalisme vergelijkt ze met een ‘net-te-harde handdruk van een oom, die je nog lang navoelt in je vingers.’ De spreekwoordelijke oom was voor haar de aula van de TU Delft. Hannema is ervan overtuigd dat een tweede kennismaking met brute gebouwen, zoals de aula, zal leiden tot een herwaardering van het brutalisme. Die is hard nodig, want deze gebouwen vallen geregeld ten prooi aan de sloopkogel.

Béton brut

Het boek begint met een korte, heldere inleiding over het brutalisme. Een duidelijke omschrijving van deze architectuurstroming bestaat niet: ‘De definitie van brutalisme is dus niet in beton gegoten.’ Het zichtbare gebruik van al dan niet ruw beton is wel een kernmerk van het brutalisme. De naam is gemunt door de Frans-Zwitserse architect Le Corbusier (1887-1965), die in 1952 de term béton brut introduceerde. In de jaren zestig van de 20ste eeuw werd het brutalisme ‘dé stroming’ van de wederopbouwarchitectuur, met name in welvaartstaten. Bij gebrek aan een algemeen aanvaarde definitie hebben de samenstellers zelf kenmerken van het brutalisme opgesteld: beton als bouwmateriaal, ruw in de afwerking, uitgesproken constructie, ultra in de maatvoering en textuur die duidelijk zichtbaar is. De goede lezer heeft in de beginletters van de kenmerken de titel van het boek ontdekt: Bruut.

Wie het boek doorbladerd krijgt de indruk dat het brutalisme in Nederland een typisch Hollandse architectuurstroming is. Van de Top 20 bruutste gebouwen staan er maar liefst dertien in Noord- en Zuid-Holland. De samenstellers wijzen erop dat in het westen van ons land nu eenmaal het dichtst bebouwd is en dat hier veel (overheids)instellingen zijn gevestigd, bij wie deze architectuurstroming kennelijk in de smaak viel.

Het boek is ingedeeld in vijf regio’s, waarbinnen afzonderlijke gebouwen worden besproken. Daarnaast zijn er regio-overstijgende thema’s over woningbouw, kerkgebouwen, schoolgebouwen en over architecten, bijvoorbeeld Sier van Rhijn (1922-1989). Van Rhijn ontwierp Mozeshuis in Amsterdam en, samen met Ben Spänberg, de metrostations van de Amsterdamse Oostlijn. Net als van andere brutalistische architecten zijn enkele van Van Rhijns gebouwen inmiddels gesloopt, zoals metrostation Kraaiennest en twee scholen in Vught en Valkenswaard.

Utilitaire bouw

In het boek worden honderd brutalistische gebouwen besproken. Dit zijn vaak school- en kantoorgebouwen, maar ook bouwwerken voor de waterhuishouding. Een paar zaken vallen op. Ten eerste dat brute gebouwen ook fijn en harmonieus kunnen zijn. Het Cygnus Gymnasium (voormalige Eerste Christelijke LTS Patrimonium) in Amsterdam, bijvoorbeeld, krijgt vijf sterren op de bruutheidsschaal, maar is veel toegankelijker ontworpen dan het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit of het kantoorgebouw Leeuwenberg in dezelfde stad. Dat geldt ook voor Autopon, de voormalige showroom, kantoor en garage van de gebroeders Pon in de hoofdstad. Een verklaring is misschien dat de architect van deze gebouwen, Ben Ingwersen (1921-1996), Le Corbusiers modulator gebruikte. Met deze schaal, die gebaseerd is op de gulden snee, kan de maatvoering van gebouwen berekend worden, met oog voor de menselijke maat.

Het tweede dat opvalt, is dat universiteiten, met name de technische, patent hebben op de bruutste bouwwerken. Het al genoemde hoofdgebouw van de Vrije Universiteit, maar ook het gebouw Civiele Techniek van de TU in Delft zijn heel weerbarstig. In de andere regio’s bieden de universiteitscampussen eenzelfde aanblik: van het Androclusgebouw en het Hugo Kruytgebouw van de Universiteit Utrecht tot de Cubicus van de TU Enschede en het Hoofdgebouw en de Bunker van de TU Eindhoven.

