Arjen V.A.J. Bosman, Rome aan de Noordzee. Burgers en barbaren te Velsen Sidestone Press, 2016, Leiden, 136 p., ill., ISBN 9789088903632, prijs €24,95

door Koos J.J.N. Mol

Het werd hoog tijd dat er een publieksboek verscheen over de unieke archeologische vindplaatsen bij Velsen. Het nieuwe boek van archeoloog Arjen Bosman is aantrekkelijk geschreven voor een breed publiek, met oog voor detail en genoeg diepgang om ook specialisten te boeien.

Er is veel gepubliceerd over de vindplaatsen bij Velsen, waaronder het proefschrift van de auteur. Toch zullen er ongetwijfeld mensen zijn die geen conferentiebundels, tijdschriften en archeologische kronieken doorploegen. Daarom gaat het hier niet om het zoveelste boek over Velsen, maar om het langverwachte boek over Velsen, dat voortkomt uit het Odyssee-onderzoeksprogramma. De auteur verwerkt de rijke onderzoeksgeschiedenis samen met zijn persoonlijke ervaring tot een bloemlezing van 70 jaar onderzoek.

De opbouw van het boek is erop gericht om de belangrijke vindplaatsen Velsen 1 en 2 – de kern van het verhaal – in de juiste context te plaatsen. Als eerste wordt het landschap beschreven en de mensen die er woonden: de Friezen. Dan volgt het verhaal over de twee Romeinse forten en als laatste wordt aandacht besteed aan vindplaatsen in de omgeving van Velsen en de impact van de Romeinen hierop.

De Romeinse forten Velsen 1 en 2 zijn om verschillende redenen interessant en het boek slaagt erin om dat duidelijk uit te leggen aan de lezer. In dit boek zult u geen droge beschrijvingen van het vondstmateriaal vinden maar een leesbaar verhaal. De rode draad van het boek wordt gevormd door vragen als “Wat kwamen de Romeinen hier doen? […] Hoe zag hun versterking eruit, wat hebben ze achtergelaten en wat is er van over? […] Waarom zijn ze vertrokken?” (p. 8). Het laat zich raden dat dergelijke simpele vragen niet altijd eenvoudig te beantwoorden zijn. Toch bieden zij een goede kapstok om het verhaal aan op te hangen. Daarnaast biedt het de auteur de kans om de mogelijkheden (en beperkingen) van het archeologisch, historisch en numismatisch bronnenmateriaal uit te leggen. Daardoor kan Bosman nuances aanbrengen zonder te vervelen, en bijvoorbeeld uitleggen dat een plank van een boom die gekapt is in de winter van het jaar 42-43 prima past in de these dat er bij Velsen 2 al vanaf 39 gebouwd moet zijn.

Voor het slagen van een archeologisch publieksboek zijn de illustraties cruciaal. In dit boek zijn ze talrijk en informatief.De lezer volgt de archeoloog van vondst tot verhaal. Aan het einde van het boek heb je praktisch zelf in Velsen gestaan

Velsen 1 en 2 zijn archeologisch goed dateerbaar en te plaatsen in het historische kader van de veroveringen van de Julisch-Claudische dynastie. De opgravingen bij Velsen leveren een belangrijke bijdrage aan onze kennis daarvan: zo waren Velsen 1 en 2 vlootstations en dit soort Romeinse havens zijn schaars. Daarnaast is het een van die zeldzame sites waar een veldslag archeologisch op de voet te volgen is. Velsen is dus een belangrijke plek voor onze kennis van de Romeinse tijd. Van al het gepubliceerde materiaal over Velsen komt dat aspect in dit boek wellicht het beste naar voren.

Voor het slagen van een archeologisch publieksboek zijn de illustraties cruciaal. In dit boek zijn ze talrijk en informatief. De vele opgravingsfoto’s voegen echt iets toe. De foto’s illustreren de manier van opgraven en de uitdagingen die daarbij komen kijken. Ze laten ook zien hoe archeologen hun vondsten aantreffen, hoe ze bewaard zijn gebleven, en hoe ze bewaard en gedocumenteerd worden. Voorwerpen in verspoelde context, houten voorwerpen die compleet bewaard zijn of beschoeiingspalen die juist precies tot het grondwaterpeil bewaard zijn. Of een paal van de noordpier met sporen van een heistelling aan beide zijden (p. 96-97). De lezer volgt de archeoloog van vondst tot verhaal. Aan het einde van het boek heb je praktisch zelf in Velsen gestaan.

De Romeinse forten Velsen 1 en 2 zijn om verschillende redenen interessant en het boek slaagt erin om dat duidelijk uit te leggen aan de lezer. In dit boek zult u geen droge beschrijvingen van het vondstmateriaal vinden maar een leesbaar verhaal

Een van de dingen die Velsen uniek maakt is het verhaal van de slingerkogels. De meer dan 520 gevonden loden exemplaren zijn de archeologische resten van een veldslag. Het is niet onwaarschijnlijk dat het hier om de aanval van de Friezen uit 28 na Christus gaat. De verspreiding van de verschillende typen slingerkogels biedt de unieke mogelijkheid het verloop van de aanval op Velsen van 28 na Christus te reconstrueren. Dit vrij complexe verhaal wordt helder uitgelegd door de auteur, maar verdient wel beter beeldmateriaal. De afgebeelde typologie ondersteunt het verhaal, maar de afbeelding met de verspreiding van de slingerkogels (p. 47) is slechts een teaser en niet geheel te begrijpen. (Zijn de zwarte vakjes de slingerkogels? Zo ja, hoe moeten we de slingerkogels buiten de ‘aanvalspijlen’ dan verklaren?) Een meer overzichtelijke plattegrond, met legenda, had echt wat toegevoegd.

De vele afbeeldingen zijn een waardevolle toevoeging, maar komt de layout niet altijd ten goede. Er zit overigens een klein aantal gedateerde en minder geslaagde foto’s tussen. De tekst wordt af en toe vergezeld door anekdotes in oranje kaderteksten. Het zijn vaak korte verhalen die het bijzondere karakter van Velsen illustreren (p. 42, 66, 94, 98). Er zitten ook stukjes tussen, waarbij de reden mij ontgaat waarom deze niet in de normale tekst zijn opgenomen (p. 53, 54, 82, 86, 116).

Zoals de omslag van het boek duidelijk maakt: bij Velsen is gevochten. Het vondstmateriaal vertelt een spannende geschiedenis en dat is in dit boek niet alleen goed verwoord, maar ook goed afgebeeld. Deze nieuwe publicatie is geslaagd in zijn doel om Velsen bereikbaar te maken. Nu maar hopen dat Rome aan de Noordzee ook veel mensen weet te bereiken.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Koos J.J.N. Mol, 13 september 2016.

Reinout Klaarenbeek en Daan Schaars, Edam stad in beweging Vereniging Oud Edam, 2016, Edam, 143 p., ill., ISBN 9789080589773, prijs €24,95

door Yvonne van Mil, architectuur- en stedenbouwhistoricus

‘Zoals elk bijzonder mens een biografie verdient, zo verdient ook een bijzondere streek, dorp of stad een levensverhaal in druk’, aldus de burgemeester van Edam-Volendam. Maar hoeveel boeken zijn er nodig om het levensverhaal over een stadje als Edam te vertellen? Op initiatief van de Vereniging Oud Edam verscheen in 2007 al de stadsmonografie van historicus Ben Speet Edam: duizend jaar geschiedenis van een stad. Sinds 1998 is de vereniging tevens gestart met het uitgeven van een Historische Reeks van uiteenlopen verhalen over Edam. Edam stad in beweging is hiervan het achtste deel en beschrijft de ruimtelijke ontwikkeling van de stad vanaf 1800 tot heden. Het is nu de vraag wat dit boek nog toevoegt aan het reeds bestaande levensverhaal van de stad.

