Door Jaap de Haan

In de Grotekerksbuurt in Dordrecht werd op 24 september 1625 een jongentje geboren, dat de beroemdste zoon van deze stad zou worden: Johan de Witt. Zijn 400ste geboortejaar wordt momenteel in de stad groots herdacht met de tentoonstelling De wereld van Johan de Witt. Kunst uit het hart van de 17de eeuw in het Dordrechts Museum en met een bijbehorend boek.

Het boek De wereld van De Witt | 1625-1672 is een aangename kennismaking met Johan de Witt. Het boek wil een nieuwere, completere Johan de Witt bieden, en ‘je kennis laten maken met de Johan áchter de politicus’. Dat doen de auteurs door aandacht te besteden aan Johans vader Jacob, als stichter van de De Wittdynastie (Marianne Eekhout), aan Wendela Bicker, ‘de tweede ziel van Johan’ (Ineke Huysman), aan De Witt tussen Oranje en Stuart (Jean-Marc van Tol) en aan het zogenaamde naleven van de raadpensionaris (Eekhout en Huysman). Luc Panhuysen schreef het biografisch portret van de raadpensionaris.

De lezer die de afgelopen jaren de De Witt-literatuur heeft gevolgd ziet hier veel bekende namen staan. Huysmans is namens NL-Lab de drijvende kracht achter de inventarisatie van de brieven van Johan de Witt in het Nationaal Archief en de brievenboeken van De Witt, zoals De Witt en Engeland en Vrouwen rondom Johan de Witt. Van Tol is bekend van zijn De Witt-trilogie (Musch en Buat) en Panhuysen schreef over Johan en zijn broer Cornelis De Ware Vrijheid.

Voor de De Witt0volgers zijn de hoofdstukken over Johans vader en vrouw het interessantst. Marianne Eekhout zet Jacob de Witt neer als een houtkoopman, die zich opwerkte van Dordts regent en ambachtsheer en tot een Hollands bestuurder. Opvallend is de wending in zijn politieke lot die hij maakte tussen 1618 en 1650. Tijdens de Bestandstwisten stond Jacob de kant van contraremonstranten en was penningmeester van de Dordtse synode, maar 32 jaar later werd hij door stadhouder Willem II gevangengezet op slot Loevestein. Van prinsgezind werd hij republikein. Ondanks zijn steun voor de Ware Vrijheid verloor Jacob het familiebelang nooit uit het oog. Als pater familias probeerde hij met gunstig gesloten huwelijken de invloed van zichzelf en zijn familie in de Republiek te vergroten.

Ineke Huysman draagt bij aan de rehabilitatie van Wendela Bicker. Door 19de-eeuwse historici is Bicker neergezet als een bescheiden, volgzame en weinig ontwikkelde vrouw, die haar man hem niet tegen durfde te spreken. Bij iedereen die met Johan de Witt vergeleken wordt ligt deze gemakzuchtige interpretatie overigens op de loer, iets waar zijn broer postuum ook last van heeft gehad. Op basis van brieven en andere archiefstukken van Wendela toont Huysman aan dat Johans ‘tweede ziel’ allesbehalve onderontwikkeld was. Ze was uitstekend in staat leiding te geven aan het huishouden dat paste bij de machtigste politicus van de Republiek. In de brieven van Johan is ze misschien niet erg zichtbaar, maar als manager van het huishouden voor hem wel heel belangrijk.

De vele afbeeldingen maken van De wereld van De Witt een toegankelijk boek en gunnen de lezer een blik op de 17de eeuw waarin de raadpensionaris leefde. Bij nadere beschouwing valt op dat veel afbeeldingen er dubbel instaan en dat niet bij elke (detail)afbeelding een bijschrift staat. Dat is jammer, want waar de schilderijen op de tentoonstelling dankzij de bijschriften goed tot hun recht komen, lukt dat in het boek minder.

Eekhout en Huysman sluiten af met het naleven (Nachleben) van De Witt. Direct na de dood van de broers probeerde de familie de herinnering aan hen levendig te houden, onder andere door het verzamelen van memorabilia. De gouden Chathambeker van Cornelis de Witt, het pronkstuk van de collectie, zorgde in de 18de eeuw nog voor een familievete waar de Staten van Holland aan te pas moesten komen. De tegenstelling tussen Oranje en De Witt werd langzaam minder pregnant. Koning Willem I besteedde in 1825 een vermogen aan de portretten van de broers (en hun vrouwen) om hun rol in de Gouden Eeuw te eren.

De meest recente ontwikkeling in het naleven van De Witt gaat over het Nederlandse slavernijverleden, waarvan Johan weliswaar geen initiatiefnemer was, maar die wel onder zijn politieke leiding plaatsvond. Elke tijd, zo sluiten Eekhout en Huysman af, doet zijn eigen beroep op Johan de Witt en daar is De Wereld van De Witt ook een mooi voorbeeld van.

De tentoonstelling De wereld van Johan de Witt. Kunst uit het hart van de 17de eeuw in het Dordrechts Museum  loopt tot en met 7 december 2025.

Marianne Eekhout, Ineke Huysman en Carolyn Mensing (red.), De wereld van De Witt | 1625-1672. Zwolle: Wbooks 2025, 205 blz., ill., ISBN 978946258692. Prijs: €29,95.

Door Klazina D. Botke

Schetsen en tekeningen van de Gouden Eeuw

Gedurende de 17de eeuw is er in de Nederlanden een grote hoeveelheid tekeningen vervaardigd. Deze werken op papier hadden verschillende functies: men tekende om te leren en te oefenen, om ideeën te ontwikkelen en uit te werken, maar tekeningen werden ook gemaakt als voorstudies voor schilderijen en prenten. Daarnaast namen kunstenaars schetsboeken mee naar buiten, waarin zij het landschap en de wereld om hen heen vastlegden. Hoewel de schoonheid en het vakmanschap van deze tekeningen niet onderdoen voor de schilderijen uit dezelfde periode, zijn ze minder bekend bij het grote publiek. Het is dan ook prijzenswaardig dat Jeroen Giltaij, oud-conservator bij Museum Boijmans Van Beuningen, na Het Grote Gouden Eeuw Boek. De Hollandse Schilderkunst (2013), een tweede deel heeft gemaakt over de tekenkunst. Bestaande publicaties over dit onderwerp zijn bijna altijd tentoonstellingscatalogi of specialistische collectiecatalogi, waarbij de verzameling de kaders bepaalt. Door vrij te kunnen kiezen uit belangrijke collecties in Nederland, Europa en Noord-Amerika, heeft Giltaij een overzicht van de meest mooie, representatieve én uitzonderlijke werken kunnen samenstellen. Het boek geeft daardoor niet alleen een overzicht van de Hollandse tekenkunst, maar brengt vooral de grote artistieke kwaliteit van de werken voor het voetlicht, niet in de laatste plaats door de prachtige paginagrote kleurenafbeeldingen.