Het bruutste gebouw van Nederland

De nummer 1 van de Top 20 mag dan geen verassing zijn: de Aula van de TU in Delft uit 1966. Martjan Kuit noemt dit gebouw een ‘brutale gigant’, en dat is het. Architecten Jo van de Broek, Jan de Groot, Gerard Lans en Henk Lops ontwierpen het destijds zwaarste gebouw van Nederland. Zelf spraken ze over ‘het ding’. Kuit omschrijft de vormgeving van de Aula ‘sculpturaal, organisch en plastisch’, maar het oogt alsof er een gigantisch ruimteschip op de campus is geland.

Zo brutaal als de meeste gebouwen in het boek Bruut. Atlas van het brutalisme in Nederland eruitzien, zo rustig en verzorgd oogt het gelijknamige boek. De vormgevers van Beukers Scholma, bekend van diverse architectuur- en kunstpublicaties, tekenden voor de opmaak en fotograaf Bart van Hoek leverde het beeld aan. Hij heeft de brutalistische gebouwen in het boek op hun mooist vastgelegd, vaak letterlijk in een vriendelijke voor- of najaarszon. De enthousiaste teksten van Arjan den Boer, Martijn Haan, Martjan Kuit en Teun Meurs doen de rest: zelfs iemand die geen liefhebber is van ruwe betonbouw krijgt langzaamaan oog voor de schoonheid van deze bouwstijl. Een voorwaarde is dan wel dat de zon schijnt, want somber weer is de grootste vijand van het hartstochtelijke pleidooi voor het behoud van brutale gebouwen.

Arjan den Boer, Martijn Haan, Martjan Kuit en Teun Meurs, Bruut. Atlas van het brutalisme in Nederland. Zwolle: Uitgeverij WBooks, 2023 320 p., ill., ISBN: 9789462585379, prijs € 69,95,-

Door Jaap de Haan

In het Mauritshuis in Den Haag hangt Rembrandts beroemde schilderij De anatomische les van dr. Nicolaes Tulp. Weinig mensen weten dat Tulp aan het eind van de 16de eeuw geboren werd als Claes Pietersz. Rond zijn dertigste nam hij de achternaam Tulp aan, genoemd naar de plant op het uithangbord aan zijn huis. Hoewel de dokter bevriend was met de tulpenliefhebber Outger Cluyt en een van de drijvende krachten was achter de oprichting van de Amsterdamse Hortus Botanicus, zijn er geen aanwijzingen dat hij bevangen was door de tulpenkoorts van 1637.

Aan de handel in tulpenbollen heeft Museum de Zwarte Tulp in Lisse in 2023 een tentoonstelling gewijd. Henk Looijesteijn schreef met medewerking van Annemarie Vels Heijn een begeleidend boek, getiteld Tulpenkoorts 1636-1637 – Mythe en werkelijkheid. Over de 17de-eeuwse tulpenhandel bestaan inderdaad vele spectaculaire verhalen. Zo kon voor de prijs van één tulpenbol een Amsterdams grachtenpand worden gekocht. In dit boek laten de auteurs zien dat dit soort verhalen slechts deels op de werkelijkheid is gebaseerd.

Dat deze handel zo tot de verbeelding spreekt, komt door één specifieke veiling. Op 5 februari 1637 werden in Alkmaar de bollen van kastelein en kweker Wouter Winckel verkocht ten behoeve van zijn kinderen, die door zijn overlijden en de dood van zijn vrouw wees waren geworden. De Alkmaarse weesmeesters wilden met de verkoop de kosten voor de opvoeding van de kinderen dekken. Dat lukte ruimschoots. De duurste tulpenbol van Winckel, een Viceroy, werd geveild voor ƒ 4200,-, gevolgd door een Admirael Liefkens voor ƒ 1010,-. In totaal bracht de veiling ƒ 90.000,- op (nu zo’n € 2,5 miljoen).

De veiling Winckel vond precies op het goede moment plaats, want twee dagen later stortten de prijzen van tulpenbollen in. Sommige bollen daalden maar liefst 90% in waarde. De Staten van Holland bogen zich over de gevolgen van de ingestorte handel voor kopers en verkopers, maar besloten niet in te grijpen. Uiteindelijk losten de problemen zich vanzelf op. Veel koopcontracten werd afgekocht door het betalen van een rouwkoop: een afkoopsom van ongeveer 10% van de (oorspronkelijke) waarde van een tulpenbol.

