Philip van den Berg, Kring 71: de NSB in het Westland, een uitgave van Stichting Regionaal Geschiedkundig Onderzoek (SRGO), Maasland, 2017, prijs €24,90

door Willem Huberts*

Geschiedschrijving kan op verschillende manieren. De historicus kan proberen de grote lijn te zoeken zoals Loe de Jong heeft gedaan toen hij in vele delen beschreef hoe Nederland de Tweede Wereldoorlog had ondergaan of zoals Richard J. Evans meer dan duizend pagina’s wijdde aan de geschiedenis van Hitlers Derde Rijk. Soms trachten historici greep te krijgen op een deel van het grotere geheel, zoals Jacques Presser in zijn boek over de ondergang van het Nederlandse Jodendom tussen 1940 en 1945 en Peter Romijn in zijn onderzoek naar burgemeesters in oorlogstijd. Ook op ‘microgebied’ kan geschiedschrijving plaatsvinden; ik wijs op Hier woont een NSB’er van Josje Damsma en Erik Schumacher die de geschiedenis belichtten van gewone Amsterdamse NSB’ers in oorlogstijd. Het boek dat het onderwerp van deze bespreking vormt, Kring 71: de NSB in het Westland van Philip van den Berg, wil tot de laatste categorie behoren.

De laatste jaren is er meer en meer aandacht voor geschiedschrijving op ‘microniveau’, omdat het hierdoor mogelijk is gebleken tot een beter begrip te kunnen komen van het grotere geheel vanuit de aanname dat ‘iedere baksteen in de muur bijdraagt aan het geheel’. Men zou dus mogen verwachten dat Van den Berg zijn boek heeft geschreven om een beter begrip mogelijk te maken van de beweegredenen, motieven en activiteiten van NSB’ers in het Westland, om vervolgens daarmee een bouwsteen aan te dragen voor een dieper inzicht in de rol van de NSB als drager van een politieke ideologie voorafgaande aan en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Die verwachting wordt helaas niet bewaarheid. Het blijkt dat Van den Berg zijn boek heeft geschreven omdat ‘veel (klein)kinderen van “foute ouders” hebben geleden’ onder de politieke keuze van hun (groot)ouders. Kennelijk rust in het Westland ‘nog steeds een taboe’ op de NSB, zo laat Van den Berg weten. Vlak daarop informeert hij de lezer dat onderhavig boek ‘de weergave van een breed opgezet onderzoek naar de rol van de NSB op het platteland’ vormt. Wie vervolgens verwacht dat deze belofte wordt in­ge­lost, komt van een koude kermis thuis: de focus blijft liggen op het Westland en de rest van het Nederlandse platteland komt niet in het boek voor. Het boek hinkt daardoor op twee gedachten en dat komt de innerlijke samenhang niet ten goede. Ook vraag ik me af voor wie Van den Berg zijn boek heeft geschreven: zijn dat uitsluitend Westlanders met familieleden die lid van de NSB waren? Of is het een in de NSB geïnteresseerd algemeen publiek? ‘Is een “foute Westlander” iemand die in “Joris” opgenomen zou moeten worden?’ Omdat ik vermoed dat dit slechts te begrijpen is voor een geboren en getogen Westlander, lijkt het erop dat Van den Berg voor Westlanders schrijft, en niet voor anderen.

Van den Berg stelt aan het begin van zijn boek vijf onderzoeksvragen: Hoe kreeg de NSB voet aan de grond in het Westland? Wat was de rol van de NSB? Wat waren de beweegredenen van de Westlandse NSB’ers? In hoeverre is het bestaande beeld van de ‘foute Westlanders’ correct? Hoe keken de drie traditionele kerken aan tegen de NSB?

Methodologisch laat de auteur nogal wat steken vallen. Hij schaart zichzelf in de stroming die fascistische en nationaalsocialistische personen en partijen onbevangen en zonder vooroordelen wil beschrijven, zonder te vervallen in het volgens hem rigide en achterhaalde schema van ‘goed versus fout’. Wanneer de auteur meldt dat Chris van der Heijden met zijn Grijs verleden uit 2001 de overgang inluidde naar deze nieuwe wijze van geschiedschrijving, is hij vermoedelijk Hans Blom vergeten die al in 1983 met zijn oratie In de ban van goed en fout de toon zette voor deze nieuwe wijze van kijken naar Nederland(ers) in de Tweede Wereldoorlog. Het is mij een raadsel waarom Van den Berg bij voortduring de term ‘fout’ hanteert als hij het heeft over personen die de fascistische en nationaalsocialistische ideologie aanhingen, terwijl hij nu juist heeft aangegeven deze aanduiding niet te willen hanteren. Uit zijn definiëring van de ideologische achtergronden van het onderzoekscorpus blijkt dat Van den Berg zich onvoldoende heeft in­ge­le­zen: hij laat recente onderzoeksresultaten naar de theorie van fascisme en nationaalsocialisme achterwege wanneer hij zich baseert op verouderd onderzoek en daardoor antidemocratisch gedachtegoed op één hoop veegt met nationalisme, rechtsradicalisme, conservatisme, fascisme en nationaalsocialisme wanneer hij als verzamelterm kiest voor ‘rechts-autoritair’. Helemaal onbegrijpelijk wordt het als Van den Berg beweert dat ‘in het rechts-autoritair denken in Nederland […] iedere vorm van rassenleer en antisemitisme ontbreekt’.

Helaas wordt het boek ontsierd door nogal wat fouten. Drie voorbeelden: het tijdschrift van de Nederlandsche SS heette Storm en niet Storm-SS. Zwart Front van Arnold Meijer was geen ‘roomse rechts-autoritaire partij’, maar een fascistische politieke partij die geen enkel verband had met de Rooms-Katholieke kerk. De Nederlandse NSNAP was geen ‘zusterpartij’ van de Duitse NSDAP, maar een zelfstandige politieke organisatie. Ook maakt Van den Berg zich schuldig aan onzuiver redeneren: ‘Het is niet verbazingwekkend dat meer mannen tot de “foute Westlanders” behoorden dan vrouwen, mede vanwege het feit dat vrouwen in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw pas kort na de Grote Oorlog actief kiesrecht ontvingen.’ Kennelijk koppelt Van den Berg het lidmaatschap van de NSB aan het stemrecht – een koppeling die me onjuist lijkt. De volgende zin snap ik niet: ‘De huidige geschiedkundige visie op de rol van de NSB in het Westland laat zien dat deze niet klopt en onvolledig is.’ Daarnaast bevat het boek wel erg veel typefouten en veel herhalingen. Hier wreekt zich bij de uitgever het gemis van een bekwame redacteur.

De auteur geeft twee zinvolle aanbevelingen voor verder onderzoek: hij bepleit standaardisatie van onderzoeksvragen die gesteld kunnen worden aan de inhoud van CABR-dossiers maar dat hij hiervoor geen voorstel doet is dan weer een gemiste kans. Ook adviseert hij om een databank op te stellen ten behoeve van het sociaal-maatschappelijk profiel van NSB-leden

Is er dan niets goeds over het boek op te merken? Jawel, want de auteur heeft een paar honderd CABR-dossiers uitgeplozen en daardoor weten we nu hoe de NSB en haar leden in het Westland opereerden. Van den Berg geeft twee zinvolle aanbevelingen voor verder onderzoek: hij bepleit standaardisatie van onderzoeksvragen die gesteld kunnen worden aan de inhoud van CABR-dossiers maar dat hij hiervoor geen voorstel doet is dan weer een gemiste kans. Ook adviseert hij om een databank op te stellen ten behoeve van het sociaal-maatschappelijk profiel van NSB-leden. De auteur stelt aan het begin van zijn boek vijf onderzoeksvragen: Hoe kreeg de NSB voet aan de grond in het Westland? Wat was de rol van de NSB? Wat waren de beweegredenen van de Westlandse NSB’ers? In hoeverre is het bestaande beeld van de ‘foute Westlanders’ correct? Hoe keken de drie traditionele kerken aan tegen de NSB? Deze vragen worden aan het eind voorzien van een antwoord. Maar of en in welke mate dit boek het bestaande beeld van de NSB bijstelt, aanvult of op zijn kop zet, blijft een open vraag.