Na lezing van Edam stad in beweging kan worden geconcludeerd dat het boek een belangrijke toevoeging is aan het reeds bestaande levensverhaal van Edam. Misschien is het zelfs wel het meest spannende en cruciale deel. De beschreven periode is, door de monumentenzorg en uitbreidingen, bepalender geweest voor de manier waarop de hedendaagse stad er uitziet dan de perioden die er aan voorafgingen. Het verhaal is helder gestructureerd, goed leesbaar en rijk geïllustreerd met oude kaarten, historische foto’s, luchtfoto’s, affiches en hedendaagse foto’s. Daarnaast maakt veel nieuw, en speciaal voor dit boek vervaardigd kaartenmateriaal de ruimtelijke ontwikkeling van de stad goed inzichtelijk.

Na lezing van Edam stad in beweging kan worden geconcludeerd dat het boek een belangrijke toevoeging is aan het reeds bestaande levensverhaal van Edam. Misschien is het zelfs wel het meest spannende en cruciale deel

Edam, dat aanvankelijk in de Gouden Eeuw onder invloed van Amsterdam een voorspoedige economische ontwikkeling had doorgemaakt, raakte in de achttiende eeuw in verval, net als veel andere Hollandse steden. Toen in de negentiende eeuw Nederland als gevolg van industrialisatie weer economisch opleefde, bleef Edam achter. Dat kwam mede doordat de stad geen aansluiting kreeg op belangrijke vaar- en spoorwegen. Door het gebrek aan economische ontwikkeling verkeerde de stad in de late negentiende eeuw in een ongeschonden, zij het tamelijk ruïneuze staat. Edam trok hierdoor al vroeg de aandacht van monumentenzorgers en particulieren die zich bewust waren van de bijzondere erfgoedwaarde van de stad. In de loop van de twintigste eeuw moest ook Edam worden aangepast aan de economische en demografische behoeften van de tijd. Het spanningsveld tussen behoud en vooruitgang dat hierdoor ontstond, staat in dit boek centraal.

In vier chronologisch geordende hoofdstukken beschrijven de auteurs, sociaal geograaf Reinout Klaarenbeek en architectuurhistoricus Daan Schaars, hoe de stad en haar omgeving ruimtelijk veranderden en welke rol erfgoed hierin speelde. Het boek heeft een heldere opbouw. Zo is elk hoofdstuk onderverdeeld in twee delen; ‘Binnen de veste’ en ‘Rondom de stad’. Het eerste deel behandelt de ruimtelijke ontwikkeling van de historische binnenstad. In het tweede deel worden de veranderingen in de directe omgeving van de stad besproken. Daarnaast bevat elk hoofdstuk een kadertekst die de Edamse ontwikkelingen in een nationaal perspectief plaatst. Hiermee onderbouwen de auteurs hun stelling dat de ontwikkeling en zorg voor het erfgoed in Edam een afspiegeling is van de wijze waarop landelijk de ontwikkeling en regelgeving werden vormgegeven. Hoe de ruimtelijke ontwikkeling van Edam zich verhield tot die van het nabijgelegen Volendam of die van regio Waterland komt ook aan bod, maar de nadruk ligt duidelijk op de stad Edam. Deze afbakening heeft enerzijds geresulteerd in een inhoudelijke en degelijke studie naar de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Anderzijds mist het verhaal hierdoor soms de regionale context, die juist in de twintigste eeuw van groot belang werd in de ruimtelijk ordening.

Het verhaal is helder gestructureerd, goed leesbaar en rijk geïllustreerd met oude kaarten, historische foto’s, luchtfoto’s, affiches en hedendaagse foto’s. Daarnaast maakt veel nieuw, en speciaal voor dit boek vervaardigd kaartenmateriaal de ruimtelijke ontwikkeling van de stad goed inzichtelijk

Na het eerste hoofdstuk waarin het verval van Edam in de negentiende eeuw wordt beschreven volgt het hoofdstuk over de periode tussen 1900 en 1945, Edam als schone slaapster. Terwijl veel andere Nederlandse steden in deze periode een onstuimige groei doormaakte bleef de economische dynamiek in Edam beperkt. Op een luchtfoto uit 1944 is een stadje te zien binnen een veel te ruim bemeten vestinggordel, omgeven door leeg land. Ondanks de beperkte ruimtelijke verandering was deze periode wel bepalend voor de verdere ontwikkeling van Edam. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam de stad namelijk onder de aandacht van de Amsterdamse Bond Heemschut, die zich vanaf dat moment inzette voor het behoud van Edam. Op burgerinitiatief werd in 1943 tevens de Vereniging Oud Edam opgericht, die zich eveneens als doel had gesteld om het ‘stedenschoon’ van Edam te beschermen. Om de idealen van de vereniging te onderbouwen verscheen in 1948 het boekje van A.A. de Kok, Edam, De Schone Slaapster.

Hoofdstukken 3 en 4 beschrijven hoe Edam wakker werd, langzaam in beweging kwam en zich ten slotte ontwikkelde tot monumentale woonstad en geliefde trekpleister voor toeristen. Door het toenemende autoverkeer en de betere verbindingen werd Edam aantrekkelijk voor forenzen. Het lege land rond de veste werd in fasen ontgonnen en aan de zuidzijde bebouwd met woonwijken die tegenwoordig grenzen aan Volendam; aan de westzijde kwam een bedrijventerrein tot stand. Binnen de veste werden na de invoering van de Monumentenwet in 1961 de eerste monumenten aangewezen en in 1977 werd de historische kern officieel een beschermd stadsgezicht. Vanaf de jaren tachtig kwam Edam onder de aandacht bij welvarende Amsterdammers, die de historische binnenstad zagen als ideale woonplaats. Dat zorgde er mede voor dat veel verouderde monumenten in ere werden hersteld.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Yvonne van Mil, 31 augustus 2016.

Nico Guns, Holland-Amerika Lijn. Geschiedenis van een rederij Walburg Pers, 2016, Zutphen, 144 p., ill., ISBN 9789462490413, prijs €29,95

door Ferry de Goey, Erasmus School of History, Culture and Communication, Erasmus Universiteit Rotterdam

Sinds een tiental jaren hebben de majestueuze cruiseschepen van de Holland-Amerika Lijn (HAL) de havens van Rotterdam en Amsterdam in hun programma opgenomen. De sterke groei van de cruisemarkt in West-Europa, inclusief Nederland, heeft ook de belangstelling voor de geschiedenis van de HAL gestimuleerd. Het boek van Nico Guns lijkt vooral geschreven voor deze groep toeristen.

In 1872 begon een groep Rotterdammers een nieuwe scheepvaartonderneming voor het vervoer van landverhuizers en vracht tussen Rotterdam en New York. Het bedrijf begon met slechts één schip maar al snel bleek dat hiermee geen lijndienst, met vaste vertrek- en aankomsttijden, kon worden gegarandeerd. Een jaar later werd daarom een naamloze vennootschap opgezet: de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, vanaf 1896 Holland-Amerika Lijn genoemd. Tot 1971 vervoerde de HAL passagiers tussen Rotterdam en New York. Daarnaast ontwikkelde de vrachtafdeling zich sterk, al heeft deze in de bestaande boeken over de HAL meestal geen of weinig aandacht gekregen. Voor de meeste auteurs die over de HAL schrijven, is het vervoer van passagiers de kernactiviteit van het bedrijf. Zelfs de later zo belangrijke toeristenafdeling krijgt gewoonlijk weinig aandacht. Dat is merkwaardig want met het organiseren en aanbieden van cruises begon de HAL al in 1895. Na de Eerste Wereldoorlog waren deze cruises uitgegroeid tot een belangrijke bedrijfsactiviteit. Door het afsluiten van een grote lening om nieuwe schepen te kunnen bouwen, kwam de HAL tijdens de grote economische crisis van de jaren dertig in financiële problemen. Het is mede dankzij de inkomsten uit de cruises (de populaire ‘booze cruise’ tijdens de periode van de Amerikaanse drooglegging tussen 1920 en 1933) en de steun van een groep kapitaalkrachtige beleggers (zoals de familie Van der Vorm) dat de HAL niet failliet ging.