125 kunstenaars en 167 werken

In de inleiding stipt Giltaij de context van de getekende werken aan. Hierbij komen het tekenonderwijs en de contemporaine literatuur kort aan bod, waaronder Karel van Manders Schilder-boeck, Crispijn de Passe’s ’t Light der teken en schilder konst en Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst. De verschillende technieken, de functies van de werken, en het verzamelwezen worden ook kort benoemd. Hoe en waarom deze tekeningen sinds de 18de eeuw verder verspreid zijn geraakt over de wereld, zou hier een mooie aanvulling op zijn geweest.

Na de inleiding volgen achttien hoofdstukken waarin 125 kunstenaars en 167 werken worden besproken. Ze zijn onder verschillende thema’s geordend, waaronder Rembrandt en zijn leerlingen, Het landschap, Architectuur, en Dagelijks leven. Elk hoofdstuk heeft dezelfde opbouw: een inleiding over het thema gevolgd door een groep tekeningen met korte begeleidende tekstjes. Daarin is voornamelijk aandacht voor de biografie van de kunstenaars. Giltaij zet helder de banden tussen de verschillende makers uiteen, in welke werkplaats zij zijn opgeleid en met wie zij samenwerkten. Af en toe komt hij met een nieuwe ontdekking, zoals de identificatie van het vrouwenportret door Cornelis Visscher II als Anna Westerbaen (p. 87).

De veelzijdigheid van de 17de-eeuwse tekenkunst komt ook duidelijk naar voren, vooral door de interessante selectie van bekende en onbekendere kunstenaars waaronder Cornelis Symonsz. van der Schalcke, Leonaert Bramer en Leendert van der Cooghen, wiens indringende zelfportret op de voorkant prijkt. Zij krijgen hier de aandacht die zij verdienen. Vrouwelijke kunstenaars, waar de afgelopen tijd veel aandacht naar uitgaat, komen er iets bekaaider van af; de enige die een plek in dit overzicht heeft gekregen is Maria Sybilla Merian.

Prachtige selectie, beknopte uitleg

Het boek geeft een overzicht van de Hollandse tekenkunst in de 17de eeuw, maar enkele vragen blijven onbeantwoord. In het hoofdstuk De bakermat in Haarlem passeren bijvoorbeeld een aantal Haarlemse kunstenaars de revue, maar er wordt niet inzichtelijk gemaakt waarom Haarlem nu zo belangrijk was. De functie van specifieke werken of wat bepaalde tekeningen onderscheidt, blijft ook vaak onbenoemd; waarom was er bijvoorbeeld een grote interesse in landschappen? En voor wie of waarvoor werden dit soort landschapstekeningen gemaakt? Uit de afbeeldingen blijkt dat de tekenkunst veelzijdig, inventief en technisch zeer goed was. Dit vraagt ook om meer aandacht voor de verschillende technieken en het kleurgebruik, bijvoorbeeld bij de bijzonder subtiele landschapstekeningen van Roelant Savery (p. 43), of het verschil tussen de blauwgewassen tekening van Paul van Vianen (p. 44) en de stippelige bruine pentekeningen van Hendrick Goltzius (p. 45) die ernaast is afgebeeld. Door de chronologische ordening wil het boek mogelijk een ontwikkeling laten zien, maar ook deze wordt amper geduid. Het is dus aan de lezer zelf om vergelijkingen te maken en conclusies te trekken. Het zou waardevol zijn geweest als hiervoor iets meer handvatten werden gegeven.

De Hollandse tekenkunst is duidelijk niet bedoeld om in één keer uit te lezen. Het is een boek om er af en toe bij te pakken, om in te bladeren, en vooral om van te genieten. De publicatie geeft inzicht in de rijkdom aan tekeningen en zal zeker bijdragen aan een grotere waardering voor zeventiende-eeuwse werken op papier.

Jeroen Giltaij, Het Grote Gouden Eeuw Boek. De Hollandse Tekenkunst. Zwolle: Waanders, 2024, 240 blz., ill., ISBN 9789462586437. Prijs € 49,95.

Door Marloes Wellenberg

Het roerei van Güray

Amsterdamse aannemers stonden aan het eind van de 19de eeuw voor een raadsel toen het bij de aanleg van het Westerdok, het Stationseiland en het Zeeburgereiland niet lukte om heipalen vast te zetten. Ook waren zulke grote hoeveelheden zand nodig bij het opspuiten van de nieuwe eilanden – veel zand verdween in zinkgaten in het IJ – dat betrokken bedrijven vreesden failliet te gaan. Het zou tot halverwege de 20ste eeuw duren voordat duidelijk werd dat deze problemen veroorzaakt werden door een oude zee-arm. Die liep duizenden jaren geleden tussen de monding van de Vecht en Castricum, waardoor de bodem op deze plek afwijkt en in plaats van zand – dat destijds door de getijden is weggespoeld – bestaat uit instabiel veenmoeras. Het was de Turkse landbouwkundige Ali Riza Güray die in 1951 het bestaan van het ‘Oer-IJ’ aantoonde door bodemmonsters en luchtopnames. De Wageningse promovendus deed onderzoek naar de onverklaarbare verschillen in de opbrengsten van de suikerbietenteelt tussen de IJpolders en de Haarlemmermeerpolder.

Het verhaal over het ‘roerei van Güray’ – zoals de bewuste bodem in de jaren zestig en zeventig van de 20ste eeuw wel werd genoemd door bouwkundigen – is een van de 75 verhalen in de Historische Wateratlas NL die laten zien dat de geschiedenis van het water er een is van lange lijnen en dat water al van oudsher een allesbepalende rol speelt in ons land, ‘de grootste rivierdelta van West-Europa’.