* Willem Huberts (1953) studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in 2017 promoveerde op In de ban van een beter verleden (Vantilt 2017), over de opkomst, bloei en ondergang van de fascistische politieke partijen die Nederland heeft gekend in de periode 1923-1945.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Willem Huberts, 9 juni 2017.

Koos Havelaar en Marcel Teunissen, Groote zoon van de stad. Adam Schadee. Stadsarchitect Den Haag 1891-1927 Walburg Pers, Zutphen, 2016, 175 p., ISBN 9789462491465, prijs €24,50

door Petra Brouwer, Universiteit van Amsterdam

Adam Schadee (1862-1937), de belangrijkste architect bij de dienst Gemeentewerken in Den Haag in het eerste kwart van de twintigste eeuw, was niet de eerste de beste. Na zijn bouwkunstopleiding aan de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten werd hij in 1883 toegelaten tot de École des Beaux Arts in Parijs, waar hij in 1888 afstudeerde. Hij had daarmee het diploma op zak van een van ’s werelds beste architectuuropleidingen, en had bovendien met eigen ogen kunnen zien hoe Parijs volgens de plannen van Georges Eugène Haussmann ingrijpend transformeerde tot de modernste stad van Europa. De Parijse dienst Openbare Werken zette wereldwijd de toon met zijn systematisch aanleg van boulevards, parken, riolering, straatverlichting, de bouw van gemeentelijke voorzieningen en de inrichting van de publieke ruimte. Tekenend voor het aanzien van de dienst is de uitgave van de vuistdikke, monumentale atlas Les promenades de Paris (1873), waarin alle ontwerpen staan voor de publieke ruimte.

Toen Schadee in 1891 als bouwkundige bij de dienst Gemeentewerken in Den Haag aantrad, trof hij een heel andere situatie aan. De kersverse directeur van de in 1890 opgerichte dienst, Isaac Anne Lindo, vocht voor 22 nieuwe medewerkers, maar moest genoegen nemen met 9, waarvan de jonge Schadee er één was. Maar Schadee trad op een interessant moment in dienst. De hofstad groeide in de decennia die hij er werkte van een bescheiden 157.00 inwoners tot bijna een half miljoen. Nog belangrijker was dat, zij het onder voortdurend politiek en bestuurlijk gekrakeel, de gemeente stedenbouw en openbare voorzieningen tot haar beleidsterreinen ging rekenen, en deze niet langer overliet aan het bedrijfsleven of particuliere initiatieven. De dienst Gemeentewerken groeide explosief en Schadee bouwde aan een oeuvre van meer dan 200 bouwwerken, die hij zelf ontwierp of die onder zijn leiding – vanaf 1906 was hij architect-afdelingschef – tot stand kwamen.

Met hun boek over de stadsarchitect willen Koos Havelaar en Marcel Teunissen weer zichtbaar maken hoe belangrijk Schadee voor de vroege modernisering van Den Haag is geweest

Toch is Schadee tegenwoordig een onbekende architect. Het is het lot van de meeste architecten die geen eigen bureau hadden, maar in dienst waren van gemeentelijke ontwerpafdelingen. Met hun boek over de stadsarchitect willen Koos Havelaar en Marcel Teunissen weer zichtbaar maken hoe belangrijk Schadee voor de vroege modernisering van Den Haag is geweest. Wie hun rijk geïllustreerde boek doorbladert, ziet als het ware complete industriegebieden, gasfabrieken, ziekenhuizen, scholen, badhuizen, politiebureaus, brandweerkazernes, telefooncentrales en volkswoningbouw verrijzen. Terecht wijzen de auteurs op het pionierswerk dat door Lindo, Schadee en hun dienst verricht werd. Nieuwe voorzieningen als gas, elektriciteit, telefonie en elektrische trams brachten nieuwe bouwopgaven met zich mee. Voor de aanleg van het slachthuiscomplex in de Laakhaven reisde Schadee in 1906 met een aantal collega’s twee weken door Duitsland om er kennis op te doen over de architectuur en de functionele organisatie van slachthuizen. Voor de nieuwe telefooncentrale aan de Hofstraat (opgeleverd in 1903) ging men op werkbezoek in Amsterdam, Utrecht en Brussel. Ook de bouw zelf moderniseerde in hoog tempo. Materialen, constructieonderdelen en installaties kwamen van heinde en ver. De apparatuur voor de telefooncentrale werd door de Zweedse firma Ericsson geleverd. Voor de tramremise aan de Harstenhoekweg (1905-1906) werden stalen rolluiken besteld bij een fabriek in Columbus, in de Verenigde Staten en de ijzeren spanten en gordingen voor de kap waren in Duitsland gemaakt. Het is de vraag hoeveel Schadee nog kon steunen op zijn training in de schone bouwkunst, waarvan de prachtige kleuren aquarellen van een Egyptische tempel en het Parthenon in Athene getuigen. Waarschijnlijk hielp zijn opleiding hem vooral om de publieke gebouwen een representatief en aansprekend uiterlijk te geven – bijvoorbeeld met de inzet van hoektorens, siermetselwerk, natuurstenen accenten en een zorgvuldige proportionering.

Het boek bevat tal van interessante gegevens en observaties, maar blijft aan de oppervlakte omdat de auteurs naar mijn mening Schadee te veel als een ‘klassieke’ architect portretteren, met een groot en indrukwekkend oeuvre, in plaats van als een belangrijke ambtenaar die opereerde vanuit een al even belangrijke dienst

Hoe Schadee precies te werk ging, wordt echter onvoldoende duidelijk in deze studie. Na drie hoofdstukken die een historische introductie bieden op Schadee’s achtergrond en de Haagse context waarin hij werkte, volgen vijf meer beschrijvende hoofdstukken over de diverse bouwprojecten. Voor een groot lezerspubliek voeren deze beschrijvingen te ver en is de tekst niet toegankelijk genoeg geschreven, voor stads- en architectuurhistorici gaat het boek (en het notenapparaat) niet diep genoeg. Hoe kwam de dienst Gemeentewerken bijvoorbeeld uit bij die rolluiken in Columbus? Wat rapporteerde men over de Duitse slachthuizen? Hoe functioneerde de dienst nu precies? Wie was waar verantwoordelijk voor? Hoe verliep de standaardprocedure van een project, vanaf de eerste verkenning van het programma van eisen tot en met de selectie van de aannemer, en welke positie had Schadee hierin? Ook de wisselwerking tussen de ambtenaren en de politiek is te weinig een thema. Af en toe lees je over overschreden budgetten, of de inbreng van een directeur van een nutsvoorziening, maar hoe de dienst Gemeentewerken was ingebed in het politiek-bestuurlijk apparaat en wat de beslissende momenten waren in de bijna veertig jaar die Schadee er werkte, is niet duidelijk. Het boek bevat tal van interessante gegevens en observaties, maar blijft aan de oppervlakte omdat de auteurs naar mijn mening Schadee te veel als een ‘klassieke’ architect portretteren, met een groot en indrukwekkend oeuvre, in plaats van als een belangrijke ambtenaar die opereerde vanuit een al even belangrijke dienst.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Petra Brouwer, 17 mei 2017.