In 1872 begon een groep Rotterdammers een nieuwe scheepvaartonderneming voor het vervoer van landverhuizers en vracht tussen Rotterdam en New York. Het bedrijf begon met slechts één schip maar al snel bleek dat hiermee geen lijndienst, met vaste vertrek- en aankomsttijden, kon worden gegarandeerd. Een jaar later werd daarom een naamloze vennootschap opgezet: de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, vanaf 1896 Holland-Amerika Lijn genoemd

Tussen 1950 en 1970 verlegde de HAL het accent steeds meer van passagiers- en vrachtvaart naar toerisme. Nieuwe passagiersschepen, zoals de Rotterdam (1959), waren ook ingericht voor cruises. Desondanks ging het steeds slechter met de HAL en de andere grote Nederlandse rederijen. De kosten stegen door hogere lonen, terwijl de inkomsten uit de passages en vracht daalden. Het trans-Atlantische straalvliegtuig, vooral de Boeing Jumbojet, was een steeds sterkere concurrent. In 1971 stopte de HAL met de passagiersdienst op New York en vier jaar later werd de vrachtafdeling verkocht. De HAL richtte zich helemaal op het toerisme door te investeren in hotels, touringcarbedrijven, en andere cruise-ondernemingen. Het verplaatste de hoofdzetel van Rotterdam naar de Amerikaanse stad Seattle. Tussen 1971 en 1989 ontwikkelde de HAL zich tot een zeer succesvolle cruiserederij in het dure segment van de markt. Vooral de lange geschiedenis van de HAL deed het goed bij de Amerikaanse toeristen. De meeste cruisebedrijven ontstonden na de Tweede Oorlog, zoals het Amerikaanse Carnival Cruise Lines (CCL) in 1966. In 1989 verkochten de eigenaren van de HAL het bedrijf aan CCL en daarmee eindigde de geschiedenis van deze Rotterdamse onderneming. Sindsdien is de HAL een merknaam die door CCL zeer succesvol wordt geëxploiteerd. CCL had in 2003 overigens nog 13 andere merken, waaronder Aida Cruises (Duitsland), Cunard Line (Groot-Brittannië) en Costa Cruises (Italië). CCL probeerde het Nederlandse karakter van de HAL te behouden door het aannemen van Nederlandse gezagvoerders en officieren, terwijl het lagere personeel werd geworven in Zuidoost Azië, zoals Indonesië en de Filipijnen. Ook wapperde de Nederlandse vlag weer op schepen van de HAL. Dit vooral dankzij een wijziging in de belastingtarieven die de voormalige Minister van V&W Neelie Smit-Kroes doorvoerde.

Het nieuwe boek geeft een handzaam overzicht van de geschiedenis van de HAL, maar het is vooral gebaseerd op oude publicaties. Dat maakt de inhoud van het boek tamelijk algemeen van aard, maar wellicht was dat de bedoeling van Walburg Pers

Na de verkoop van de HAL aan CCL begonnen de voormalige eigenaren een beleggingsmaatschappij: HAL Trust. Deze in het buitenland gevestigde holding investeerde na 1989 vooral in Nederlandse ondernemingen. De HAL Trust komt niet ter sprake in het boek van Nico Guns. Het is een herziene en bijgewerkte uitgave van een bestaand boek van dezelfde auteur. Het nieuwe boek geeft een handzaam overzicht van de geschiedenis van de HAL, maar het is vooral gebaseerd op oude publicaties. De literatuurlijst maakt wel melding van enkele archieven, maar het is niet duidelijk welke informatie daaruit is gehaald. De auteur had waarschijnlijk geen toegang tot wetenschappelijke studies, waaronder een recent proefschrift over het emigrantenvervoer van de HAL. Dat maakt de inhoud van het boek tamelijk algemeen van aard, maar wellicht was dat de bedoeling van Walburg Pers. De uitgever verdient wel een compliment voor de uiterlijke verzorging van het boek, compleet met vele mooie illustraties.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ferry de Goey, 29 augustus 2016.

Gerard Groeneveld, Rotterdam frontstad 10-14 mei 1940 Van Tilt, 2016, Nijmegen, 318 p., geïll, krt, ISBN 9789460042584, prijs €32,50

door Herman Amersfoort, Nederlandse Defensie Academie

Niets maakt een journalist gelukkiger dan een scoop. Groeneveld had er zeker één toen hij de publicatie van zijn Rotterdam frontstad in april van dit jaar, gepaard kon laten gaan met het tonen van het origineel van het tweede ultimatum en tevens capitulatiedocument waarmee in de middag van 14 mei 1940 een eind kwam aan de strijd om Rotterdam. Het centrum van de havenstad stond toen al in brand als gevolg van het Duitse luchtbombardement. Groeneveld trof het verloren gewaande document aan in het oorlogsdagboek van het XXXIX. Armeekorps dat hij via een internetveiling had bemachtigd, een stuk dat op onverklaarbare wijze niet in het Duitse militaire archief in Freiburg i.B. was opgeborgen, maar in particuliere handen bleef. Het document staat over twee pagina’s afgebeeld in het boek en is nu dus voor iedereen zichtbaar.

De gang van zaken rond het bombardement en de daarop volgende stadsbrand vormen de climax en afsluiting van vijf oorlogsdagen in de Maasstad. Groeneveld opent zijn boek met een hoofdstuk over de Duitse en Nederlandse oorlogsvoorbereidingen, toegespitst op Rotterdam. Hij vervolgt met een hoofdstuk over de strijd om Waalhaven en de Maasbruggen in de vroege ochtend van 10 mei en wijdt daarna een hoofdstuk aan iedere oorlogsdag. Beide partijen komen daarbij in gelijke mate aan bod. Bij het schrijven van zijn boek heeft Groeneveld gekozen voor de aanpak van de journalist. Hij vertelt, verhaalt, doet verslag en laat zijn personages aan het woord. Daarbij heeft hij een sterke voorkeur voor het laagste niveau van de gevechten. De gewone soldaat, politieman, brandweerman en Rotterdammer bevolken zijn pagina’s. Hun belevenissen dragen het verhaal. De planning, maatregelen en doelstellingen van de betrokken officieren, laat staan van de generaals en de manier waarop zij leiding aan de gevechten gaven, verplaatst hij naar de achtergrond. Hetzelfde geldt voor andere aspecten die in militaire geschiedschrijving nooit ontbreken: de bewapening, uitrusting, organisatie, opleiding en het moreel van de strijdende partijen. Zo wil Groeneveld zijn lezer onderdompelen in de realiteit van oorlog zoals die in de chronologische opeenvolging van feitelijke gebeurtenissen in het Rotterdam van 10 tot 14 mei 1940 afspeelde.

Bij het schrijven van zijn boek heeft Groeneveld gekozen voor de aanpak van de journalist. Hij vertelt, verhaalt, doet verslag en laat zijn personages aan het woord. Daarbij heeft hij een sterke voorkeur voor het laagste niveau van de gevechten

Deze aanpak doet in de verte denken aan de vernieuwing in de militaire geschiedschrijving uit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Die vernieuwing nam een vlucht met het verschijnen van John Keegan’s The Face of Battle in 1976, een werk dat is uitgegroeid tot een iconische studie. Het introduceerde ook de gewone soldaat en zijn wedervaren op de werkvloer van militaire operaties als alternatief voor de tot dan gebruikelijke ‘grote mannen’-geschiedschrijving. Een verschil met een werk als dat van Groeneveld is echter dat Keegan en zijn navolgers beoogden door hun verandering van perspectief nieuwe vragen te kunnen stellen, andere problemen aan de orde te laten komen en door middel van analyses van het laagste niveau van militaire operaties tot nieuwe inzichten en een beter begrip te komen van mensen onder oorlogsomstandigheden. Dergelijke ambities ontbreken bij Groeneveld: hij wil gewoon het verhaal vertellen en zijn lezers boeien met een verslag van het drama dat zich in zijn geboortestad voltrok. In die ambitie slaagt hij in elk geval. Groeneveld weet uitstekend hoe hij zijn lezer bij het verhaal moet betrekken, zoveel is zeker. Daarmee is dit echt een boek voor het koperspubliek en het geestelijke klimaat van nu. Moderne lezers willen emotioneel betrokken kunnen zijn bij wat een auteur hen voorschotelt. Zij willen zich kunnen inleven in en identificeren met de personen over wie zij lezen. Afstandelijke analyses of hogere abstractieniveaus staan dat in de weg. Aan die behoefte komt Rotterdam frontstad ruimschoots tegemoet. De vele en vaak nooit eerder gepubliceerde foto’s op nagenoeg iedere pagina dragen daaraan nog bij.

