Arjan Nobel, Universiteit van Amsterdam

Lokaal-historische publicaties blijven regelmatig onopgemerkt. Bijvoorbeeld omdat ze worden uitgegeven door een kleine uitgeverij of een plaatselijke historische vereniging. Dat is jammer, want juist daar verschijnen soms interessante uitgaven die een schat aan onbekend materiaal ontsluiten. Leiderdorp tijdens de 80-jarige oorlog, door de auteurs zelf gekarakteriseerd als ‘een dorpsbiografie’ (p. 11), is zo’n boek. Het biedt geen afgerond verhaal, maar een serie schetsen over een dorpssamenleving in de late 16de en vroege 17de eeuw.

Het boek vindt zijn oorsprong in een cursus ‘Oud Schrift’ van de Volksuniversiteit Leiderdorp, gegeven door emeritus-hoogleraar middeleeuwse geschiedenis Dick E.H. de Boer. Enkele deelnemers waren zo enthousiast dat ze besloten hun archiefvondsten aan het papier toe te vertrouwen. Inspiratiebron daarbij was de inmiddels klassieke studie over het dorp Graft van A.Th. van Deursen. Het resultaat is een boek met negen hoofdstukken over evenzoveel onderwerpen, die een venster bieden op het bestuurlijke, economische, religieuze, culturele en sociale leven van Leiderdorp tijdens de Tachtigjarige Oorlog.

Dick de Boer nam zelf vijf hoofdstukken voor zijn rekening, over de verwoestingen in en rond het dorp en de wederopbouw van de kerk na het Beleg van Leiden (1574), het onderwijs, het culturele leven en de impact van de grote politieke gebeurtenissen. Willem Hovestreydt beschrijft in detail de lotgevallen van huis Ter Does en zijn bewoners, onder wie Pieter van der Does (1562-1599), die in 1588 werd benoemd tot vice-admiraal van Holland. De steen- en kalkindustrie staat centraal in een bijdrage van Hans Endhoven, terwijl Edward Sodderland de activiteiten in de talloze herbergen onder de loep neemt. Een breed opgezette schets van Leiderdorp rond 1620, van de hand van Emil Broesterhuizen, completeert het geheel.

Leiderdorp was geen Graft, zoveel is zeker. Het was beduidend kleiner: in 1622 woonden er 945 mensen, terwijl Graft in dat jaar 3161 inwoners telde. Bestuurlijk viel de ambachtsheerlijkheid Leiderdorp onder de stad Leiden, terwijl de banne Graft ressorteerde onder de Staten van Holland. Ook in economisch opzicht waren er verschillen. De Leiderdorpers vonden hun emplooi in de agrarische sector – de veeteelt, tuinbouw en fruitteelt – en de verschillende industrieën zoals de textielnijverheid, de steenfabrieken en kalkbranderijen, terwijl de Grafters veel meer waren gericht op het water, de zeevaart en de visserij. De inwoners van beide dorpen maakten een oorlog mee, maar zeker niet in gelijke mate. Mannen uit Graft werden tijdens het Beleg van Alkmaar (1573) opgeroepen om schansen te graven en vrouwen verpleegden de gewonde soldaten. Maar zo dichtbij als in Leiderdorp kwam het oorlogsgeweld nooit. Na het Beleg van Leiden lagen hier talloze gebouwen in puin en stonden landerijen onder water.

Ondanks de verschillen, zijn de overeenkomsten tussen Leiderdorp en Graft treffend. In beide dorpen was bijvoorbeeld 10% van de volwassen mannen gelijktijdig betrokken bij het openbaar bestuur. En wat te denken van de voorname rol van vrouwen? In tal van herbergen zwaaiden zij de scepter en een groot aantal winkeltjes werd door hen gerund. Wat ook in het oog springt, is de bloeiende lokale cultuur. Het kleine Leiderdorp kende zelfs een eigen rederijkerskamer, terwijl ook op het Schermereiland liederen werden gemaakt. Wellicht niet allemaal van een even hoog niveau, maar de plattelandscultuur beperkte zich zeker niet tot het huishoudboekje en de bedrijfsboekhouding.