Ludmilla van Santen en Norbert-Jan Nuij, Drama op de Dam. 7 mei 1945 Uitgave Stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945, Drukkerij Roelofs, Enschede, 2017, 216 p., ill., ISBN 9789090302416, prijs €24,95

door Wouter Linmans, Universiteit Leiden

Op maandag 7 mei 1945 brak omstreeks drie uur ‘s middags een schietpartij uit in het hart van Amsterdam. De destijds eenentwintigjarige Gerard Reve was niet ver weg. Het was zijn eerste werkdag als verslaggever van Het Parool. Reve vluchtte de Kalverstraat in, forceerde de deur van de nationaalsocialistische boekhandel ‘Het Bolwerk’, en ging met enkele anderen naar binnen om te schuilen. Ergens tussen de boekenrekken vond hij de Geheimen der natuur van de Duitse bioloog Gert von Natzmer. Hij nam het ter hand en schreef voorin: ‘Ter herinnering aan de gevechten bij de Dam, 7 mei 1945 in het Bolwerk’. Met handtekening en naam.

Ondertussen was de Dam veranderd in een klein stedelijk slagveld. Een menigte van uitbundige feestvierders had zich eerder die dag op het Damplein verzameld om de geallieerde bevrijders te verwelkomen. ’s Middags sloeg de sfeer om, toen Duitse militairen het plein vanuit de Grote Club met mitrailleurs onder vuur namen. De aanwezigen sloegen op de vlucht en zochten dekking achter lantaarnpalen, wagens, kiosken en een draaiorgel (‘Het Snotneusje’). In totaal kwamen meer dan dertig mensen om het leven – Reve en zijn metgezellen in ‘Het Bolwerk’ hadden geluk. ‘Waarom de moffen hiertoe overgingen is nog niet vast komen te staan’, schreef Het Parool de volgende dag over de gebeurtenissen op de Dam.* Zelfs nu nog bestaan over de precieze aanleiding van de schietpartij verschillende verhalen en theorieën.

Lange tijd was het dodelijk aantal slachtoffers van de schietpartij vastgesteld op 22. Dat getal klopt echter niet, ontdekte de ‘Stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945’. Al eerder werd op de website van de stichting verslag gedaan van de zoektocht naar de identiteit van de slachtoffers die op de Dam vielen. Vorig jaar werd op de Dam een monument onthuld: in het plaveisel van het plein was plaatsgemaakt voor 31 gedenkstenen met daarop de namen van de slachtoffers. Inmiddels is de stichting erin geslaagd de identiteit van in totaal 32 slachtoffers te achterhalen. Het boek Drama op de Dam vormt een verslag van die zoektocht en een laatste eerbetoon aan de slachtoffers.

Lange tijd was het dodelijk aantal slachtoffers van de schietpartij op de Dam vastgesteld op 22. Dat getal klopt echter niet, ontdekte de ‘Stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945’

In het centrale gedeelte van het boek hebben alle slachtoffers een afzonderlijke biografie gekregen. Daarin is onder meer plaats voor biografische gegevens opgedaan in persoonsarchieven, getuigenissen van nabestaanden, en afbeeldingen van archiefdocumenten en fotomateriaal. Het onderzoek heeft bijzondere verhalen opgeleverd, zoals dat van de dertienjarige Willem de Leeuw die op de Dam in zijn rug werd getroffen en voor de ogen van zijn moeder in elkaar zakte, of dat van de achttienjarige Frans Johannes Feller die in het voorjaar van 1940 met zijn familie uit vrees voor de Gestapo van het Limburgse grensplaatsje Belfeld naar Amsterdam verhuisde en op 7 mei 1945 eveneens dodelijk werd getroffen. In een begeleidend hoofdstuk schrijft Ludmilla van Santen uitgebreid over het persoonsonderzoek dat de stichting gedurende vier jaren verrichtte, de resultaten daarvan, en de moeilijkheden waarmee het onderzoek soms gepaard ging.

In drie hoofdstukken schetst Norbert-Jan Nuij de historische context van de schietpartij. Verder bevat het boek bijdragen van Ad van Liempt, Annemarie de Wildt, en Else Flim. Helaas zijn de auteurs er niet in geslaagd om de verschillende bijdragen tot een eenheid te smeden. Het ontbreekt aan structuur en een logische opbouw, en dat is juist in een boek als dit dat zo rijk is aan uiteenlopende perspectieven, getuigenissen en details van groot belang. Het eindresultaat is wat rommelig.

Van der Randen beschreef hoe kinderen en vrouwen in krankzinnige angst onder de voet werden gelopen. De fotograaf zelf zocht dekking achter de borstwering van het dak. Tussen de mitrailleursalvo’s door leunde hij over de dakrand om met zijn Leica-toestel foto’s te maken van wat zich onder hem afspeelde

De verhalen die in dit onderzoek boven water zijn gehaald, maken desalniettemin indruk. Indrukwekkend is bijvoorbeeld het verhaal van de fotograaf Wiel van der Randen die zich op het dak van de kosterij (naast de Nieuwe Kerk) bevond toen de schietpartij begon. Als ooggetuige bracht hij in 1947 verslag uit in het beeldtijdschrift de Katholieke Illustratie. Van der Randen beschreef hoe kinderen en vrouwen in krankzinnige angst onder de voet werden gelopen. De fotograaf zelf zocht dekking achter de borstwering van het dak. Tussen de mitrailleursalvo’s door leunde hij over de dakrand om met zijn Leica-toestel foto’s te maken van wat zich onder hem afspeelde. ‘Daar is inderdaad van alles, een paar grote bloedvlekken, fietsen, kinderwagens, damesschoenen, tasjes, hoeden en jassen. Een triest stilleven’ (p.33). Het boek schetst een caleidoscopisch beeld van de schietpartij en haar erfenis. Dat de schietpartij een grote impact heeft gehad op een groot aantal betrokkenen weet het boek dan ook goed duidelijk te maken.

* Het Parool, 8 mei 1945, 1.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Wouter Linmans, 10 mei 2017.

Jaap Evert Abrahamse, Ad van der Zee & Menne Kosian, Atlas van de Schie. 2500 jaar werken aan land en water Thoth, Bussum, 2016, 201 p., 200 ill. in kleur, gebonden uitgave, 25 x 35 cm., ISBN 978 90 6868 719 4, prijs 39,90 euro

Marcel IJsselstijn & Yvonne van Mil, Atlas van het Westland. 10.000 jaar ruimtelijke ontwikkeling Thoth, Bussum, 2016, 223 p., 250 ill. in kleur, gebonden uitgave, 25 x 35 cm., ISBN 978 90 6868 720 0, prijs 34,50 euro

door Ben de Pater, Universiteit Utrecht

Sommige boeken zijn zo streekgebonden, dat ze buiten de streek in kwestie vrijwel geen aandacht krijgen, hoe aantrekkelijk ze ook zijn. Atlas van de Schie en Atlas van het Westland zijn daarvan voorbeelden bij uitstek. De Schieatlas gaat over het gebied in de driehoek Delft-Rotterdam-Schiedam, de Westlandatlas over de driehoek Den Haag-Hoek van Holland-Maassluis. Ze bestaan uit een combinatie van gedegen maar toegankelijke teksten, een ruime hoeveelheid van soms op groot formaat (‘spreads’) afgedrukte (lucht)foto’s, oude kaarten, plus kaarten die speciaal voor de boeken gemaakt zijn. Maar hoe goed van inhoud en hoe mooi ook vormgegeven, ze zullen toch bijna uitsluitend mensen aanspreken die in deze streken wonen of gewoond hebben en zich emotioneel en cognitief met hun (vroegere) thuisgebied verbonden weten.

Daar hoor ik bij. In de jaren zestig leefde ik als tienjarig jongetje in Schiebroek, vroeger een zelfstandige gemeente, tegenwoordig een wijk van Rotterdam. ‘Broek’ verwijst naar een moerassig gebied, in dit geval van de Schie. Ruim 200 jaar geleden is het gebied drooggelegd, maar nooit heb ik me als kind afgevraagd waarom, als je de wijk verliet, je een paar meter hoogteverschil moest overwinnen voordat je op de Ringdijk kwam. Bij geen Schiebroekenaar kwam ooit die vraag op, geloof ik  – in de aardrijkskundeles leerde je wel over schedelvormen van Afrikanen, maar niets over het feit dat Schiebroek een droogmakerij was.