Moderne lezers willen emotioneel betrokken kunnen zijn bij wat een auteur hen voorschotelt. Zij willen zich kunnen inleven in en identificeren met de personen over wie zij lezen. Aan die behoefte komt Rotterdam frontstad ruimschoots tegemoet. De vele en vaak nooit eerder gepubliceerde foto’s op nagenoeg iedere pagina dragen daaraan nog bij

Intussen blijft de vraag of al dat inleven en identificeren eigenlijk wel mogelijk en wenselijk is. Het belangrijkste kenmerk van het verleden is toch, dat het voorbij is en anders dan de tegenwoordige tijd. En met het opeenvolgen van de generaties zijn wij zelf en ons gevoelsleven ook veranderd. En zou dat in elk geval niet ook gelden voor gevechtshandelingen? De vraag is of de heftige en diepe emoties waarmee die gepaard gaan invoelbaar zijn voor mensen die er nu juist volstrekt geen eigen ervaring mee hebben.

Een en ander maakt Rotterdam frontstad in de eerste plaats een boek voor lezers met een bijzondere band met Rotterdam en voor degenen die prijs stellen op ongepubliceerd fotomateriaal over Rotterdam anno 1940.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Herman Amersfoort, 8 augustus 2016.

Willemijn Wilms Floet, Het hofje: bouwsteen van de Hollandse stad 1400-2000 Van Tilt, 2016, Nijmegen, 240 p., ill., ISBN 9789460042140, prijs €29,50

door Henk Laloli, Centraal Bureau voor de Statistiek

Is het aloude hofje aan een terugkeer bezig? Als we naar het aantal recente uitgaven op dit terrein kijken, dan lijkt er in ieder geval grote interesse voor deze woonvorm te bestaan. De schrijvers van deze boeken beweren ook allen dat het hofje in de huidige tijd iets te bieden heeft. Zie bijvoorbeeld de boeken van Dorine van Hoogstraten, Open en besloten: het hofje is terug van nooit weggeweest (2014) en het Handboek voor hedendaagse hofjes (2014). Ook Wilms Floet geeft blijk van deze opvatting in Het hofje: bouwsteen van de Hollandse stad.

Zeker is dat verscheidene bouwprojecten sinds de jaren negentig zich door de bouwvorm van het hofje hebben laten inspireren. Zo verschenen in Haarlem bijvoorbeeld het Johan Enschedéhof (2007) en het Gravinnenhof (2001), in Den Haag het Goudenregenhof (2010), en in Amsterdam het Hof van Eland (2012).

In tegenstelling tot andere publicaties die de bewoners of stichters van de hofjes centraal stellen, probeert de schrijfster van dit boek in acht steden, door systematische vergelijking van de (architectonische) ontwerpprincipes, de relatie van Hollandse hofjes met de stad te typeren

De meeste hofjes werden in de 17de en 18de eeuw gebouwd, maar het begin van deze woonvorm lag in de late Middeleeuwen. Welvarende rijke stedelingen boden tijdens of na hun leven woonruimte aan minder gefortuneerde medeburgers. De voornaamste bewoners waren oudere vrouwen en verarmde gezinnen van een door de stichter verkozen religie of herkomst. Ook in de 19de eeuw en begin 20ste eeuw was het hofje een bouwvorm die in sociale woningbouwprojecten werd toegepast, bijvoorbeeld in het geval van arbeiderswoningen, zoals de Stevensfundatie in Utrecht (1860), of de Constantia-woningen in Amsterdam (1863,1906).

In tegenstelling tot andere publicaties die de bewoners of stichters van de hofjes centraal stellen, probeert de schrijfster van dit boek in acht steden, door systematische vergelijking van de (architectonische) ontwerpprincipes, de relatie van Hollandse hofjes met de stad te typeren. Ze tekent als het ware uit hoe het hofje als semi-besloten woonomgeving in de stad was opgenomen. Ze kijkt naar de vormgeving, de positie in het bouwblok, de toegang en de zichtbaarheid in de stad. Het boek bevat vele tekeningen, plattegronden en aanzichten om die aspecten duidelijk te maken. Daarnaast is het rijk aan talrijke mooie foto’s. Het boek is een genot om het door te bladeren. De schrijfster verheldert met welke bouwkundige middelen de toegang en beslotenheid, de zichtbaarheid of onzichtbaarheid van het hofje in de stad gerealiseerd werden. Ondanks dat sommige stichters hun hofjes prominent naar voren lieten komen door zichtbaarheid en opvallende architectuur, domineert toch het archetype van het min of meer verborgen hofje, zo is de conclusie (p.103).

De meeste hofjes werden in de 17de en 18de eeuw gebouwd, maar het begin van deze woonvorm lag in de late Middeleeuwen. Welvarende rijke stedelingen boden tijdens of na hun leven woonruimte aan minder gefortuneerde medeburgers. De voornaamste bewoners waren oudere vrouwen en verarmde gezinnen van een door de stichter verkozen religie of herkomst

Dit uitgebreide onderzoek heeft ook een nadeel: de veelheid aan ontwerpaspecten die de auteur bespreekt en de visualiseringen die ze daarvoor hanteert zijn soms een obstakel om de grote lijn te zien. Ik mis de heldere historische ontwikkelingslijnen die Henk Looijesteijn in Hofjes als paleizen (2014) aangeeft. De aspecten van ‘zichtbaarheid’ en ‘grootte van de hofjes’ hadden bijvoorbeeld baat gehad bij een samenvattende grafiek van de ontwikkeling in de tijd. Wilms Floets typeringen van zichtbaarheid in de stad sluiten elkaar niet uit: hofjes achter een muur en in een bouwblok behoren tot de verborgen categorie, hofjes met een poort of monumentaal behoren tot de zichtbare categorie. Het hofje van Nieuwkoop in Den Haag, hét voorbeeld van Looijesteijn van een ‘paleisachtig’ hofje, behoort bij Wilms Floet tot het type ‘hofje achter een muur’. Ze erkent dat andere invalshoeken mogelijk zijn, en noemt dit hofje een monumentale, paleisachtige versie van dit type. Haar idee dat waar het verband tussen stichter en stad belangrijk is, er een opvallend, monumentaal hofje werd gebouwd en wanneer dat niet zo is, het onopvallend en verborgen bleef, is interessant, maar het conflicteert met een zuiver bouwkundige invalshoek.

Voor degenen die nu een hofje zouden willen bouwen heeft Wilms Floet de regels voor een succesvol ontwerp duidelijk gemaakt. De duurzaamheid van het hofje is echter niet alleen afhankelijk van het ontwerp, zo maken de hierboven aangehaalde studies (en deze) duidelijk. Een wettige verankering, duidelijke regels, en een goede afstemming op de doelgroep is ook nodig. De huidige hofjes hebben uiteindelijk andere doelgroepen (studenten, gemotiveerde leefgemeenschappen, zorgalternatieven) dan vroeger. Niettemin vraag  ik me af welke geïnteresseerde doelgroep deze zeer gedetailleerde studie helemaal tot zich zal nemen. Ik kan me voorstellen dat door de auteur verzamelde data zeer bruikbaar zal zijn voor andere onderzoekers. Het boek kan ook als gids dienen omdat het een goed overzicht biedt, inclusief een register van hofjes. Daarom is het jammer dat er geen adressen van de hofjes zijn opgenomen.

 Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Henk Laloli, 8 augustus 2016.

Wim G. Visser ed., Classicale Acta 1573-1620. Deel X: Particuliere synode Zuid-Holland: Classis Brielle 1574-1623 in: Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie 112, Huygens ING (KNAW), 2015, Den Haag, band I 514 p., band II 668 p., ISBN 9789052161839, prijs €59,00

door Paul H.A.M. Abels, historicus

Het blijft wennen. De nieuwe uitgave in de reeks Rijks Geschiedkundige Publicatiën (RPG) kent niet langer die prachtig ingebonden editie met groen-linnen band en goudopdruk. De gebruiker moet het doen met een eenvoudige genaaide versie met papieren omslag. Maar de inhoud is onveranderlijk van hoge kwaliteit, vervaardigt naar richtlijnen die vanouds gelden voor de uitgave van belangrijke Nederlandse bronnen in deze serie. Ook dit, alweer het tiende, deel in de reeks classicale acta van de Nederduits-gereformeerde kerk uit de beginjaren van de Reformatie voldoet weer aan alle vereisten. Een classis was een kerkvergadering binnen de gereformeerde kerk, waarin predikanten en ouderlingen uit een bepaald gebied zaken bespraken die meerdere gemeenten aangingen.