Kaartmannetjes

De atlas, met als ondertitel De drijvende kracht van Nederland, is de vierde atlas van de hand van Martin Berendse en Paul Brood, die samenwerken onder de naam Kaartmannetjes. Eerder verschenen al de Historische Atlas NL, de Historische Streekatlas NL en de Historische Stadsatlas NL. De auteurs stellen in hun inleiding dat ‘de Nederlanders’ er rotsvast van overtuigd zijn dat we ‘ons gevecht met het water voor altijd hebben gewonnen’, om vervolgens de vraag te stellen: ‘Zou de Schepper (of de natuur) werkelijk de hele wereld kunnen beheersen en willens en wetens een uitzondering voor Nederland hebben gemaakt? Of doen we er verstandig aan om de relatie tussen Nederland en het water in iets breder perspectief te zien?’

Het zijn niet per se verrassende vragen. Dat neemt niet weg dat de Historische Wateratlas een fijn bladerboek is. In grote stappen wordt de lezer op enthousiaste wijze – met hier en daar een uitroepteken – mee op reis genomen langs bekende en minder bekende korte verhalen die een inkijkje geven in de watergeschiedenis van ons land. Van Doggerland en het Oer-IJ, via het ontstaan van de hoogheemraadschappen, de oudste sluizen, droogmakerijen, molens en watersnoodrampen naar hedendaagse onderwerpen als de Marker Wadden en de dijkbreuk in het Utrechtse Wilnis in 2003, toen een middeleeuwse veendijk het plotseling begaf door extreme droogte. De kracht van het boek zit in het beeldmateriaal: beeldschone oude kaarten en andere topstukken uit de archieven die deze geschiedenis op aansprekende wijze in beeld brengen.

Martin Berendse en Paul Brood, Historische wateratlas NL. De drijvende kracht van Nederland (2e druk). Zwolle: Wbooks 2025, 224 p., ill., ISBN 9789462585072, prijs 39,95

Door Marieke Dwarswaard

In De strijd om de stembus bundelen drie politiek historici en één politicoloog hun inzichten over Nederlandse verkiezingscampagnes vanaf de grondwetsherziening van 1848 tot de verkiezingen van 2023. Dat leverde een vuistdik, rijk geïllustreerd boek op. Tegelijk is dit ‘koffietafelboek’ een zeer gedegen wetenschappelijk werk geworden.

Tijdvakken

De auteurs hebben er voor gekozen om de afgelopen anderhalve eeuw aan verkiezingscampagnes op te delen in vier tijdvakken, te weten 1848-1917, 1918-1963, 1967-1989 en tot slot 1994-heden. Het eerste tijdvak beslaat de verkiezingen ten tijde van het districtenstelsel. Het tweede tijdvak is dat van de stabiele verzuiling, waarbij de campagnes gericht waren op het mobiliseren van de eigen achterban. In de derde fase spelen twee grote ontwikkelingen: de ontzuiling en de opkomst van televisie. In de laatste periode die het boek bestrijkt heeft de ingehuurde deskundige een prominente plek gekregen in de campagne en zetten partijen alles op alles om via traditionele en sociale media zo veel mogelijk kiezers voor zich te winnen. Aan het eind van het boek wordt stilgestaan worden alle hoofdstukken samengebracht in een conclusie, waarin de zeven belangrijkste ontwikkelingen in de beschreven periode worden benoemd. Denk daarbij aan professionalisering, nationalisering en een verschuiving van standpuntgebonden naar persoonsgebonden campagnes. De vier hoofdstukken zijn opgedeeld door middel van tussenkopjes, die voor een deel in meerdere hoofdstukken terugkomen – ‘Campagnefinanciering’, ‘Uitslagenavond’ en ‘Institutioneel kader van de campagne’ – en voor een deel uniek zijn per hoofdstuk. Voorbeelden daarvan zijn ‘Onpartijdigheid en standsbesef’ in hoofdstuk 1 en ‘Sociale media’ in hoofdstuk 4.

Voor wie?

De tekst is doorwrocht en, opvallend voor een geschiedkundig werk, voorzien van verwijzingen in APA-stijl. Dat kan door de niet-ervaren lezer als een barrière worden ervaren. Dit brengt me tot een kritiekpunt op het boek: het is niet duidelijk wie het beoogde publiek is. De auteurs stellen zelf: ‘Hoewel dit boek geen uitputtende kijk op de campagnes biedt, beoogt het als overzichtswerk wel een bijdrage te leveren aan het onderzoek naar de Nederlandse verkiezingsstrijd.’ (p.22) Dat doet het zeker, want de makers hebben een grote hoeveelheid bronnen bijeengebracht en de samenwerking tussen drie historici en een politicoloog levert een prettige balans tussen kwantitatieve en kwalitatieve geschiedenis op. Een onderzoeker zal hier dankbaar gebruik van maken, maar toch vooral als startpunt van verdiepend onderzoek. Álle informatie over de verkiezingscampagne van een bepaald jaar zul je in dit boek niet vinden. Tegelijk wekt de grote hoeveelheid beelden de indruk dat dit een boek voor een breder publiek bedoeld is. Het formaat draagt daar aan bij. Je moet echter wel héél geïnteresseerd zijn in het onderwerp om dit boek er ’s-avonds na een lange werkdag nog bij te pakken. De vele APA-verwijzingen ontnemen je mogelijk al snel de lust tot verder lezen.

Al met al is De strijd om de Stembus een belangrijk boek, dat het politicologische vraagstuk ‘wat is een goede verkiezingscampagne’ terecht historiseert. Door zo veel informatie bijeen te brengen, worden trends over de afgelopen tweehonderd jaar zichtbaar. De auteurs doen dat op een leesbare manier, voorzien van vele illustraties. Het is alleen de vraag of de gemaakte keuzes een resultaat opleveren waar iedereen tevreden mee is, of een resultaat waar eigenlijk niemand zich helemaal in kan vinden.

R. de Jong et al., De strijd om de stembus. Verkiezingscampagnes voor de Tweede Kamer vanaf 1848, WBooks: Zwolle, 2025, 224 blz., ill., ISBN9789462586611, €39,95.

Door Arie Dwarswaard

Wie vanuit Sassenheim naar Lisse fietst en bij buurtschap De Engel rechtsaf slaat de Tweede Poellaan op, merkt na korte tijd dat de weg snel omlaag loopt. Op dat punt begint vier eeuwen geleden een geschiedenis. Immers, het aanmerkelijk lager gelegen land is de Poelpolder die in 1624 werd drooggelegd en in gebruik genomen. Dat jubileum was voor de Vereniging Oud Lisse (VOL) aanleiding om met een groep leden een boek te schrijven over dit gebied. Vorig jaar verscheen het met als titel De Lisser Poeldpolder 1624-2024. 400 jaar geschiedenis en verandering.