Tegenwoordig, vijftig jaar later, is de aandacht voor de geografie en geschiedenis van de eigen omgeving sterk gegroeid. De verschijning van de Atlas van de Schie is daarvan een voorbeeld. Het initiatief kwam van de provincie Zuid-Holland, of nauwkeuriger: het Erfgoedhuis Zuid-Holland, en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Zij leverden ook de auteurs. Jaap Evert Abrahamse is onderzoeker bij de RCE en onder meer bekend om zijn spraakmakende proefschrift De grote uitleg van Amsterdam, Ad van der Zee is verbonden aan het Erfgoedhuis, en kaartredacteur Menne Kosian is ook een RCE-man.

Het Zuid-Hollandse beleid is gebouwd op zeven erfgoedlijnen: de Atlantikwall, Landgoederenzone, de Limes, de waterdriehoek Biesbosch-Kinderdijk-Dordrecht, de Oude Hollandse Waterlinie, Goeree-Overflakkee en de trekvaarten. Atlas van de Schie is een project binnen deze laatste ‘lijn’. Het behandelt eigenlijk vier Schieën: de geografie en geschiedenis van de Schie van Delft naar Overschie (de Delftse Schie), die van Overschie naar Rotterdam (de Rotterdamse Schie), die naar Delfshaven (Delfhavense Schie) en die naar Schiedam (de Schiedamse Schie). En het gaat in het boek niet alleen over het water zelf, maar ook om het omringende landschap, waarop de mens steeds meer haar stempel drukte. Het natuurlandschap werd omgezet in een cultuurlandschap; het agrarische landschap werd op meer en meer plekken omgevormd tot een stedelijk of industrieel landschap. Deze ontwikkelingen worden min of meer chronologisch gevolgd: van de prehistorie tot het einde van de twintigste eeuw. De auteurs vertellen hun verhalen competent, met veel details zonder de grote lijnen uit het oog te verliezen.

De glazen stad

Anders dan het gebied van de Schie – dat zeer gevarieerd is: van oorspronkelijk agrarisch landschap via stadsrandgebied tot stad – is het Westland een uitgesproken economisch-geografische eenheid: een homogene regio van tuinbouwkassen. De atlas die er aan gewijd is, is evenzeer geslaagd als de Schieatlas. Ook deze atlas is uitgegeven door Thoth, maar nu in samenwerking met het Historisch Archief Westland in Naaldwijk. Auteurs van dienst zijn historisch-geograaf Marcel IJsselstijn en Yvonne van Mil, freelance historisch onderzoeker van stedenbouw en architectuur.

Ook zij beginnen met het landschap en bewoning in de prehistorie en de Romeinse tijd, om via de middeleeuwen en de (vroeg)moderne tijd in de eenentwintigste eeuw uit te komen. Uitvoerig analyseren zij de opkomst van de tuinbouw, eerst in de open grond, daarna onder glas. Het milde zeeklimaat en de geschiktheid van de grond (niet te zwaar, niet te los) speelden daarin mee, zo ook de nabijheid tot afzetmarkten – eerst Rotterdam en Den Haag, later het industrialiserende Engeland. Maar een ‘mechanisch’ proces was de ontwikkeling uiteraard niet. Actoren – monniken in kloosters, later eigenaren van buitenplaatsen – hadden een sleutelrol.

Uitgebreider dan hun collega’s in de Schieatlas, gaan IJsselstijn en Van Mil ook in op het wel en wee van de lokale economie en samenleving, zoals tramlijnen, het veilingwezen en gemeentelijke herindelingen. De Schieatlas is meer op het fysieke landschap en de waterlopen gericht. Dat is geen waardeoordeel: beide boeken verdienen evenzeer een ruim publiek, ook buiten de eigen regio – al zal dat laatste wel een vrome wens blijven.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Ben de Pater, 10 mei 2017.

Michiel van Groesen, Amsterdam’s Atlantic. Print Culture and the Making of Dutch Brazil University of Pennsylvania Press: Philadelphia 2017, ill., 266 p., ISBN 9780812248661 prijs €46,35

door Henk den Heijer, Universiteit Leiden

De politieke invloed van de moderne media is groot. Volgens sommigen zelfs zo groot dat er in democratische landen eerder sprake is van een mediacratie dan van een democratie. Door nieuws in de pers eenzijdig of in het geheel niet te belichten – ‘framing’ genaamd – kan de politieke besluitvorming via de publieke opinie worden beïnvloed. Nu is dat geen nieuw fenomeen; voor de opkomst van radio, televisie en digitale media werden mensen al beïnvloed door kranten en vlugschriften. Toch doen historici pas recent onderzoek naar hoe die beïnvloeding plaatsvond. Michiel van Groesen is een van hen en publiceert daarover. Amsterdam’s Atlantic is het resultaat van zijn onderzoek naar de berichtgeving over de opkomst, bloei en ondergang van Nederlands-Brazilië, een kolonie die van 1630 tot 1654 in handen was van de West-Indische Compagnie (WIC). Van Groesen boort daarmee een nog vrijwel onontgonnen thema aan. De belangrijkste nieuwsbronnen voor zijn onderzoek waren kranten, nieuwsprenten en pamfletten.

In een zestal hoofdstukken loodst Van Groesen de lezer vakkundig door de voornamelijk Amsterdamse berichtgeving over de gebeurtenissen in Brazilië. De focus op Amsterdam is logisch aangezien de stad destijds het nieuwscentrum van Europa was. Tot aan het eind van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was de berichtgeving over Brazilië overigens vrij karig. Pas na de oprichting van de WIC en de verovering van Salvador door een compagniesvloot in 1624 zwol het nieuws aan. Een deel van dat nieuws werd door de WIC en de Staten-Generaal georkestreerd; zij hadden er belang bij om de overwinning op erfvijand Spanje zo positief mogelijk in de publiciteit te brengen. Maar een jaar later wisten de Spanjaarden de stad te heroveren en verdween het nieuws over Brazilië bijna net zo snel als het was ontstaan.

Tot aan het verschijnen van Amsterdam’s Atlantic werd Nederlands-Brazilië voornamelijk bestudeerd vanuit politiek, cultureel en economisch oogpunt met de nadruk op de periode van Johan Maurits, maar daar is nu dankzij Michiel van Groesen de vaderlandse pers aan toegevoegd

In 1630 vond een tweede aanval op Brazilië plaats, nu op Recife, die aanmerkelijk succesvoller was dan die op Salvador. Jammer genoeg besteedt Van Groesen nauwelijks aandacht aan de verovering van de zilvervloot door Piet Hein in 1628; een in de vaderlandse pers breed uitgemeten gebeurtenis die de tweede aanval op de Portugese suikerkolonie financieel mogelijk maakte. Na de inname van Recife en de moeizame verovering van het achterland verloren de bestuurders langzaam maar zeker de greep op de berichtgeving in de Republiek. Zelfs tijdens het gouverneurschap van Johan Maurits van Nassau-Siegen (1636-1644), onder wiens bewind een groot deel van Noordoost-Brazilië werd veroverd en gepacificeerd, namen de negatieve berichten over misstanden in de kolonie toe. Onderwerpen als slavernij, religieuze tolerantie tegenover niet-protestanten en de beroerde omstandigheden waaronder soldaten en kolonisten leefden, kwamen herhaaldelijk in kranten en pamfletten terecht.