Ook in 17de eeuw werd met verwondering gekeken naar de zogeheten tulpenkoorts. De prijzen van Winckels bollen waren zo bijzonder dat ze in pamfletten werden gepubliceerd, zoals in Tooneel van Flora (op pagina 46-47 is zo’n lijst afgebeeld). Na de ineenstorting van de tulpenhandel keken velen hoofdschuddend terug op deze vorm van speculatie. In talloze pamfletten werd de tulpenhandel aangegrepen om te waarschuwen tegen de hebzucht van de mens.

Looijesteijn heeft dankbaar gebruikt gemaakt van deze publicaties, niet vanwege de morele boodschap, maar vanwege de informatie die ze geven over de tulpenhandel. Op basis van de pamfletten beschrijft hij een aantal stappen de professionalisering van de tulpenhandel. Het begon met de specialisatie van kwekers, die zich alleen nog toelegden op het kweken van tulpen. Vervolgens ontstonden er ‘compagniën’ die zich hoofdzakelijk richtten op de tulpenhandel. Deze groepen handelaren kregen een eigen beroepsaanduiding, namelijk floristen, en ze kwamen met andere floristen in herbergen bij elkaar om tulpenbollen te kopen en te verkopen. De gespecialiseerde samenkomsten stonden bekend als ‘collegiën’. Tenslotte was er sprake van een gestandaardiseerde verkoopmethode.

Tulpenkoorts is een prettig leesbaar en informatief boek over een vroeg 17de-eeuwse economische bubbel. Op een gedecideerde en overzichtelijke manier zetten Looijesteijn en Vels Heijn de handel in tulpen uiteen en laten zij zien dat de spectaculaire bedragen die voor sommige bollen werden geboden, een uitzondering waren en zeer waarschijnlijk nooit betaald zijn geweest. De literatuurlijst biedt degenen die zich verder in het onderwerp willen verdiepen, voldoende keus. Ook zonder een bezoek aan de tentoonstelling (die inmiddels voorbij is) is dit boek de moeite waard voor iedereen die geïnteresseerd is in de lokale economie van de 17de eeuw.

Henk Looijesteijn in samenwerking met Annemarie Vels Heijn, Tulpenkoorts 1636-1637 – Mythe en werkelijkheid. Lisse: Stichting Museum de Zwarte Tulp, 88 blz., ill., ISBN: 9789464550269, prijs €18,50

Door Ad van der Zee

Ten noorden van Amsterdam, aan de overkant van het IJ begint Waterland, een open en vogelrijk veenweidegebied dat zich uitstrekt langs de oever van het IJsselmeer, (voorheen Zuiderzee) tot aan het voormalige Purmermeer, aan de westzijde begrensd door de rivier de Zaan. Het gebied ten noorden daarvan, vanaf Volendam tot aan Etersheim, wordt de Zeevang genoemd. De archeologische en landschappelijke geschiedenis van dit gebied vormt het onderwerp van een studie door Corrie Boschma-Aarnoudse. De auteur gaat daarbij in op (bijna) alle aspecten van het ontstaan en de wording van het gebied, vanaf de Karolingische tijd tot het eind van de Middeleeuwen.

Bewoningsgeschiedenis

Het grootste deel van het boek (deel 1) is gewijd aan de landschappelijke oorsprong en de wordingsgeschiedenis. Vanaf de 12de eeuw werd het oorspronkelijke hoogveen ontgonnen en raakte het gebied bewoond, maar dat wil niet zeggen dat het daarvóór onbewoond was. De auteur toont overtuigend aan dat er al mensen woonden op kleine huisplaatsen, die gewoon los in het veen waren gelegen. Eind 11de eeuw wisten leden van de familie Persijn grote delen van deze ‘wildernis’ in eigendom te verkrijgen en begonnen grootschalige ontginningen. Ook de familie De Grebber, oorspronkelijk afkomstig uit Zuiderwoude, speelde een voorname rol in de geschiedenis van Waterland. Leden van deze clan vervulden op het eind van de Middeleeuwen ook voorname bestuursfuncties zoals baljuw van Waterland en schout van Amsterdam.