Aan het moment van de inpoldering gaat een lange geschiedenis vooraf, die in de eerste drie hoofdstukken uit de doeken wordt gedaan. Daarbij komen aspecten als het landschap van de Bloembollenstreek door de eeuwen heen, de bevolking van Lisse in de 16de en 17de eeuw en de belangstelling voor het inpolderen in het begin van de 17de eeuw in Nederland aan de orde.

Wat het landschap betreft, het is duidelijk waarom het toen tijd werd de Lisser Poel droog te leggen. Aanvankelijk lag er rechts van de zandrug tussen Sassenheim en Lisse een groot veengebied. Dat veen was interessant materiaal, vooral omdat het een gemakkelijk winbare en goedkope brandstof was. En dus verdween er grootschalig veen, met steeds meer poelen tot gevolg. De Lisser Poel bestond uit meerdere delen, die weer in verbinding stonden met het Haarlemmermeer. En maar al te vaak liet de waterwolf zich van zijn gruwelijke kant zien, met dijkdoorbraken tot gevolg.

Welgesteld netwerk

De diverse poelen die samen de Lisser poel vormden, waren eigendom van de stad Leiden. Die verkocht ze aan de drie hoofdkerken van de stad, want de kerken zagen wel iets in het inpolderen. Niet zonder reden, want de financiële situatie van deze kerken was niet rooskleurig. De hoop was dat inpoldering zou zorgen voor voldoende revenuen om wat beter bij kas te zitten. Er waren veel geïnteresseerde kopers voor het ingepolderde land, dat uit elf kavels bestond.

En zo duiken de schrijvers steeds dieper in de materie. Het interessantst vind ik het netwerk waarin de veelal Leidse kopers zich bevonden. Ze stonden nagenoeg allemaal met elkaar in contact, veelal via familiebanden en kenden elkaar vanuit het stadsbestuur of andere instanties. Ze waren stuk voor stuk welgesteld of afkomstig uit een goed milieu. Van een aantal van hen zijn door schilders al Frans Hals en Isaac Claas van Swanenburg portretten geschilderd. En oh ja, enkelen woonden op stand aan de Amsterdamse grachtengordel.

Keukenhof

De investeerders gingen zelf niet in de Poelpolder wonen, dat lieten ze over aan pachters. Die kozen er vooral voor om er vee te houden. Van de meeste boerderijen is het gelukt om de bouwgeschiedenis te achterhalen. Een van die boerderijen is de Poeleway, een naam die niets met de polder heeft te maken, maar wel met Pulau Aij, een eiland in de Indonesische archipel waar Adriaen Maartensz. Block zijn bijverdiensten had in de nootmuskaathandel. Block liet eerder al huis Keukenhof bouwen, dan we nu kennen als kasteel Keukenhof.

Twee boeren zijn nu nog actief in de polder en zij komen uitgebreid aan het woord. Een deel van de polder kreegt in de jaren zestig van de 20ste eeuw een totaal andere bestemming, namelijk als woningbouw. En zo veranderde het groene gras in een woonwijk. Hoe idealistisch ook, het woningruimteprobleem werd met de bouw van deze flats en huizen niet opgelost. Het boek eindigt met sporen in het landschap die nu nog iets zeggen over vier eeuwen Poelpolder.

Rooversbroelpolder

Het boek is inhoudelijk sterk. Tal van kleine aspecten uit de poldergeschiedenis komen aan de orde en de opzet zorgt voor een helder beeld van de ontwikkelingen door de tijden heen. Wat wel een beetje schools overkomt, is dat elk hoofdstuk van een uitgebreide inleiding en een samenvatting is voorzien. Tevens komt nogal wat informatie in meerdere hoofstukken terug.

Wat mist in het boek is het verhaal over de Rooversbroekpolder, die al bestond voor de aanleg van de Poelpolder en die tussen de Rooversbroekpolder en het vaste land werd aangelegd. Daarmee hield dit eiland op te bestaan. Elke verwijzing naar een historie van deze polder ontbreekt. Wie woonden daar, hoe oud was deze polder, waarom was deze grond niet weggeslagen, hoe vonden de inwoners van de Rooversbroekpolder het dat ze geen eiland meer waren? Allemaal vragen waarop een antwoord niet zou misstaan. Misschien een mooi onderwerp voor een volgende publicatie van de VOL.

Ria Grimbergen, Henk Schaap, Peter Vink e.a. (red.), De Lisser poelpolder 1624-2024. 400 jaar geschiedenis en verandering. Lisse: Cultuur-Historische Vereniging Oud Lisse, 2024, 264 blz., ill., ISBN 978909038679. Prijs €25,00.

Door Jaap de Haan

De Ondergedoken Camera

In 1942 nam Cas Oorthuys ontslag als fotograaf bij de Arbeiderspers, omdat hij niet kon voorkomen dat zijn foto’s in nazi-tijdschriften afgedrukt. Van een onderduiker leende hij vervolgens ƒ 200,- om één van de laatste beschikbare camera’s in Amsterdam te kopen. Veel plezier beleefde hij voorlopig niet aan zijn toestel, want uit zijn archief blijkt dat hij pas na het algehele fotoverbod in november 1944 de camera weer ter hand nam. Oorthuys deed dat als lid van het fotografenverzet in de hoofdstad, dat bekend is geworden onder de naam de Ondergedoken Camera. De groep fotografen legde het laatste jaar van de Duitse bezetting vast. Hun foto’s bepaalden later grotendeels het beeld van de Tweede Wereldoorlog in Nederland.

Over dit fotografenverzet is De Ondergedoken Camera. Het laatste oorlogsjaar Amsterdam 1944-1945 verschenen van René Kok en Erik Somers. De auteurs, beiden werkzaam bij het NIOD, hebben meer fotoboeken over de Duitse Bezetting op hun naam staan, zoals Stad in oorlog (2017) en De Jodenvervolging in foto’s (2019). In deze monografie geven de auteurs een breed overzicht van de activiteiten van de Ondergedoken Camera, gebaseerd op onder andere interviews van de leden van deze groep. Ook besteden zij aandacht aan iconische foto’s die deze groep van de Duitse bezetting heeft gemaakt.