In een zestal hoofdstukken loodst Van Groesen de lezer vakkundig door de voornamelijk Amsterdamse berichtgeving over de gebeurtenissen in Brazilië. De focus op Amsterdam is logisch aangezien de stad destijds het nieuwscentrum van Europa was

Maar de meeste publieke aandacht ging in de jaren dertig uit naar de vraag of vrijhandel op Brazilië moest worden toegestaan of niet. Amsterdamse kooplieden vonden van wel en Zeeuwse regenten van niet. Dat de in pamfletten uitgevochten strijd daarover een ‘public thunderstorm’ veroorzaakte lijkt mij iets te krachtig neergezet, maar de kwestie legde wel de tegenstelling tussen Amsterdam en Zeeland in de Republiek bloot. Uiteindelijk wonnen de Amsterdammers de strijd toen in 1638 het handelsmonopolie van de WIC gedeeltelijk werd opgeheven. Na het vertrek van Johan Maurits in 1644 brak een opstand uit van moradores (Portugese planters) die Nederlands-Brazilië uiteindelijk te gronde zou richten. In de Republiek leidde dat tot een felle pamflettenstrijd tussen Amsterdam en Zeeland over de vraag of de kolonie opgeheven dan wel gered moest worden. De Amsterdammers zagen weinig in kostbare militaire avonturen en weigerden steun te verlenen aan het behoud van Nederlands-Brazilië, terwijl de Zeeuwen juist voor reddingsoperaties pleitten. Ook in deze kwestie won het machtige Amsterdam, mede dankzij een doordachte mediastrategie. De suikerrijke kolonie was, zoals Van Groesen het uitdrukt, ‘Amsterdamnified’ en ging in 1654 roemloos ten onder. Wat restte was nostalgie.

Tot aan het verschijnen van Amsterdam’s Atlantic werd Nederlands-Brazilië voornamelijk bestudeerd vanuit politiek, cultureel en economisch oogpunt met de nadruk op de periode van Johan Maurits, maar daar is nu dankzij Michiel van Groesen de vaderlandse pers aan toegevoegd. Een minpuntje is dat de auteur in zijn boek termen gebruikt die eerder aan de eenentwintigste dan aan de zeventiende eeuw doen denken. Zo kwam ik herhaaldelijk de begrippen ‘embedded journalism’, ‘CEO’ (chief executive officer) en ‘spindoctor’ tegen. Dat echter zijn kleine vlekjes in een verhelderende studie over de rol van de media in vroeger tijden.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Henk den Heijer, 2 mei 2017.

Rudolf Dekker, De Van Breestraat in Amsterdam 1900-2000. Van Mata Hari tot Pistolen Paul Panchaud; Amsterdam 2017, ill., 164 p., ISBN 9789082077995 prijs €17,50 (incl. verzending)

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

De titel laat weinig aan de verbeelding over: dit is een boek over de Van Breestraat in Amsterdam. Vernoemd naar de componist en dirigent Johannes van Bree (1801-1857), gelegen in de negentiende-eeuwse elitebuurt, en met het Concertgebouw letterlijk om de hoek, is dit een van de chicste straten van onze hoofdstad.

Rudolf Dekker, tot 2010 verbonden als docent aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, is zelf opgegroeid in de Van Breestraat. Het dankwoord maakt duidelijk dat de aanleiding voor dit boekje deels voortkomt uit nostalgische overwegingen. Dat wordt ook door de inhoud weerspiegeld. De nadruk ligt vooral op een opsomming van wie er allemaal in de straat hebben gewoond. Daarmee is De Van Breestraat in Amsterdam bovenal interessant voor (oud-)bewoners, die hier kunnen ontdekken wie hun historische buren waren. Voor de buitenstaander blijft het vaak iets te veel een opeenvolging van namen, waarbij steeds net iets te weinig context wordt geboden om de afzonderlijke verhalen echt interessant te maken.

De bewoners van de Van Breestraat in de twintigste eeuw nemen in het boek de belangrijkste plaats in. De bekendste onder hen worden al in de ondertitel prijsgegeven: Paul Wilking, beter bekend als ‘Pistolen Paul’, was een beruchte crimineel en wapenhandelaar

Dat gezegd hebbende: het is duidelijk dat Dekker een ervaren verteller is. Het boek is zeer prettig geschreven, met veel oog voor detail. De opbouw is deels chronologisch: we beginnen bij de aanleg van de wijk eind negentiende eeuw, volgen de eerste ‘modernisering’ van de straat, maken de Tweede Wereldoorlog mee, en zien vanaf 1985 het herstel van de ietwat vervallen straat. De hoofdstukken volgen met titels als ‘Huisdieren’ of ‘Verenigingsleven’ echter een thematische logica. Het tweede hoofdstuk over straatgeluid is een mooi voorbeeld van Dekkers creatieve omgang met de historische bronnen: uit ‘stille’ teksten en beeldmateriaal wordt de soundscape van de straat gereconstrueerd. De geluiden varieerden hierbij van het wekelijkse bezoek van een straataccordeonist tot de rondrit van een gemechaniseerde tapijtenklopper. Het boek is bovendien rijk geïllustreerd, met uiteraard portretfoto’s van bewoners, maar ook originele kijkjes op het straatleven (bijv. het huldebetoon in 1928 aan hoofdcommissaris Versteeg, op pagina 32).

De bewoners van de Van Breestraat in de twintigste eeuw nemen in het boek de belangrijkste plaats in. De bekendste onder hen worden al in de ondertitel prijsgegeven: Paul Wilking (1924-2005), beter bekend als ‘Pistolen Paul’, was een beruchte crimineel en wapenhandelaar. Toen Prins Bernhard jr. van Oranje en zijn echtgenote prinses Annette eind jaren negentig in de straat kwamen wonen, werd Wilking hun buurman. Een verslaggever van Story noteerde maar al te graag hoe Pistolen Paul zich als beschermer van het prinselijke paar opwierp: aan wapens was in huis geen gebrek, ‘wie mij of mijn vrienden en naasten bedreigt, pak ik aan!’ (p.60-61). Een andere bekende bewoonster was de spionne Margaretha Zelle (1876-1917), oftewel Mata Hari. Ook heel wat van haar familieleden woonden in de Van Breestraat. Andere in het boek besproken bewoners doen echter niet onder voor deze namen: de zenuwarts A.W. van Renterghem (1845-1939), uitgever A.B. van Holkema, pianist en componist Dirk Schäfer (1873-1931), de journalist G.B.J. Hiltermann (1914-2000), dichteres Elisabeth Eybers (1915-2007), Ed van Thijn (geb. 1934) – om er slechts een paar te noemen.

Het tweede hoofdstuk over straatgeluid is een mooi voorbeeld van Dekkers creatieve omgang met de historische bronnen: uit ‘stille’ teksten en beeldmateriaal wordt de soundscape van de straat gereconstrueerd

Voor wie verder wil lezen is aan het eind van het boek een literatuurlijst toegevoegd, bronverwijzingen in de tekst zelf zijn er niet. Het ontbreken van een notenapparaat verhoogt de leesbaarheid zondermeer, maar is ergens ook wel jammer. Dekker moet zijn kennis over de straat met veel geduld op allerlei plekken hebben verzameld. Dit blijkt soms uit de tekst, wanneer uit romans of memoires wordt geciteerd. In het dankwoord worden ook interviews met (oud-)bewoners genoemd. Juist iemand als Dekker die veel met Nederlandse egodocumenten heeft gewerkt,*  had in de tekst iets meer op de herkomst van zijn materiaal kunnen reflecteren. Niet zozeer uit academische overwegingen, maar om de lezer te laten zien op welke manieren de bewoners hun sporen nalieten en daarmee meer diepte te geven aan hun verhalen. Mijn vermoeden is daarnaast dat veel van de informatie gebaseerd is op historisch krantenmateriaal, verzameld in de online database Delpher. De reconstructie die Dekker in dit boek maakt van het dagelijks leven in de Amsterdamse Van Breestraat vormt een perfecte illustratie van hoe essentieel de digitalisering van dit rijke bronnenmateriaal is, om meer te weten te komen over het leven van ‘gewone’ mensen uit het verleden.