De inhoud is onveranderlijk van hoge kwaliteit, vervaardigt naar richtlijnen die vanouds gelden voor de uitgave van belangrijke Nederlandse bronnen in deze serie

Toch zijn er twee vragen die zich nadrukkelijker dan tot nu toe aandienen. De eerste vraag is of het zich in dit digitale tijdperk nog steeds de moeite loont om dergelijke bronnenuitgaven te vervaardigen. Transcriberen en annoteren volgens de RGP-norm vereisen een monnikengeduld en een precisie die slecht te verenigen zijn met de snelheid en oppervlakkigheid waarmee historische bronnen op dit moment in hoog tempo op het internet worden geplaatst. Het full text-zoeken lijkt een stuk gemakkelijker geworden dankzij informatietechnologie, maar dat is schone schijn, aangezien bronnen uit vorige eeuwen nu eenmaal grote spellingsvarianten en uiteenlopende dialect- en taalinvloeden kennen, waardoor zoeken en selecteren bovenal mensenwerk blijft. Voor een historicus, die geleerd heeft zorgvuldig met bronnen om te gaan en zuivere transcripties te gebruiken, verrichten bezorgers van bronnenuitgaven dan ook nog steeds onmisbaar voorwerk.

Voor een historicus, die geleerd heeft zorgvuldig met bronnen om te gaan en zuivere transcripties te gebruiken, verrichten bezorgers van bronnenuitgaven nog steeds onmisbaar voorwerk

De tweede vraag heeft specifiek betrekking op de betekenis van de bron, die dankzij deze uitgave nu ook voor dit gedeelte van Nederland is ontsloten. Zijn classicale acta dermate verschillend en waardevol, dat ook de nog niet uitgegeven delen nog op deze wijze bewerkt en bezorgd zou moeten worden? Als medebezorger van een van de eerdere delen, over de classis Delft en Delfland, ben ik geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden. Dat oordeel is mede toe te schrijven aan het feit dat zowel de bezorger van het deel over de classis Brielle, Wim Visser, als die van een eerder deel over de classis Gorinchem, Arjan Verschoor, hun bronnenuitgave vooraf hebben laten gaan door een inleiding met de omvang van een boek, waarop zij ook gepromoveerd zijn. Daarmee – en in combinatie met de eerdere uitvoerige studies van Tukker (Dordrecht), Abels & Wouters (Delft en Delfland), Geudeke (Edam) en Van den Broeke (algemeen) – is de classis inmiddels breedvoerig bestudeerd en beschreven. Alle denkbare onderwerpen zijn daarbij aan bod gekomen, zoals de interne organisatie, hun rol als ‘meerdere’ vergadering, de leergeschillen, de betekenis van classes voor de Reformatie, de verschillen tussen kleine en grotere classes en hun aandacht voor het onderwijs. Dankzij al deze studies is, naast uniformiteit in functioneren, ook een grote regionale verscheidenheid aan de oppervlakte gekomen. De inhoudelijke waarde van de vergaderverslagen van classes voor andersoortige kerkhistorische thema’s is relatief beperkt, omdat de aard en frequentie van de vergaderingen weinig tot geen diepere inzichten opleveren ten aanzien van bijvoorbeeld het geloofsleven aan de basis, de persoonlijke beweegredenen van predikanten of de dagelijkse omgang met andere religies. Voor dergelijke vraagstukken zijn plaatselijke kerkenraadsnotulen uit die periode doorgaans een veel betere bron. Het besluit van de huidige RGP-uitgever, Huygens ING, om de reeks classicale acta niet te voltooien, valt dan ook te billijken.

De inhoudelijke waarde van de vergaderverslagen van classes voor andersoortige kerkhistorische thema’s is relatief beperkt, omdat de aard en frequentie van de vergaderingen weinig tot geen diepere inzichten opleveren ten aanzien van bijvoorbeeld het geloofsleven aan de basis, de persoonlijke beweegredenen van predikanten of de dagelijkse omgang met andere religies

De opmerking over het beperkte gebruiksnut van classicale acta doet echter geen enkele afbreuk aan het vele werk dat Wim Visser heeft verzet om de Brielse acta uit te geven en deze vooraf te laten gaan door een uitvoerige analyse van het functioneren van deze classis in de Zuidpunt van Holland. Alle facetten van het classicale leven komen daarin aan de orde: het ontstaan en de afbakening, de werkwijze, de predikanten, de relatie met de plaatselijke gemeenten, de verhouding met de overheid en tot slot de scheuring van de classis als gevolg van de twisten tussen remonstranten en contraremonstranten. Dat een dergelijke omvangrijke classis een andere bestuursstijl vereiste dan veel kleinere classicale kerkverbanden ligt voor de hand. Eerdere studies over de classes stellen de auteur in staat deze verschillen ook overtuigend aan te tonen.

Voor de leek, met name voor kerkhistorici en geïnteresseerden in de regionale geschiedenis, bevatten de beide delen ongetwijfeld veel interessante details. Dankzij de meer dan voortreffelijke inleiding van Visser kunnen zij deze gegevens ook nog eens begrijpen in de kerkelijke en bestuurlijke context waarin ze zijn opgetekend

Een bronnenuitgave is uiteraard primair bestemd voor de historicus, die ermee geholpen wordt zijn onderzoek zonder tijdrovend geworstel met oude handschriften en doelgericht – met behulp van uitstekende indices – te verrichten. Voor de leek, met name voor kerkhistorici en geïnteresseerden in de regionale geschiedenis, bevatten de beide delen ongetwijfeld veel interessante details. Dankzij de meer dan voortreffelijke inleiding van Visser kunnen zij deze gegevens ook nog eens begrijpen in de kerkelijke en bestuurlijke context waarin ze zijn opgetekend.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Paul H.A.M. Abels, 17 maart 2016.

Sabine Craft-Giepmans, Hilde Gilissen, Annette de Vries, Adellijke familieportretten op Duivenvoorde Waanders Uitgevers, 2015, Zwolle, 176 p. geïll., ISBN 9789462620407, prijs €22,50

door Frauke Laarmann-Westdijk, Open Universiteit Amsterdam

Sinds een aantal jaren verheugt het portret zich in een groeiende belangstelling. Ooit als artistiek minderwaardig beschouwd, spelen portretten inmiddels een belangrijke rol in het kunst- en cultuurhistorisch onderzoek, onder meer vanwege hun identiteitsvormende functie. Zo zijn er inmiddels studies verschenen over lokale tradities – bijvoorbeeld Gelderse of Enhuizense portretten – aparte portretgenres zoals huwelijks-, kinder- of zelfportretten en uitingen van burgerlijk zelfbewustzijn, waaronder schutterstukken en Amsterdamse Kopstukken.

De publicatie Adellijke familieportretten op Duivenvoorde verscheen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling op het kasteel in Voorschoten in de zomermaanden van 2015. Het boek wil echter meer zijn dan een tentoonstellingscatalogus en probeert zowel een wetenschappelijk als ook geïnteresseerd lekenpubliek te bedienen. De auteurs behandelen de geschiedenis van alle portretten die ooit een plek in het kasteel hebben gehad of er nog steeds zijn. Voor de lezer is het van belang om de ruime omvang die in de geformuleerde ambitie schuil gaat, goed te begrijpen. Slechts een klein deel van het boek handelt over de bewoners van Duivenvoorde en de geschiedenis van het kasteel zelf. Een groot deel van de portretten die er hingen, is ooit min of meer toevallig hier belandt.