Fotograferen in oorlogstijd

Het fotografencollectief De Ondergedoken Camera ontstond in de zomer van 1944 onder de neutrale naam Archief Nederland. Fritz Kahlenberg, een gevluchte Duits-joodse filmer, dook toen onder in de Michelangelostraat in Amsterdam en ontmoette daar Tonny van Renterghem, een oud-militair. Van Renterghem kwam op het idee om foto’s te maken van de Duitse bezetting in Amsterdam. Hij wilde hiermee de geallieerden bij de bevrijding van Nederland van informatie voorzien, maar ook het dagelijks leven in de oorlog vastleggen. De Nederlandse regering gebruikte de foto’s – die naar Londen waren gesmokkeld – tijdens de Hongerwinter om de Engelsen, Amerikanen en Canadezen aan te sporen West-Nederland te veroveren.

Tussen Kahlenberg en Van Renterghem kwam een werkverdeling tot stand: de eerste onderhield de contacten met de groep fotografen en de tweede stond in verbinding met het (gewapende) verzet. ‘Zo ontstond een netwerk van zelfstandig werkende fotografen, bestaande uit zowel jonge, onervaren talenten als gevestigde namen.’ De auteurs schatten de groep op dertig tot veertig vaste medewerkers, bestaande uit een vaste kern van zo’n tien vakfotografen en een groep amateurfotografen.

Diverse leden van de Ondergedoken Camera waren actief in de illegaliteit en combineerden hun verzetswerk met fotografie, veelal door het vervalsen van persoonsbewijzen, maar ook letterlijk door het verzetswerk te fotograferen. Via Kahlenberg kwamen zij aan het benodigde fotomateriaal; het afdrukken gebeurde bij een aantal fotografen thuis, bijvoorbeeld in de fotostudio van Marius Meijboom aan de Keizersgracht.

De naam De Ondergedoken Camera is pas na de bevrijding bedacht. Kahlenberg en Van Renterghem bereidden al in het voorjaar van 1945 een fototentoonstelling voor, die verwoestende gevolgen van de bezetting liet zien en de internationale gemeenschap moest overtuigen om hulp aan Nederland te geven. Hun inspanningen hadden succes, want begin juni opende de tentoonstelling in de studio van Marius Meijboom aan de Keizersgracht onder de naam De Ondergedoken Camera.

Aanvulling oorlogsgeschiedenis

Het boek De Ondergedoken Camera biedt een gedegen inleiding over de illegale fotografie, de organisatie van de Ondergedoken Camera en de lotgevallen van de foto’s. Daarnaast wordt ingezoomd op vijf thema’s: tijdsbeeld, verzet, Hongerwinter en de bevrijding. Vooral het beeld van de Hongerwinter is gevormd door de fotografen van deze groep. Kok en Somers hebben de achtergrond van enkele iconische foto’s uitgezocht, zoals het jongentje met het pannetje van Emmy Andriesse (p. 165), ‘Vieze Fikkie’ van Oorthuys, die ook te zien was op de tentoonstelling The Family of Man (p. 154) en de jongen met de lepel, oftewel Henkie Holvast van Meijboom (p. 171). Opmerkelijk genoeg staat er bij de omslagfoto van Meijboom alleen ‘Honger’ en blijft het onduidelijke wie de uitgemergelde persoon op de foto is (p. 146).

Kok en Somer besteden veel aandacht aan het verzetswerk van enkele bekende leden van de Ondergedoken Camera, zoals van Andriesse, Oorthuys, Marius en Margreet Meijboom, Carel Blazer en Ad Windig, een onderwerp wat in diverse monografieën over deze fotografen niet of slechts mondjesmaat aan de orde komt. De bijvangst is dat de verzetsactiviteiten in Amsterdam aan het einde van de oorlog ook in beeld worden gebracht. De Ondergedoken Camera is daarmee een noodzakelijke en interessante aanvulling op de bestaande literatuur over de Duitse bezetting.

Het boek is verschenen bij de gelijknamige tentoonstelling in Foam (Fotomuseum Amsterdam) van 4 mei tot en met 2 oktober 2025.

René Kok en Erik Somers, De Ondergedoken camera. Het laatste oorlogsjaar, Amsterdam 1944-1945. Zwolle: Wbooks, 256 p., ill., ISBN 9789462586857, prijs €39,95.

Door Romy Beck

Onlangs verschenen twee nieuwe publicaties over de vroegmoderne (Hollandse) walvisvaart. De walvisvaart in de 17e en 18e eeuw van Karel Oosterling en Een ijselijke nering. De walvisvaart van de Wadden in de zeventiende eeuw van Anne Doedens en Liek Mulder. In het verleden leverden onder andere Jaap Bruijn, Piet Dekker, Louwrens Hacquebord, Cornelis de Jong en Joost Schokkenbroek belangrijke bijdragen aan dit onderzoeksveld. De laatste jaren was het echter relatief stil. Des te opvallender is het dat er nu twee nieuwe studies zijn gepubliceerd. Wat voegen zij precies toe aan onze kennis over de walvisvaart?

Namenlijst

Bij de zoektocht naar het verleden van zijn eigen familie kwam econoom Karel Oosterling terecht in de wereld van reders en commandeurs. Zijn voorouders woonden op Ameland en waren twee generaties lang werkzaam als walvisvaarder in het noordelijk gelegen Groenland en Spitsbergen. Het boek had een interessant familieverhaal kunnen worden, maar Oosterling richt zich voornamelijk op het ontsluiten van informatie over de vroegmoderne walvisvaart ten tijde van de Republiek. Zijn zoektocht richt zich zowel op de in de literatuur bekende commandeurs, reders en rederessen, als op degenen die om verschillende redenen buiten beeld bleven (p. 9).

Oosterling presenteert in zijn boek een uitgebreid overzicht van namen uit de relatief goed gedocumenteerde achttiende eeuw. Deze namenlijst is gebaseerd op studies van Piet Dekker en op de contemporaine Alphabethische naam-lyst van alle de Groendlandsche en Straat-Davissche commandeurs, die zedert het jaar 1700 op Groenland, en zedert het jaar 1719 op de Straat-Davis voor Holland en andere provincien hebben gevaaren van Gerret van Sante (1770). Voor de zeventiende eeuw – een periode die minder goed ontsloten is – reconstrueert Oosterling de walvisvaartuitredingen, inclusief de namen van commandeurs en reders. Hiermee vult hij een belangrijke leemte in de bestaande historiografie. We beschikken nu over een zo compleet mogelijk beeld van alle commandeurs die in de 17de en 18de eeuw naar het noorden vertrokken.