* Zie bijvoorbeeld zijn inventarisatie van Nederlandse egodocumenten en het bekroonde boek Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1790-1798) uit 2005, geschreven samen met Arianne Baggerman.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Anne Petterson, 19 april 2017.

Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, Gids van joods erfgoed in Nederland Bas Lubberhuizen, i.s.m. Joods Historisch Museum, Amsterdam, 2016, 496 p., ill., ISBN 9789059374508, prijs €39,99

door Pieter ter Keurs, Rijksmuseum van Oudheden

Erfgoed is een hype. Internationaal is erfgoed de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden en er lijkt voorlopig geen einde te komen aan de aandacht voor, en het actief beleven van, erfgoed. Er zijn goed bezochte Open Monumentendagen en het aantal museumbezoeken is hoger dan ooit tevoren. We zijn hevig geschokt als erfgoed vernietigd wordt en begrijpen niet waarom dit gebeurt. Erfgoed ontlokt emoties, met positieve en negatieve gevolgen. Het lijkt niet mogelijk om neutraal te reageren op de waardering, of het gebrek aan waardering, van erfgoed.

Dit alles is natuurlijk niet alleen een Nederlands verschijnsel. Wereldwijd is het besef groeiende dat mensen behoefte hebben aan houvast en dat zij dat vaak zoeken in materieel of immaterieel erfgoed. Het gaat daarbij om gebouwen of monumenten, maar ook om voorwerpen, muziek, dans of mondelinge overlevering.

Over de redenen voor deze toegenomen aandacht voor erfgoed kunnen we lang discussiëren. Een van de gangbare theorieën is dat erfgoedbescherming pas echt op gang komt als de sociaal-culturele omgeving waarin monumenten, voorwerpen of andere cultuuruitingen tot stand zijn gekomen aan het verdwijnen is, of al verdwenen is. Historisch bezien kunnen we veel voorbeelden aanwijzen waarbij dit inderdaad het geval is. Joods erfgoed lijkt goed in deze zienswijze te passen. Emile Schrijver neemt in het voorwoord van de Gids van joods erfgoed in Nederland stelling tegen deze historiserende, en dus statische, benadering van erfgoed. Veel joods erfgoed in Nederland is niet alleen iets van het verleden, maar maakt tevens deel uit van de hedendaagse beleving van het joodse geloof. Desalniettemin valt niet weg te denken dat 110.000 van de 140.000 Nederlandse Joden de Tweede Wereldoorlog niet hebben overleefd. Het blijft een schokkend gegeven.

Veel joods erfgoed in Nederland is niet alleen iets van het verleden, maar maakt tevens deel uit van de hedendaagse beleving van het joodse geloof

De historische inleiding is cruciaal in dit naslagwerk. Zeker voor mensen die niet vertrouwd zijn met de geschiedenis van Joden in Nederland bevat de goed geschreven inleiding veel informatie die voor het juist waarderen van wat volgt cruciaal is. De auteurs geven in 23 pagina’s een helder overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in Joods Nederland. De diverse perioden van uitsluiting en beperkingen die deze bevolkingsgroep heeft doorstaan, afgewisseld met perioden van acceptatie en gelijkstelling, worden goed samengevat. Ook het dilemma van assimilatie, wat (mogelijk) leidde tot minder aandacht voor de eigenheid, wordt niet vermeden. Relaties tussen joodse gemeenschappen op het platteland en joodse gemeenschappen in de stad, en de migratie van het platteland naar de stad worden nader ingevuld en verklaard. Al met al blijkt door de eeuwen heen ongeveer de helft van de Nederlandse Joden in Amsterdam te hebben gewoond. Tussen de zestig en de tachtig procent van deze bevolkingsgroep leefde van de bedeling, een beduidend hoger cijfer dan voor andere delen van de Nederlandse bevolking. Het merendeel van de Joodse bevolking, zeker in Amsterdam, was doorlopend arm; armer dan de doorsnee Nederlander.

Net als elders in Europa had de industrialisatie in loop van de  negentiende eeuw consequenties voor de sociaaleconomische positie van Joden, met als gevolg grote verschillen in welstand. De opkomst van de diamantindustrie in Amsterdam en de textielindustrie in Twente werd gedomineerd door enkele families en er ontstond een joods proletariaat. Amsterdam bleef echter de belangrijkste stad voor het joodse leven in Nederland. In 1930 woonden er ongeveer 65.000 Joden in de hoofdstad. De grote aandacht voor Amsterdam in deze Gids is dan ook terecht.

Erfgoed gaat over ons allemaal. De nadruk ligt weliswaar op Amsterdam, maar vrijwel iedere Nederlander vindt in deze caleidoscopische Gids iets dat dichtbij de eigen woonplaats getuigt van de bloeiende, boeiende en dramatische geschiedenis van Joden in ons land. De auteurs getuigen van een grote, brede kennis over joods Nederland. Door dit allemaal op te schrijven bewijzen zij de Nederlandse bevolking, van alle gezindten, een grote dienst

Toch zoekt de lezer onwillekeurig naar voorbeelden die van belang zijn voor de eigen, persoonlijke geschiedenis en vrijwel iedereen komt daarbij aan zijn of haar trekken. Uiteindelijk ligt het belang van erfgoed vooral in hoe mensen zich erbij betrokken voelen. Mijn interesse ging bijvoorbeeld uit naar Delft, de stad waar ik geboren en getogen ben. Veel nieuwe, voor mij tot dusver onbekende feiten, worden hier vermeld. Ook Spinoza komt natuurlijk meerdere keren aan bod, waarbij de vermelding van het Spinozahuisje in Rijnsburg mij terugvoerde naar de grote indruk die het huisje op mij maakte toen ik het jaren geleden bezocht.

Erfgoed gaat over ons allemaal. De nadruk ligt weliswaar op Amsterdam, maar vrijwel iedere Nederlander vindt in deze caleidoscopische Gids iets dat dichtbij de eigen woonplaats getuigt van de bloeiende, boeiende en dramatische geschiedenis van Joden in ons land. De auteurs getuigen van een grote, brede kennis over joods Nederland. Door dit allemaal op te schrijven bewijzen zij de Nederlandse bevolking, van alle gezindten, een grote dienst. Deze Gids is een inleiding, een naslagwerk en een zeer handige gids voor diegenen die op zoek zijn naar joods erfgoed, maar het is bovenal een uitstekend boek. De beide auteurs van de Gids van joods erfgoed in Nederland, Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, hebben een indrukwekkende prestatie geleverd.

De Gids van joods erfgoed in Nederland is voorzien van een verklarende woordenlijst, een personenregister en een locatieregister. De auteurs noemen in de inleiding, in algemene termen, de voornaamste bronnen en vooral archieven, maar het is jammer dat met name de historische inleiding niet voorzien is van een literatuurlijst, voor wie verder wil lezen. Dit doet echter niets af aan de rijkdom die het boek te bieden heeft.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Pieter ter Keurs, 14 februari 2017.

Willem van den Berg, Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet, Haags uitgever. Een drieluik Verloren, Hilversum, 2016, 166 p., ill., ISBN 9789087046057, prijs €19,-

door Erik Geleijns, Koninklijke Bibliotheek Den Haag

In Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet vertelt Willem van den Berg het verhaal van een onbekende Haagse uitgever uit de negentiende eeuw. Willem Vervloet (1807-1847)[1] begon zijn boekhandel in 1827 en maakte vooral naam als importeur en uitgever van contrefaçons, Belgische nadrukken van Franse uitgaven. Vanaf 1830 bracht hij samen met H.L. Fievez een tijdschrift op de markt: Iris, Bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften. Nadat Fievez in 1836 Vervloet min of meer had gedwongen hun contract aan te passen, kregen de heren ruzie. Er volgde een arbitrage en Vervloet raakte het tijdschrift kwijt. Hij sloeg terug door een nieuw tijdschrift op te richten, dat eveneens Iris heette, waarop Fievez hem voor de rechter sleepte. Vervloet verloor de zaak. Een jaar later maakte hij zich, mogelijk aan lager wal geraakt, schuldig aan valsheid in geschrifte: met vervalste wissels en gebruikmaking van zijn boekhandelsnetwerk probeerde hij geld los te peuteren bij collega’s.