Werken die weliswaar van belang zijn voor de verschillende families maar nooit op Duivenvoorde hebben gehangen, zijn als steunafbeeldingen opgenomen zodat het boek een rijk geïllustreerd, mooi bladerboek voor geïnteresseerden in de adellijke geschiedenis van dit land is

In adellijke families was (en is) het gebruikelijk dat de per generatie groeiende collectie voorouderportretten op de oudste zoon wordt vererfd, of – in het geval er geen zonen zijn – aan de oudste mannelijke telg uit de eigen familietak wordt overgedragen. Twee keer is het in de geschiedenis van Duivenvoorde gebeurd dat de mannelijke lijn van de eigenaars uitstierf. Het tot 1200 teruggaande riddergeslacht Van Wassenaer dat sinds de vroege dertiende eeuw op Duivenvoorde zetelde, had in de negentiende eeuw geen mannelijke opvolger meer. Hun laatste erfgename trouwde met een jonkheer Steengracht wiens Zeeuwse familie wortels in het Dordtse en Haarlemse patriciaat had. Via vererving van zijn kant kwam er een serie voorouderportretten op Duivenvoorde terecht, die oorspronkelijk geen enkele relatie met dit adellijke familiehuis had. Een soortgelijk proces vond aan het begin van de twintigste eeuw plaats toen het kasteel in het bezit kwam van baron Schimmelpenninck van der Oye. Meer dan honderd portretten van onder meer de Gelderse tak van deze familie kregen opeens hun onderkomen op Duivenvoorde. Hun verblijf was slechts van korte duur: na het overlijden van de baron verhuisde dit deel van de portrettencollectie na weer een andere mannelijk familielid en raakte uiteindelijk verspreid door heel Nederland.

In drie hoofdstukken wordt de driedelige collectie aan de hand van de achterliggende familiegeschiedenis door de auteurs Sabine Craft-Giepmans en Annette de Vries gereconstrueerd. Het eerste hoofdstuk over de eeuwenlang op Duivenvoorde zetelende familie Van Wassenaar bevat de meeste aanknopingspunten met de locatie zelf, de andere twee waaieren uit tot een caleidoscoop aan brokstukken uit de geschiedenis van de Nederlandse adel en hun portrettraditie. Werken die weliswaar van belang zijn voor de verschillende families maar nooit op Duivenvoorde hebben gehangen, zijn als steunafbeeldingen opgenomen zodat het boek een rijk geïllustreerd, mooi bladerboek voor geïnteresseerden in de adellijke geschiedenis van dit land is.

De familiegeschiedenissen worden smeuïg door anekdotes of heldenverhalen over bepaalde voorouders, maar bergen ook het risico dat de lezer ten onder gaat in de hoeveelheid namen

De familiegeschiedenissen worden smeuïg door anekdotes of heldenverhalen over bepaalde voorouders, maar bergen ook het risico dat de lezer ten onder gaat in de hoeveelheid namen. Daarvan zijn de auteurs zich terdege bewust, maar ze kunnen het soms niet vermijden dat de lezer de draad kwijt raakt tussen de vele generaties van de verschillende familietakken. Het opgenomen overzicht van alle eigenaren van Duivenvoorde biedt daarvoor niet genoeg oriëntatie. Alle drie families met hun uitwaaierende vooroudergeneraties hadden een eigen stamboom verdient.

Een toegift voor de niet in portreticonografie ingewijde lezer zijn de zes korte kaderteksten van Hilde Gilissen die uitleg geven over een aantal typische motieven en hun ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld de veranderingen in haardracht, kleding of bijzondere sieraden. Historische gewichtsaanduidingen zeggen echter niets als ze niet naar moderne maten vertaald worden. De lezer moet zelf uit de databank van het Meertens-Instituut opmaken dat de gouden ketting van de echtgenote van Johan van Wassenaar bijna een kilo heeft gewogen.

Bijna de helft van de publicatie wordt ingenomen door de catalogus van alle behandelde portretten. Samenstellers van een corpus van familieportretten staan voor het dilemma volgens welk ordeningsprincipe ze het materiaal willen presenteren: op naam van kunstenaars (bij portretten betekent dit bijna automatisch een grote groep anoniemen), kunsthistorisch chronologisch, chronologisch per familie of op naam van de voorgestelde. Hier hebben de auteurs voor de laatste optie gekozen, waardoor echtgenoten niet bij elkaar staan (er wordt in de beschrijvingen wel naar het desbetreffende pendant verwezen) en de chronologische ontwikkeling van de portreticonografie niet zichtbaar wordt. Om tenminste de drie verschillende deelcollecties herkenbaar te onderscheiden zijn hun namen in drie verschillende kleuren gemarkeerd. Een duidelijk overzicht van de aparte groepen krijgt de lezer hierdoor echter niet. Daarvoor is men aangewezen op de verwijzingen vanuit het tekstgedeelte, wat tot moeizaam heen- en weer geblader leidt. Uitgebreide stambomen zouden ook hier het overzicht hebben bevorderd. Het catalogusgedeelte weerspiegelt op deze manier echter de realiteit, aldus pagina 13: ‘In werkelijkheid hingen portretten van de uiteenlopende families gebroederlijk door elkaar.’

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Frauke Laarmann-Westdijk, 14 maart 2016.

M. Fannee, tLant te Waremunde. Een studie over Warmond in de middeleeuwen (1100-1400) Historisch Genootschap Warmelda, 2014, Warmond 2014, 280 p., geïll., ISBN geen, prijs €22,50 verkrijgbaar via info@warmelda.nl

door Dick E.H. de Boer, Rijksuniversiteit Groningen

In 2014 verscheen als publicatie van het Historisch Genootschap Warmelda deze studie over het middeleeuwse Warmond, van de hand van de in Frankrijk geboren en in Leiden woonachtige taalkundige Mathieu Fannee. Het werk is de vrucht van de herleving van de belangstelling voor de dorpsgeschiedenis in een werkgroep waarin enthousiasme en vakkennis samenkomen. Zo is het een mooi voorbeeld van de impulsen die lokaalhistorische verenigingen kunnen geven aan een serieuze bestudering van de eigen plek. Het boek valt in twee delen uiteen: 137 pagina’s analyse en 130 pagina’s bijlagen (vooral toponymie, de achtergrondgegevens van de kaartreconstructies en genealogieën), gevolgd door een literatuurlijst en register. Het beschrijvend gedeelte is op vijf pijlers gebaseerd: naam, kerk, grondgebruik, heren en kastelen.

Het werk is de vrucht van de herleving van de belangstelling voor de dorpsgeschiedenis in een werkgroep waarin enthousiasme en vakkennis samenkomen

De studie begint met een analyse van de plaatsnaam ‘Uuarmelde’. Jammer genoeg gaat Fannee – met voor dit hoofdstuk als mede-auteur de germanist Karling Rottschäfer – niet in op de nog door C. Dekker in The Origins of Old Germanic Studies (p. 419) vermelde (onwaarschijnlijke) theorie dat de naam is terug te voeren naar de mythische Salische koning Faramund. Overigens deel ik de mening dat het een oude waternaam moet zijn. Bij de behandeling van de dorpskerk maakt de auteur, met een interpretatie van het Matthiaspatrocinium in relatie tot Trier/Echternach, een de datering van de overgang van kapel naar kerk na 1127 en vóór 1156 aannemelijk. Daarmee heeft Warmond ‘meegelift’ met de uitgroei van de centrale rol van Leiden in die tijd.

Hoofdstuk vier presenteert de reconstructie van het grondgebruik van middeleeuws Warmond – volgens de retrograde-methode herleid uit jongere tijnsboekjes. Duidelijk wordt dat we in Warmond met één complex van oude recognitietijnzen te maken hebben. De ligging van het oude dorp op de strandwal, geflankeerd door het oude markegebied dat later de Zwanburgerpolder werd en adellijke goederencomplexen, komt duidelijk naar voren. Het algemene beeld van een stabilisering van het aantal tijnspercelen aan het eind van de veertiende eeuw overtuigt. Het is jammer dat de ontwikkeling van de landelijke dekking van HisGIS (Historisch Geografisch Informatiesysteem) niet snel genoeg is gegaan om al voor het kartografisch verwerken van deze gegevens te kunnen dienen. In dat geval zou het beeld nog beter gevisualiseerd kunnen zijn.