Tabellen en cijfers

De inventarisatie van Oosterling omvat zowel de personen die eenmalig een reis ondernamen, als de deelnemers die tientallen keren het hoge noorden bevoeren. Daarnaast schenkt hij expliciet aandacht aan walvisreders en -rederessen die verantwoordelijk waren voor de organisatie van de reizen. Volgens de auteur maakt die focus duidelijk hoe de bedrijfstak in de praktijk functioneerde: ‘In de ruim 150 jaar na de Noordse Compagnie kwam een landschap tot stand van enerzijds vele kleine walvisrederijen met veelal matige rendementen en anderzijds een kopgroep van meer dan honderd (middel)grote rederijen met vaak goede resultaten”’ (p. 8).

De walvisvaart in de 17e en 18e eeuw biedt in maar liefst bijna honderd kleine hoofdstukken of kaderteksten een enorm aantal details en kwantitatieve gegevens over de walvisvaart ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Daarmee onderscheidt het boek zich nadrukkelijk van eerdere studies, maar het resultaat is wel een vuistdikke studie die bol staat van de tabellen en cijfers. Hoewel de publicatie uitstekend bruikbaar is als naslagwerk, ontbreekt een verhalende lijn die de lezer meeneemt door het materiaal. Het boek is vooral waardevol voor wie gericht zoekt naar specifieke personen of cijfermatige gegevens uit de wereld van de walvisvaart.

Eilanden centraal

Waar Karel Oosterling zich in zijn boek richt op walvisvaart met betrekking op de gehele Republiek, kiezen Anne Doedens en Liek Mulder in Een ijselijke nering voor een regio: de Waddeneilanden in de zeventiende eeuw. De auteurs vestigen de aandacht op de rol die de eilanden speelden in de scheepvaart. Ze pleiten ervoor om deze gebieden een volwaardige plaats te geven in het grotere historische verhaal, een plek die ze lang niet altijd hebben gekregen.

Doedens en Mulder maken hierbij gebruik van bij notarissen opgetekende getuigenissen. Zo komen de gevoelens, opvattingen en conflicten van walvisvaarders van de eilanden tot leven. In het eerste hoofdstuk staat de handel via de Wadden met de Oostzee, IJsland en het Hoge Noorden centraal. Met name Vlieland en ook Terschelling profiteerden dankzij hun geografische ligging sterk van de vaart op het Baltische gebied. Veel schippers uit deze regio voeren via de Sont naar de Oostzee.

In het tweede hoofdstuk bespreken Doedens en Mulder de walvisvaart van zowel de Republiek als de Wadden, en de invloed daarvan op het dagelijks leven van de eilandbewoners. Na het aflopen van het octrooi van de Noordse Compagnie in 1642 bleven de Amsterdamse en de Harlinger Kamer actief. Dit was tevens het moment dat vooral de Vlielandse walvisvaart tot grote bloei kwam. Waar investeerders en bevrachters vooral afkomstig waren uit Hollandse steden als Amsterdam, Zaandam en Rotterdam, werd het eigenlijke werk uitgevoerd door Vlielandse commandeurs. Zij werden vaak als zeer geschikt beschouwd, vanwege de lange zeevarende traditie op het eiland en de handelscontacten met havens langs de Oostzee, IJsland en het arctische Noorden.

Intermezzo’s

Naast specifieke inzichten in het Waddengebied biedt het boek ook algemenere informatie over de zeventiende-eeuwse walvisvaart. Zo behandelt het derde hoofdstuk de jacht, de gebruikte middelen en de tijdsomstandigheden, en wordt in twee intermezzo’s aandacht besteed aan Michiel de Ruyter als walvisvaarder en de kapers van Lodewijk XIV. Dergelijke uitstapjes zijn leuk, maar doen wel een beetje afbreuk aan de lijn van het verhaal.

De meest waardevolle passages in het boek zijn te vinden in hoofdstuk 4 ‘Het geslacht Ys’ en hoofdstuk 6 ‘Willem de Vlamingh en Nicolaes Witsen’, waarin een grote walvisvaartfamilie en de meest opvallende walvisvaarder van Vlieland onder de loep worden genomen. Door in te zoomen op mensen die daadwerkelijk actief waren in de noordelijke gebieden krijg je meer inkleuring van het algemene verhaal van de vaart. De persoonlijke verhalen maken het verleden meer menselijk en tastbaar. ‘Wie verre reizen doet kan veel verhalen. Dat gold zeker voor Ys (Willem Pietersz.). De bekende Amsterdamse koopman, burgemeester en amateur-wetenschapper Nicolaes Witsen (1641-1717) kende de Vlielandse varensman goed, en gebruikte diens kennis en ervaring in zijn in 1692 verschenen boek Noord en Oost Tartarye’ (p.102).

Ook het verhaal van Lambert Pietersz. Geweldt, dat in een hertaling in het boek is opgenomen, is meer dan de moeite waard. De Vlielandse stuurman kwam in 1700 met het schip ‘De Jonge Arent’ op de Barentszzee in zeer zwaar weer terecht. Bij Bereneiland leed hij vervolgens schipbreuk. Daarna moest de tienkoppige bemanning zien te overleven in barre omstandigheden in het Hoge Noorden.

Mooie aanvulling

Zowel De walvisvaart in de 17e en 18e eeuw van Karel Oosterling als Een ijselijke nering. De walvisvaart van de Wadden in de zeventiende eeuw van Anne Doedens en Liek Mulder zijn een mooie aanvulling op de bestaande historiografie. Het boek van Oosterling is vooral een naslagwerk met veel cijfermatig materiaal, en inzicht in de organisatie van de walvisvaart. Doedens en Mulder leggen vooral de nadruk op onbekende verhalen uit het Waddengebied en verrijken onze kennis over de vroegmoderne walvisvaart met persoonlijke verhalen.

Karel Oosterling, De walvisvaart in de 17e en 18e eeuw. Z.p.: Omdenoost, 2023, 456 p., ill., ISBN: 9789464813791. Prijs €39,99.

Anne Doedens en Liek Mulder, Een ijselijke nering. De walvisvaart van de Wadden in de zeventiende eeuw. Zutphen: Walburg Pers, 2024, 192 p., ill., ISBN:9789464561968. Prijs €24,99.