Het tweede van de drie luiken in dit boek is gewijd aan de rechtszaak tegen Vervloet en zijn medeplichtige zuster en nichtje. Vervloet verloor ook deze zaak en werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, die hij doorbracht in Leeuwarden. Het verhaal van zijn verblijf in de Blokhuispoortgevangenis aldaar vormt het derde gedeelte van het boek. Hij stierf in Leeuwarden in december 1847.

Van den Berg brengt in zijn boek alle documenten samen die iets zeggen over het leven van deze Haagse uitgever, maar zet Vervloet groter en belangrijker neer dan hij was. De auteur maakt nogal een punt van de vele advertenties die Vervloet in het Journal de la Haye plaatste, maar hij vergelijkt die aantallen niet met die van Vervloets collega’s. De krantenabonnementen die Vervloet aanbood en zijn leesbibliotheek waren ook minder bijzonder en vernieuwend dan Van den Berg ons wil laten geloven: Vervloets stadsgenoot en collega Pieter van Cleef had beide al halverwege de achttiende eeuw.[2] Bovendien blijft de persoon van Vervloet in het luchtledige hangen. Het ontbreekt in het boek aan een vergelijking met (uitgaven van) collega-boekverkopers zoals de Gebroeders van Cleef of W.P. van Stockum. Een stelling als ‘[h]ij is onbetwistbaar de meest succesvolle contrefaçon-importeur van Nederland geweest’ (p. 35) kan best waar zijn, maar moet gestaafd worden met cijfers.

In Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet vertelt Willem van den Berg het verhaal van een onbekende Haagse uitgever uit de negentiende eeuw

Het boek staat vol lange citaten, die het verhaal vaak nogal ophouden. Zo worden de advertenties van de jonge Vervloet onverkort aangehaald (ook als er een leesbare afbeelding van de oorspronkelijke advertentie boven staat), evenals de lijst van bij hem te bekomen buitenlandse kranten, hele bladzijden uit Libri-Bagnano’s De l’autocratie de la presse, brieven aan en van Vervloet over de contrefaçons en een ruzie met de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels, de pleidooien van zijn advocaten en die van zijn zuster en nichtje. Enkele van die lange citaten worden bovendien twee keer afgedrukt.

Bronnen over Vervloets verblijf in de Leeuwardense gevangenis zijn er nauwelijks, maar dat weerhoudt de auteur er niet van om er 23 bladzijden aan te wijden. Dat doet hij onder andere door te schrijven over de omstandigheden in Nederlandse gevangenissen in het algemeen, over de lectuur voor gevangenen, over wat Jacob van Lennep in 1823 van de Blokhuispoort vond en door zeer uitvoerig te citeren uit het in 1848 – na de dood van Vervloet – herziene reglement van die gevangenis. De feiten over de zes jaar die Vervloet er doorbracht (bijvoorbeeld dat hij er als schrijver tewerkgesteld was en dat hij stierf aan ‘zenuwkoortsen’) en de context hadden in enkele bladzijden samengevat kunnen worden.

Dat Van den Berg een negentiende-eeuwse Haagse uitgever uit de vergetelheid heeft willen halen is te prijzen, maar zijn boek was een stuk beter geworden als er een zorgvuldige tekst- en beeldredactie had plaatsgevonden en als de bronnen kernachtiger waren weergegeven

Storend zijn ook de vele slordigheden in de tekst. Het boek bevat een groot aantal tikfouten, hier en daar een witregel waar die evident niet hoort en fouten als ‘zestig vellen druks ofwel negenhonderd pagina’s’ (p. 50-51) – zestig vellen druks is (bij een boek in octavo) 960 pagina’s. De Gebroeders Van Cleef hadden hun winkel aan het Hofspui, niet zoals Van den Berg schrijft in de Spuistraat. Bronnen worden vaak niet genoemd: Van den Berg citeert bijvoorbeeld het voorstel waarmee Fievez in 1836 zijn contract met Vervloet wil aanpassen, maar nergens wordt duidelijk waar die tekst te vinden is.

De afbeeldingen in het boek zijn zonder uitzondering nogal grijs en onscherp afgedrukt, en de keuze voor de specifieke afbeeldingen is niet altijd helder. Waarom is bijvoorbeeld het omslag c.q. de titelpagina van twee aangehaalde secundaire werken over contrefaçons afgedrukt? Een afbeelding van een Franse uitgave met een Belgische nadruk ernaast was instructiever geweest. Het omslag toont de Rolzaal, waar het proces tegen Vervloet plaatsvond, maar is een reproductie van een gravure uit 1730. Me dunkt dat er een geschikte contemporaine afbeelding gevonden had kunnen worden. Dat Van den Berg een negentiende-eeuwse Haagse uitgever uit de vergetelheid heeft willen halen is te prijzen, maar zijn boek was een stuk beter geworden als er een zorgvuldige tekst- en beeldredactie had plaatsgevonden en als de bronnen kernachtiger waren weergegeven – desnoods met de volledige teksten in een (online) bijlage.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Erik Geleijns, 1 februari 2017.

[1] Van den Berg weidt niet uit over Vervloets voorgeslacht. Zijn vader was ‘oppasser’. In 1689 werd echter een Jan Vervloet, mogelijk familie, als boekbinder toegelaten tot het Haagse St. Lucasgilde. Zie E.F. Kossmann, De boekhandel te ‘s-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. (‘s-Gravenhage 1937) 433.

[2] De kladboeken van Pieter van Cleef (Museum Meermanno, VC 1-2) bestrijken de periode 1739-1773. Van Cleef bood Nederlandse en Franse krantenabonnementen aan en boeken waren bij hem tegen een vergoeding te leen. Mogelijk volgde Van Cleef het voorbeeld van de Haagse boekverkoper Hendrik Scheurleer, die in 1751 de eerste leesbibliotheek in de Republiek opende.

Anneke van Veen, Amsterdam 1900. Foto’s van Olie, Breitner, Eilers en tijdgenoten Thoth, Bussum, 2016, 248 p., ill., ISBN 9789068687217, €29,95

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

‘De heer Favier, sigarenhandelaar op het Koningsplein, zich bescheiden noemende “amateur”, blijkt een meester te zijn in het photographeeren. In zijn uitstalkast heeft men daarvan herhaaldelijk proeven kunnen zien. Thans prijkt er een uitstekend geslaagd kijkje op den N.Z. Voorburgwal vóór het Handelsblad, waar de uitslag der verkiezingen den volke wordt bekend gemaakt.’ Zo berichtte het Algemeen Handelsblad op 21 juni 1901.

Fotografie was booming rond de vorige eeuwwisseling. Al vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren er voorzichtige experimenten met dit nieuwe medium. De materialen waren echter duur, dus fotografie was in eerste instantie slechts weggelegd voor een kleine groep. Fotografie trok de belangstelling van een groeiend publiek. Het medium bleek bij uitstek geschikt om de dagelijkse omgeving en nieuwsfeiten vast te leggen. Winkeliers, zoals de sigarenhandelaar Favier, maakten van deze nieuwsgierigheid gretig gebruik om klanten naar hun winkel te lokken.