Vooralsnog leggen de voorbeelden in dit boek, vooral over de mogelijke lotgevallen van de Van Warmonds in de dertiende en veertiende eeuw, getuigenis af van grote belezenheid, èn van het ontbreken van essentiële schakels

In hoofdstuk 5 behandelt de auteur het geslacht Van Warmond als de oudst bekende bezitters van de heerlijkheid. Het begint met een aardige, maar niet echt functionele reconstructie van de gebeurtenissen aan het begin van de dertiende eeuw, die het gebrek aan gegevens omtrent Frank van Warmond moet compenseren. Daarna krijgen we vastere grond onder de voeten met het relaas van de manier waarop de Van Teylingens zich in de Warmondse heerlijkheid nestelden. Fannee gelooft daarbij vooral in de usurpatie door de Van Teylingens in de jaren waarin de heerlijkheid Warmond door het ‘zoonloos’ overlijden van Frank, via diens dochter Sophia, overging in handen van de Van den Woude’s. Hij eindigt met de vraag of de Van Warmonds wellicht uit de Van Teylingens waren voortgekomen, of er door huwelijk aan verbonden waren. Dit is een interessante gedachte, die mogelijk ooit kan worden opgelost als systematische genealogie tot nieuwe inzichten in verervings- en naamgevingspatronen leidt. Het is hoog tijd dat genealogie haar plaats als volwaardige deelwetenschap van de geschiedenis terugverdient en –krijgt. Vooralsnog leggen de voorbeelden in dit boek, vooral over de mogelijke lotgevallen van de Van Warmonds in de dertiende en veertiende eeuw, getuigenis af van grote belezenheid, èn van het ontbreken van essentiële schakels. Er zijn interessante nieuwe gedachten, bijvoorbeeld over het wapen van de Van Warmonds, met het opmerkelijke zilveren kruis op een blauw veld. Maar met zijn hypothese over een link met de kruistochten stapelt de auteur teveel aannames op elkaar (en raakt een op zich mooi verhaal wel erg ver van de kern verwijderd).

Het boek bevat heel veel, mooi bij elkaar gebracht materiaal, dat maakt dat het een mooie vraagbaak is voor wie meer wil weten over de oergeschiedenis van Warmond

Met het laatste thema – kastelen – is de auteur duidelijk op zijn favoriete terrein. Hij bespreekt de bouwkundige en archeologische gegevens van Warmond als kastelenlandschap in de veertiende eeuw,  in  samenhang met de bewoners en hun lotgevallen. Hij weet de versnipperde gegevens tot een mooi geheel te maken. En hij schetst interessante mogelijkheden voor nader onderzoek. Hopelijk weten die suggesties door te dringen tot archeologische verwachtingskaarten en –beleidsplannen.

Een korte uiteenzetting van de Warmondse kloosters brengt de auteur in wezen voorbij de door hemzelf gekozen tijdsgrens van 1400. Dat is hem graag vergeven, evenals ‘uutglijders’, zoals het idee dat een man zijn bruid een morgengave moest geven als deze zelf weinig goederen inbracht (pag. 72), het idee dat de ‘Backersven’ naar een lokale broodbakker verwijst (p. 48) en de net iets te ‘gemakkelijke’ manier waarop de Hollandse en Europese context zo nu en dan binnen wordt geloodst. Daartegenover staat immers heel veel, mooi bij elkaar gebracht materiaal, dat maakt dat dit boek (met inbegrip van de hier omwille van de ruimte nauwelijks genoemde bijlagen) een mooie vraagbaak is voor wie meer wil weten over de oergeschiedenis van Warmond. Het is te hopen dat anderen de handschoen opnemen en die geschiedenis tot in de nieuwe tijd vervolgen.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Dick de Boer, 11 februari 2016.

Christiaan Schrickx, Bethlehem in de Bangert. Een historische en archeologische studie naar de ontwikkeling van een vrouwenklooster onder de orde van het Heilig Kruis in het buitengebied van Hoorn, 1475-1572 Verloren, 2015, Hilversum, 495 p. geïll., ISBN 9789087045333, prijs € 49,-

door Bas Diemel, Rijksuniversiteit Groningen

In navolging van J.G.R. Acquoy zijn onderzoekers bij de bestudering en beschrijving van de Moderne Devotie – of de bredere laatmiddeleeuwse religieuze hervormings- en kloosterbeweging – uitgegaan van het beeld van een typisch Nederlandse beweging, waarin ze vaak naargelang hun eigen confessionele achtergrond aanzetten zagen tot de Reformatie of juist een terugkeer naar traditionele katholieke waarden. Anderen, onder wie Johan Huizinga, zagen in de moderne devoten eigenschappen die zij kenmerkend achtten voor de Nederlandse – calvinistische – volksaard, zoals praktisch, kleingeestig en somber van aard. Dit beeld heeft lang de historiografie en de beeldvorming beheerst, maar doet geen recht aan de interne dynamiek en verschillende verschijningsvormen binnen het laatmiddeleeuwse kloosterleven. De laatste jaren is dit eenzijdige idee vervangen door een meer genuanceerde visie, waarin aandacht is voor een heterogeen cluster kloostergemeenschappen waarbinnen meerdere regio- en gendergebonden invullingen onderscheiden kunnen worden; elk met haar specifieke identiteit. Het lijvige en rijk geïllustreerde werk van Christiaan Schrickx is een uitstekend voorbeeld van een studie die past binnen deze benadering. Daar komt nog bij dat zijn studie naar de geschiedenis van het vrouwenklooster Bethlehem in Westerblokker bij Hoorn een multidisciplinaire benadering voorstaat – waar onder andere door Hans Mol al jaren toe wordt opgeroepen –, waarin het historisch onderzoek gecombineerd wordt met archeologisch onderzoek.

Schrickx heeft niet alleen aandacht voor de plaats van Bethlehem tegen het laatmiddeleeuwse kloosterlandschap, maar hij heeft ook – en daar ligt ook de meerwaarde van dit werk voor de niet-specialisten – oog voor de regionale geschiedenis van Holland, en specifiek West-Friesland

Centraal in het werk van Schrickx staat de vraag naar de levenskracht van de religieuze vrouwenbeweging in de late 15e en vroege 16e eeuw. In totaal elf hoofdstukken, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding en afgesloten met een conclusie, tracht de auteur antwoord te geven op deze vraag. Zoals gezegd, doet hij dit door zich te richten op een specifiek klooster, namelijk het ‘Onze Lieve Vrouwedal of Bethlehem’ in de Bangert te Westerblokker. Schrickx behandelt achtereenvolgens verschillende aspecten van de geschiedenis van dit klooster, dat pas relatief laat werd gesticht (1475), maar dat zoals uit het uitvoerig beschreven archeologisch onderzoek blijkt, reeds snel tot bloei kwam. In de hoofdstukken twee tot en met vijf schetst de auteur de achtergrond waartegen dit alles gebeurde. Hierbij heeft hij niet alleen aandacht voor de plaats van Bethlehem tegen het laatmiddeleeuwse kloosterlandschap, maar heeft hij – en daar ligt ook de meerwaarde van dit werk voor de niet-specialisten – oog voor de regionale geschiedenis van Holland, en specifiek West-Friesland.

In het zesde hoofdstuk bespreekt Schrickx de economische positie van het klooster Bethlehem. Interessant is dat de zusters hun inkomsten vooral uit de opbrengsten van gehuurde grond haalden en niet uit typische stedelijke activiteiten zoals spinnen en weven. Hierin verschilt Bethlehem van de tot nu toe vooral bestudeerde stedelijke kloosters. Hoofdstuk zeven tot en met negen geven een gedetailleerd beeld van het dagelijkse leven in de gemeenschap, vooral gestoeld op het archeologisch onderzoek. De conclusie dat de zusters een voorkeur hadden voor sobere en functionele voorwerpen, hetgeen aansloot bij de gekozen leefwijze, is niet nieuw. Het zou interessant zijn om dit te vergelijken met enkele Zuid-Nederlandse vrouwenkloosters, zoals het Bethaniëklooster te Mechelen, waar in de kroniek sprake is van cadeautjes die de zusters kregen en rijk versierde devotievoorwerpen. Noord-Hollandse nuchterheid tegenover het Bourgondische leven?