Inhoudsopgave

Redactioneel: Molens in Holland: invloedrijke gangmakers
Bart Ibelings | Het vroege Hollandse molenlandschap. Windwater- en korenmolens en de landbouw in de 15de en 16de eeuw
Herman Kaptein | De mechanische revolutie. Windmolens als aanjagers van de Hollandse economie (1600-1900)
Marloes Wellenberg en Ellen Steendam | Altijd iemand thuis. Vrouwen aan het werk op poldermolens in Zuid-Holland

Interview – Molenerfgoed of Instagram-toerisme? In gesprek met molenaar Jippe Kreuning van oliemolen de B0nte Hen
Column – Gerard Troost | Vergeet de dierenwinkel niet
Uithoek – Henk Looijesteijn | De Zwaan, Holland, Michigan


Inhoudsopgave

Els M. Jacobs | Redactioneel – Lees online
Jeroen ter Brugge | Van binnenstadlocaties naar de rivier. Het Hollandse wervenlandschap tussen 1870 en 1914
Judith Siegel | Buitenlandse kennis op een Rotterdamse werf. De bouw van de G.S. Walden in 1935
Mark Straver | Strijd om arbeid in Holland. De Nederlandsche Dok- en Scheepsbouw Maatschappij in tijden van toenemende
concurrentie, 1950-1965

Topstuk – Annette de Wit | Het successchip van de vroegmoderne tijd
Topstuk – Jan Briek | Esso Cambria, een Nederlands reuzenschip
Interview met Richard Velthuizen | Van concurrenten naar concullega’s. Het zoeken naar samenwerking binnen de scheepsbouw na 1983
Column – Bas Buchner | Voorbij de horizon – Lees online
Uithoek – Frank de Hoog | Tussen de kassen

Door Kees Dekker

Van Willem de Veroveraar tot Willem III

De Noordzee over en weer, dat oorspronkelijk is verschenen in het Engels onder de titel North Sea Crossings: The Literary Heritage of Anglo-Dutch Relations 1066-1688 (Oxford, 2021), is een boek met een verhaal, en een weelde aan verhalen. Ten grondslag aan dit uitstekend geschreven en mooi geïllustreerde boek liggen twee projecten (een sociaal-maatschappelijk project getiteld North Sea Crossings en een onderzoeksproject The Literary Heritage of Anglo-Dutch Relations, c. 1050-c. 1600), alsmede een begeleidende tentoonstelling in de Bodleian Library, te Oxford (2021-2022). De schrijvers, tevens redacteuren, Sjoerd Levelt en Ad Putter (werkzaam als senior onderzoeker, resp. hoogleraar aan de Universiteit van Bristol) hebben voor hun werk steun gekregen van een groep experts op deelgebieden van het onderzoeksveld. Elk van de zes hoofdstukken is geschreven door een team van schrijvers aangevoerd door Sjoerd Levelt (1, 4 en 5) of Ad Putter (2 en 4); hoofdstuk 3 is door hen beiden geschreven. De vertaling naar het Nederlands is gemaakt door Thea Summerfield en Esther Putter. De Noordzee over en weer is dus geen duografie en geen bundel artikelen, maar het resultaat van vruchtbare samenwerking door een groep onderzoekers en vertalers. En dat resultaat mag er zijn.

De literaire en culturele betrekkingen tussen Groot-Brittannië en de Nederlanden zijn, zoals het boek aantoont, een fascinerend en heel divers onderwerp. De periode die wordt beschreven, 1066-1688, lijkt bepaald door symboliek: 1066 markeert de verovering van Engeland door Willem van Normandië en 1688 de troonsbestijging in Engeland door Willem III. Er waren bij voorbeeld ook eerder literaire contacten: zo schrijft Altfrid van Hildesheim in het leven van de Friese missionaris Ludger (742-809) dat die laatste een schat aan boeken meenam van York naar Utrecht. Maar, zoals Levelt en Putter terecht betogen, in de latere middeleeuwen wordt het literaire en culturele bewijs van de Engels-Nederlandse betrekkingen talrijker, zichtbaarder en tastbaarder, om uiteindelijk te resulteren in een vloed van documenten en boeken uit de vroegmoderne periode. Een rijke selectie van dit bewijs wordt in De Noordzee over en weer niet alleen beschreven maar ook getoond in de vorm van prachtig uitgevoerde illustraties die het boek een extra dimensie geven.

Diverse thema’s

De zes hoofdstukken laten een mengeling van thema’s zien die op het eerste gezicht wat arbitrair aandoet. Het eerste hoofdstuk bestudeert de geschiedschrijving, een genre, terwijl hoofdstukken 2 en 3 achtereenvolgens handschriften en gedrukte boeken, en dus documenten, behandelen. Vervolgens komt er een hoofdstuk over landkaarten (zowel genre als document), gevolgd door één over mensen (prosopografie). Het zesde en laatste hoofdstuk gaat over een literaire traditie, en wel die van Reinaert de Vos. Echter, bij het lezen van het boek vloeit een en ander vrijwel moeiteloos in elkaar over; in elk hoofdstuk zit ook een stukje chronologie: de geschiedschrijving van de Nederlands-Engelse betrekkingen begint vroeg; handschriften gaan vooraf aan gedrukte boeken; en het hoofdstuk over landkaarten gaat meest over gedrukte exemplaren. Waar het hoofdstuk over ‘mensen’ een geschikte afsluiting voor het boek had kunnen zijn, behandelt het laatste hoofdstuk, over Reinaert de Vos, een literaire traditie die bij uitstek de culturele connecties tussen de Nederlanden en Engeland belichaamt. In dit hoofdstuk, dat eruit springt vanwege de thematische eenheid, laten de auteurs heel mooi zien hoe juist transnationale en transculturele lijnen de katalysator vormen langs welke de continentale Reinaerttraditie in al haar aspecten (tekstueel en pictografisch) een onderdeel is geworden van de Engelse literatuur. Als een soort van case study waarin alle componenten van het boek samenkomen, is dit laatste hoofdstuk terecht een apotheose van De Noordzee over en weer.