Amsterdam 1900. Foto’s van Olie, Breitner, Eilers en tijdgenoten is de catalogus die verscheen bij gelijknamige tentoonstelling in Stadsarchief Amsterdam (14 oktober 2016 t/m 5 februari 2017). Het boek toont het werk van professionele fotografen én amateurfotografen. De namen van Jacob Olie (1834-1905), George Hendrik Breitner (1857-1923) en Bernard Eilers (1878-1951) zijn van deze laatste categorie wel het bekendst gebleven. Naast dit driemanschap uit de ondertitel komt in dit boek veel bijzonder werk van onbekende fotografen voorbij.

In de dertig pagina’s tellende inleiding op het fotoboek schetst Anneke van Veen, conservator fotografie bij het Stadsarchief, de modernisering van de fotografie: ‘De tijd rond 1900 was een scharnierpunt, waarin de fotografie haar grenzen naar alle kanten verlegde en zichzelf opnieuw uitvond.’ (p.11). Amsterdam 1900 is dan ook niet alleen een boek over (fotografie in) Amsterdam, maar vertelt ook de geschiedenis van een medium. Dat maakt deze uitgave wezenlijk anders dan het boek over de in 2010 georganiseerde tentoonstelling over de eerste foto’s van Amsterdam uit de periode 1845-1875.

Het grootste deel van Amsterdam 1900 wordt ingenomen door de foto’s zelf. Deze zijn deels afkomstig uit de collectie van het Stadsarchief Amsterdam, maar Anneke van Veen en Susanne van der Wolf hebben voor de samenstelling van de tentoonstelling ook geput uit tal van particuliere en internationale collecties. Dit maakt dat een aantal (mij) onbekende pareltjes opduiken, zoals het mistige Damrak-tafereel ‘Vroeg in den ochtend’ (1908) van Eilers (afb.147).

De foto’s zijn groot afgedrukt, voorzien van een summier bijschrift op de pagina. Hierdoor gaat alle aandacht naar de afbeelding en word je gestimuleerd om zelf na te denken over wat je ziet. Helemaal achterin het boek is per foto meer uitleg te vinden. Het betreft hier technische informatie, zoals afmetingen en ontwikkelmethode, maar ook verdere gegevens over de afgebeelde personen en gebeurtenissen. Handig is ook de kaart van Amsterdam waarop de foto’s per locatie zijn weergegeven; hier wordt in één oogopslag duidelijk hoe de gemaakte selectie de hele stad omvat.

Langzaam bladerend door het boek springen een aantal zaken in het oog. Allereerst de veranderingen in technieken: de vroege ‘kleurenfoto’s’ of autochromen brengen het verleden wel heel dichtbij, zoals de foto uit 1912 van de licht fronsende dochter van agent in textiel en manufacturen en amateurfotograaf Jan Zeegers (1872-1937) op de achterzijde van het boek. Spectaculairder was de introductie van de handcamera. Hierdoor werd het mogelijk om snel en vaak ook ongezien te fotograferen – een praktijk die vooral uit de foto’s van Breitner straalt (zie bijv. afb.141 en 142).

Daarnaast toont Amsterdam 1900 de veranderende functie van de fotografie: het was niet voor niets dat sigarenhandelaar Favier, ‘amateur’ in het fotograferen, de drukte bij de verkiezingsuitslagen op de Nieuwezijds Voorburgwal vastlegde. Nieuwsfotografie was door de opkomst van de geïllustreerde pers in het laatste kwart van de negentiende eeuw steeds populairder geworden. Die tendens blijkt ook uit afbeeldingen in het boek, zoals de foto’s van de brand in de Stadsschouwburg in 1890 (afb.32) en het bezoek van de Duitse keizer Wilhelm II in 1907 (afb.25). Daarnaast stimuleerden foto’s het toerisme naar de hoofdstad, zoals de vele souvenirfoto’s laten zien, en werden zij gebruikt voor andere propagandadoeleinden, zoals het verkrijgen van aandacht voor de armoedige leefomstandigheden van veel Amsterdamse arbeiders (bijv. afb.152-155). Het meest fascinerend blijven echter de kijkjes in de Amsterdamse huiskamers. Het contrast tussen bijvoorbeeld het interieur van een krotwoning op de Lindengracht (afb.160) en dat van een statig pand op de Keizersgracht (afb.80) blijft confronterend.

Met de veranderende functie van fotografie verschoven ook de onderwerpen. Amsterdam was rond 1900 uitgegroeid tot een echte grootstedelijke samenleving. Fotografen legden deze modernisering van de stad vast: de constructiefoto’s van het Centraal Station (afb. 124-127) en het Hoofdpostkantoor (nu Magna Plaza, afb.123) zijn hier een goed voorbeeld van. Maar we zien ook de inwoners zelf veranderen: een foto uit 1902 toont bijvoorbeeld een groep van tien zelfverzekerde vrouwelijke studenten aan een feestdis, toastend op het afstuderen van een van hun medestudenten. Op de achtergrond wacht een dienstmeisje geduldig op haar tijd om de wereld te veroveren (afb.77). De foto’s zijn daarmee meer dan alleen illustraties: zij bieden een onmisbare bron voor de geschiedschrijving over Amsterdam (en Nederland).

Voor wie na het lezen van dit boek zelf wil gaan grasduinen in Amsterdamse foto’s, is er goed nieuws. Het Stadsarchief Amsterdam heeft op de website een fraaie beeldbank. Vanaf januari 2017 zijn de afbeeldingen waarvan de rechten bij het archief liggen gratis als hoge resolutie-scans te downloaden. Deze nieuwe mogelijkheid zal het gebruik van, en de publieke bekendheid met, dit mooie materiaal enkel bevorderen. De tentoonstelling Amsterdam 1900 is nog tot en met 5 februari te bezoeken.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Anne Petterson, 12 januari 2017.

In samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek organiseerde Holland op vrijdag 9 december 2016 een symposium over het thema ‘Maritieme identiteit van Holland’ in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.

In de afgelopen honderdvijftig jaar is er heel veel geschreven over de Hollandse maritieme geschiedenis. Het idee van de Hollandse maritieme identiteit als culturele constructie is daarbij nog nauwelijks belicht. Daarom heeft de redactie van Holland een dubbeldik themanummer gewijd aan de vraag hoe de maritieme identiteiten van Holland tot stand kwamen en evolueerden.

Lees het verslag hier.

Programma

14.30 uur Ontvangst
15.00 uur Opening door Ad van der Zee, voorzitter van Stichting Historisch Tijdschrift Holland
Dr. Gijs Rommelse (fellow Scheepvaartmuseum) – Inhoudelijke inleiding op het nieuwe Holland-nummer ‘Maritieme identiteit van Holland’
Aanbieding themanummer Holland Historisch Tijdschrift aan Els van Eijck van Heslinga door Ad van der Zee en Gijs Rommelse
Prof. Dr. Marco Mostert, Universiteit Utrecht – ‘Een welkome gast is hij voor zijn Friese vrouw’: vroegmiddeleeuwse Friezen, zeelieden en identiteiten
Gesproken column door Marc Le Mair (tekenaar/columnist) – Hollanders en hun zicht op de zee
16.00 uur Korte pauze met koffie en thee
16.15 uur Drs. Huibert Crijns, Collectiespecialist Geschiedenis Koninklijke Bibliotheek – Wat kan Delpher voor maritiem historici betekenen?
Dr. Anita van Dissel, Universiteit Leiden – Een Amsterdams zeepaleis: cultureel nationalisme in de maritieme sector
Groepsgesprek tussen Prof. Dr. Michiel van Groesen (Universiteit Leiden), Prof. Dr. Hein Klemann (Erasmus Universiteit), Prof. Dr. Marco Mostert (UU), Dr. Joke Korteweg (zelfstandig historica/Korteweg Maritiem) en Huibert Crijns (KB) o.l.v. Gijs Rommelse.
17.15 Korte vragenronde en afsluiting van het symposium
Borrel (tot 18.00 uur)