Het is een zeer geslaagde (case)studie naar een specifiek vrouwenklooster en een voorbeeld van de multidisciplinaire weg die het onderzoek naar de laatmiddeleeuwse vroomheid in de Nederlanden dient in te slaan   

Het tiende hoofdstuk gaat in op de lange aanloop naar en het uiteindelijke einde van het klooster Bethlehem. Een naar mijn weten unieke bron in dit verband zijn de verklaringen die de zusters aflegden bij de schout over een inbraak in het klooster. Dit incident viel echter in het niet bij de gewelddadigheden na 1566. Helaas baseert de auteur zich bij de beschrijving hiervan (noodgedwongen?) op meer algemene bronnen, waarin niet specifiek wordt gesproken over Bethlehem. De conclusie dat de plundering op 2 mei 1567 een grote klap voor de zusters moet zijn geweest (pagina 321) is voor de handliggend, maar het zou aardig zijn geweest mochten we de beschikking hebben gehad over ooggetuigenverslagen van de zusters, zoals dit wel het geval is bij het eerder genoemde Bethaniëklooster. Het elfde hoofdstuk ten slotte handelt over de geschiedenis van het huis Bethlehem in de zeventiende eeuw en daarna.

Het boek wordt afgesloten met een uitgebreide conclusie waarin Schrickx terugkomt op de eerdere hoofdstukken en de centrale vraag die ten grondslag lag aan dit onderzoek. Waar Schrickx in zijn slotbeschouwing niet expliciet ingaat op mogelijke pistes voor vervolgonderzoek, bieden de bijlagen – in het bijzonder het memorieboek, maar ook het sermoen van Augustinus – des te meer aanzetten voor verder onderzoek. Al met al een zeer geslaagde (case)studie naar een specifiek vrouwenklooster en een voorbeeld van de multidisciplinaire weg die het onderzoek naar de laatmiddeleeuwse vroomheid in de Nederlanden dient in te slaan.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Bas Diemel, 28 januari 2016.

M. Hoogland, Uit het rijke Roomse leven van Hoogwoud & Opmeer. 150 jaar parochie Sint Jans Geboorte Eigen beheer (druk: Pirola), 2015, Hoogwoud, 419p., geïll., ISBN geen, prijs €22,50 verkrijgbaar via www.stjansgeboorte.nl

door Maarten van den Bos, Universiteit Utrecht

Op 17 juli 1865 werd de Sint Jan de Dooperkerk in Hoogwoud ingewijd door bisschop Wilmer van Haarlem. De parochie had de jaren tevoren aanzienlijke sommen geld bijeengebracht om een nieuwe kerk te realiseren. Het bracht dan ook ‘grote geestdrift van verblijding’ teweeg dat de bisschop bereid bleek de kerk persoonlijk te consacreren. Het was nog wel even zoeken naar een geschikte datum. In mei werden door pastoor en kerkmeester de eerste contacten gelegd; een concrete afspraak was echter nog niet gemaakt. Nadat de bisschop per brief om duidelijkheid was verzocht, waarbij vermeld werd dat er enige vrees leefde of hij niet juist zou komen gedurende de toch al zo drukke periode van ‘de hooibouw’, kwam uiteindelijk de zeventiende juli uit de bus. Voor de consecratie van de kerk rekende Wilmer in eerste aanleg zestig gulden, maar dat bedrag werd al snel kwijtgescholden.

Een uiterst leesbaar boek, waarin bovendien goed te volgen valt hoe hard de ‘grote’ geschiedenis soms neerslaat op lokaal niveau

Honderdvijftig jaar na de inwijding van de kerk zette de parochie Sint Jans Geboorte haar jubileum luister bij met de publicatie van een omvangrijk gedenkboek. Aan de hand van tal van foto’s en verhalen wordt verteld over de lotgevallen van de parochianen tegen de achtergrond van de algemene kerkgeschiedenis van Nederland en meer specifiek West-Friesland. Dat levert een uiterst leesbaar boek op, waarin bovendien goed te volgen valt hoe hard de ‘grote’ geschiedenis soms neerslaat op lokaal niveau.

Het verhaal van honderdvijftig jaar parochie wordt chronologisch uit de doeken gedaan met verschillende thematische uitstapjes over bijvoorbeeld de rol van vrouwen in de parochie en de rol van de sacramenten in het lokale geloofsleven. Daarbij wordt voorkomen al te gemakkelijk de klassieke stereotypen die het Nederlands katholicisme aankleven te volgen. Zo bevat het hoofdstuk over de rol van de vrouw tal van aanknopingspunten om het al te gemakkelijke beeld van de volgzame katholieke huisvrouw, die vooral op aarde was om voor zo veel mogelijk nageslacht te zorgen, danig te nuanceren. En in het hoofdstuk over de sacramenten wordt de betekenis ervan voor de parochianen helder uiteengezet en mooi ingebed in de context van het lokale geloofsleven. De veelvuldig naar voren gebrachte gedachten als zouden katholieke gelovigen de rituelen van hun kerk slaafs en gedachteloos volgen, wordt hierin overtuigend weerlegd.

Veel parochianen zullen het boek, zeker omwille van de prachtige foto’s, koesteren, maar de toegankelijk geschreven geschiedenis van het kerkelijk leven in deze regio had een wat breder publiek verdiend

Vrijwel direct na de bevrijding van 1945 begonnen de religieuze spanningen in het dorp op te lopen. Niet alleen tussen katholieken en protestanten, wat onder meer een stevige strijd bij lokale verkiezingen opleverde, maar ook tussen katholieken onderling. Sommigen wensten de vernieuwing in het lokale verenigings- en kerkelijk leven sneller en verdergaand door te voeren dan anderen. Opvallend hierbij is overigens wel dat de verbinding met de algemene geschiedenis een slagje minder expliciet gemaakt wordt dan in eerdere hoofdstukken. Zo is er bijvoorbeeld weinig aandacht voor het mandement waarmee de bisschoppen in 1954 hun gelovigen vermaanden niet naar de VARA te luisteren en ontrieden op de PvdA te stemmen. Ook het Tweede Vaticaans Concilie, de grote vergadering van alle katholieke bisschoppen tussen 1962 en 1965 in Rome, komt er wat bekaaid vanaf. Dat terwijl de uitvoerig besproken veranderingen in de liturgie in de jaren vijftig en zestig wel degelijk raakten aan voorbereiding van en discussie tijdens het concilie. Hiermee hebben de auteurs een kans gemist het boek nog iets meer uit te doen stijgen boven een vooral voor lokale betrokkenen interessant gedenkboek.

Het valt te hopen dat meer parochies de komende jaren hun geschiedenis op een vergelijkbare manier ontsluiten

Veel parochianen zullen het boek, zeker omwille van de prachtige foto’s, koesteren, maar de toegankelijk geschreven geschiedenis van het kerkelijk leven in deze regio had een wat breder publiek verdiend. Door iets explicieter de verbinding te leggen met de bredere kerkgeschiedenis had het vertelde verhaal aan urgentie en soms ook wel aan structuur gewonnen. Nu was dat niet de doelstelling, maar ergens is het wel jammer. De auteurs doen zichzelf ermee tekort. Bovendien hadden zij zodoende kunnen bijdragen aan het vullen van een lacune in – zeker de recente – geschiedschrijving van het Nederlands katholicisme. Daarin is nog slechts een eerste begin gemaakt met het beantwoorden van de vraag naar de betekenis van grote transformaties in de kerkgeschiedenis voor het religieuze leven op lokaal niveau. De vraag hoe mensen omgingen met de grote veranderingen die zich zeker na de Tweede Wereldoorlog in de wereldkerk voltrokken wordt in het boek niet expliciet aan de orde gesteld, de beantwoording ervan is met publicatie ervan wel een stapje dichterbij gebracht. Met die gedachte in het achterhoofd valt te hopen dat meer parochies de komende jaren hun geschiedenis op een vergelijkbare manier ontsluiten.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Maarten van den Bos, 22 januari 2016.