De rijke collectie van de Bodleian Library

De inhoud van een overzichtswerk zoals De Noordzee over en weer wordt bepaald door de keuzes die de auteurs en redacteuren maken. Je kunt in een boek als dit immers niet alles behandelen of opnoemen, of naar alle literatuur verwijzen. De rijke collectie van de Bodleian Library heeft, zoals in de introductie wordt aangegeven, een belangrijke rol gespeeld bij de samenstelling, maar dat neemt niet weg dat de auteurs zeer weloverwogen en gebalanceerd te werk zijn gegaan en ook over de grenzen van Oxford heen hebben gekeken. De lezer die geen expert is op dit vakgebied, zal aangenaam worden verrast door de grote variatie aan onderwerpen en documenten en door de toegankelijkheid van de beschrijvingen. Iedere lezer zal ook – dat is onvermijdelijk – eigen desiderata vinden. Zo had men aandacht kunnen besteden aan de vermeende connectie tussen het Engels en het Fries, een topos beschreven door Rolf Bremmer in 1990 (Folia Linguistica Historica 11); ontbreekt een verwijzing naar het werk van Marika Keblusek over de boekcultuur van uitgeweken Engelse royalisten tijdens het interregnum (bij voorbeeld Boeken in de Hofstad, pp. 271–300 (1997); en wordt er niet gerept over het Ormulum: een twaalfde-eeuws handschrift met een Vroegmiddelengelse tekst die van groot belang is voor ons begrip van de ontwikkeling van het Engels, en die in 1659 werd ontdekt in de bibliotheek van de Engelse vluchteling Sir Thomas Aylesbury en in de bagage van Franciscus Junius in 1674 weer naar Engeland verhuisde. Het ontbreken van deze en wellicht andere onderwerpen mag jammer worden gevonden, maar laat juist ook zien dat er nog veel meer te ontdekken valt in de fascinerende wereld van de Nederlands-Engelse literaire en culturele betrekkingen. De Noordzee over en weer is daarbij een onmisbare bron die ik van harte aanbeveel.

Sjoerd Levelt en Ad Putter, De Noordzee over en weer. Het literaire erfgoed van Nederlands-Engelse betrekkingen 1066-1688 (vertaling Thea Summerfield en Esther Putter). Amsterdam: Amsterdam University Press, 2022, 304 p., ill., ISBN 9789463722070, prijs €41,99.

Door Marieke Dwarswaard

Een regiografie                                                                                                       

Het verhaal van de economische crisis van de jaren dertig van de 20ste eeuw, die begon met de Beurskrach in 1929, is bij de meeste Nederlanders bekend. Dat bepaalde regio’s van Nederland veel zwaarder werden getroffen dan andere, is minder algemene kennis. In Stakkers en Stakers wil historicus Bart Lankester, die eerder biografieën schreef van de linkse verzetsstrijdster Trien de Haan en van sixties-icoon Loes Hamel, laten zien hoe de crisis het gebied boven Alkmaar raakte. Hij noemt dit ‘een regionale biografie, een ‘regiografie’’. (p.9).   

Centraal staan de vragen ‘Hoe was het gesteld met de werklozen, armen en opstandigen in Noord-Holland Noord? Wie waren ze, waar woonden ze, wat was hun afkomst en hoe hielden ze zich in de ellende staande?’ (p.9). Om deze vragen te beantwoorden, is Lankester op zoek gegaan naar een combinatie van persoonlijke gegevens en bestuurlijke informatie over de werkverschaffing en het armoedebeleid. Hij heeft deze informatie aangevuld met getuigenissen van nabestaanden van inwoners van het gebied die de crisis hebben meegemaakt.

Interessant gebied                                                                                                                                                      

De kop van Noord-Holland is een interessante case study, en dat weet Lankester overtuigend neer te zetten. Het gebied werd zwaar getroffen vanwege de afhankelijkheid van landbouw als belangrijkste bestaansmiddel: met name de tuinbouw in het oosten en westen van West-Friesland leed enorm onder de crisis. Ook de visserij verkeerde in zwaar weer, maar daar speelden al langer problemen. Een uitzondering was de bollenteelt. Er was in de regio geen sprake van grote industrie die voor veel werkgelegenheid zorgde. De grootste werkgever in het gebied was de marine in Den Helder. De middenstand leed eveneens onder de crisis, doordat mensen steeds minder geld voor levensmiddelen hadden.

De regio is eveneens interessant omdat de rijksoverheid in 1932 begon met een enorm werkverschaffingsproject: de ontginning en het bouwrijp maken van de Wieringermeer. Hier kwamen niet alleen arbeiders uit het gebied zelf te werken, maar ook werklozen uit de rest van Nederland, met name uit de noordelijke provincies. Dat zorgde voor spanningen. Enerzijds vanwege huisvestingsproblemen, anderzijds doordat de arbeiders uit het noorden gewend waren om in opstand te komen als iets hen niet zinde. In de kop van Noord-Holland waren stakingen lang een zeldzaamheid, maar met de komst van met name vrije socialisten uit Groningen en Drenthe veranderde dat.

Schakelen

De werkgelegenheidsprojecten die er waren, vergden fysiek veel van de tewerkgestelden. De crisis duurde daarnaast erg lang. Volgens Lankester zou het ‘tot zeker midden jaren vijftig duren voordat de diepe armoede eindelijk was beteugeld en de grootschalige werkloosheid was teruggedrongen. Al met al had de economische crisis, die in 1929 was begonnen, een hele generatie geduurd.’ (p.141).

Lankester verzamelde veel informatie, prachtige foto’s en persoonlijke anekdotes. Helaas resulteert dat in een enigszins rommelig geheel. In de lopende tekst vertelt de auteur het grotere verhaal, afgewisseld met kaders waarin persoonlijke verhalen van mensen uit het gebied uitgelicht worden. Zo beschrijft hij onder andere het leven van de katholieke tuinder Theodorus Berkhout (p.35), de agent voor arbeidsbemiddeling Piet Commandeur (p.43) en de Drentse anarchist Rense Holtjer (p.116). Ook zijn er kaders over organisaties als de Heidemaatschappij en over relevante wetgeving, zoals het erg nuttige overzicht waarin alle landbouwcrisiswetten kort worden samengevat.

Omdat de persoonlijke anekdotes echter losstaan van de hoofdtekst, moet je als lezer voortdurend schakelen. Samen vormt alle informatie in het boek absoluut een helder antwoord op de centrale vraag: was het slecht gesteld met de armen en werklozen in deze regio? Wellicht was het beter geweest om met twee katernen te werken, of de anekdotes meer in het verhaal op te nemen. Al met al is Stakkers en Stakers als regiografie een genre dat absoluut navolging verdient, maar dat baat had gehad bij andere indeling.

B. Lankester, Stakkers en stakers. Hoe Noord-Holland Noord worstelde met armoede en werkloosheid, 1930-1940, Wormer: Uitgeverij Noord-Holland, 2024, 164 blz., ill., ISBN 9789492335500, €29,95.