In Purmerend en omgeving werd die rol vervuld door de familie Eggert. Daarnaast verkregen abdijen, zoals die van Egmond omvangrijk grondbezit; de Friese abdij van Mariengaarde bij Hallum bezat de helft van het eiland Marken (dat toen een stuk groter was dan nu), maar dat werd in 1344 door graaf Willem IV geconfisqueerd aan de vooravond van zijn veldtocht naar Friesland. Op het eind van de middeleeuwen werd Waterland meer en meer het toeleveringsbedrijf van Amsterdam, als leverancier van goederen en personeel voor de zeevaart. Het gebied raakte er door in zekere welstand.

Families en steden

Het tweede deel van de studie is gewijd aan het ontstaan en de middeleeuwse geschiedenis van de steden in het gebied: Monnickendam, Edam en Purmerend. Zij concentreert zich hierbij op de vraag hoe de verhouding tussen de leidende families (Persijn, De Grebber en Eggert) en de graaf van Holland de ruimtelijke ontwikkeling van de steden heeft beïnvloed. Deze blijkt in elk van de drie steden verschillend te zijn verlopen. Analyse van archeologische opgravingen en veranderingen in het grondbezit ondersteunt dit betoog over gebruik, landinrichting en economische ontwikkeling. De stadjes kenden zowel groei als neergang, als hernieuwde groei, terwijl de schaduw van het grote Amsterdam altijd over hen heen bleef liggen.

Multidisciplinair boek

De auteur haalt nogal wat overhoop en put uit tal van onderzoeken op het terrein van de archeologie, historische geografie, ontginningsgeschiedenis en leenrechtelijke kwesties. Dat leidt tot een hoge informatie- en detaildichtheid, wat de lezer nog wel eens het zicht op de grote lijn ontneemt. En al kunnen we dit boek in alle opzichten een multidisciplinaire onderneming noemen, voor taalkunde is helaas geen plek ingeruimd. Dat is jammer, want juist Waterland was een van de laatste plekken in Noord-Holland waar nog lang Fries werd gesproken (waarschijnlijk tot het eind van de 17de eeuw), zoals dat tot aan de 11de eeuw in heel Holland het geval was. Daar zou nog best veel over te vertellen zijn.

Aan kaarten geen gebrek in dit boek. Het bevat afbeeldingen van schitterende manuscriptkaarten van steden en landelijke percelen en ook zijn er diverse ‘technische’ kaarten zoals hoogtekarteringen die veel landschappelijke details verklaren. Een nieuw getekende overzichtskaart, als referentie voor al die lokale details, wordt daarbij wel gemist. Zo’n kaart had kunnen tonen waar precies alle genoemde dorpjes, gehuchten, waterlopen, dijken en meertjes gelegen zijn. Ook de precieze begrenzingen van Waterland en de Zeevang blijven daardoor enigszins onduidelijk.

Geen publieksboek

Gezien het onderwerp en de rijk geïllustreerde uitvoering lijkt dit boek bedoeld voor betrekkelijke leken die geïnteresseerd zijn in de ontstaans- en wordingsgeschiedenis van Waterland en de Zeevang. Maar in de aanpak en uitwerking richt het zich toch met name op hen die al die diverse soorten informatie ook weten te plaatsen. De uitgave als Jaarboek van de Vrienden van de Hondsbossche wijst daar ook op. Zoals gezegd, de auteur haalt nogal wat overhoop en dat maakt het boek niet eenvoudig toegankelijk. Het taalgebruik is vaak opsommend en technisch van aard, wat helaas enige afbreuk doet aan de interessante inhoud. De ‘algemene’ lezer – een categorie die juist bij uitstek geschikt zou zijn om met een mooie regionaal-historische studie te bereiken – zal mogelijk tussentijds afhaken of zich beperken tot het consumeren van wat interessante weetjes. Het boek had dus een breder publiek kunnen aanspreken, maar nu blijft de doelgroep – vrees ik – beperkt. Niettemin is deze studie een belangrijke toevoeging aan de (landschaps-)historische en archeologische kennis van het gebied.

Corrie Boschma-Aarnoudse, Boer en poorter in het veen. Waterland en de Zeevang in de middeleeuwen, Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Heerhugowaard/Wormer, 2022, 154 p., ill., ISBN 978-94-92335-35-7, prijs €34,95.