Vergelijkingen als deze, met Graft en andere dorpen, hebben in Leiderdorp tijdens de 80-jarige oorlog vrijwel geen plaats gekregen. Het boek is toch vooral een, soms uitermate gedetailleerde, beschrijving van enkele aspecten van een dorpssamenleving op de drempel van de nieuwe tijd. Dat is jammer, want door het trekken van bredere lijnen had het boek meer algemene geldigheid gekregen. Maar, eerlijk is eerlijk, daar was het de auteurs ook niet om te doen. Het boek is, in hun eigen woorden, slechts ‘een verzameling schetsen’ (p. 11) en ‘een eerste aanzet om het leven van de Leiderdorpers aan het eind van de 16de en het begin van de 17de eeuw te doorgronden’ (p. 406). Natuurlijk valt er altijd wel iets aan te merken – een goede bureauredacteur had foutjes en herhalingen er zeker uitgehaald – maar eerlijk gezegd doen schrijvers zich met deze uitspraken toch tekort. Het uitbrengen van een dergelijke studie door een groep liefhebbers is een prestatie van formaat. Sterker, als het gaat om de afbeeldingen hebben ze Van Deursen zeker overtroffen. Het boek bevat een groot aantal schilderijen, kaarten en foto’s die niet alleen dienen als verluchtiging van de tekst, maar ook regelmatig uitvoerig worden geanalyseerd. Helemaal aan het einde doen de auteurs de uitnodiging om de ‘paradijselijke rijstebrijberg aan bronnen’ (p. 406) voor het vroegmoderne platteland verder te ontsluiten. Die oproep kan niet genoeg worden herhaald. Onderzoek in dorpsarchieven vereist veel geduld en doorzettingsvermogen. Maar deze bronnen bevatten vaak een schat aan prachtige gegevens. Leiderdorp tijdens de 80-jarige oorlog is daarvan een uitstekend bewijs.

Dick E.H. de Boer e.a., Leiderdorp tijdens de 80-jarige oorlog. Schetsen van een dorpssamenleving, Leiden: Uitgeverij Ginkgo, 2019, 432 pp., ISBN 978 90 71256 74 5, prijs €29,95.

De laatste editie van Holland van het jaar 2022 staat weer in het teken van een reis door de rijke geschiedenis van het gewest Holland. Mats Dijkdrent schrijft over het Pest- en Dolhuis in Leiden in de 16de eeuw, Jessica den Oudsten doet onderzoek naar de microgeschiedenis van Scandinavische migranten in het Amsterdam van de 17de en 18de eeuw en Marieke Dwarswaard schiet vooruit in de tijd met een boeiend onderwerp over het opkomend anti-militairisme in Holland rond de Eerste Wereldoorlog. Ook het Holland Bloc staat weer boordevol interessante verhalen met uiteenlopende onderwerpen: een beeldessay over Hollandse leeuwen in de 17de eeuw, een ode aan de vrijetijdshistoricus, een topstuk uit het Museum of Comic Arts en een bezoek aan een Hollands fort op de grens met de provincie Utrecht. Kortom: weer genoeg interessante onderwerpen om de donkere dagen voor kerst door te komen.

Collectie Rijksmuseum.

Elk jaar is de redactie van Holland. Historisch Tijdschrift blij verrast door de hoeveelheid inzendingen van scripties van studenten die meedingen naar de felbegeerde Holland Scriptieprijs. Dit jaar werden er meer dan twintig scripties ingezonden. De kwaliteit van de bachelor- én masterscripties was ook nu weer zeer hoog. Na lang beraad kon de jury twee scripties als winnaars beoordelen. De beste masterscriptie, met de titel Pen, papier en polderdorpen. Een onderzoek naar de mate, rol en functie van geletterdheid op het platteland van het Rijnmondgebied,1695-1769 werd geschreven door Pascal Konings (Universiteit van Amsterdam). Dit jaar ontvangt Valerie Krisman (Universiteit van Amsterdam) de aanmoedigingsprijs voor beste bachelorscriptie, met de titel Een alledaags leven in een vervallen stad. Een analyse naar de vrouw in vroeg negentiende-eeuws Amsterdam door de ogen van Gerrit Lamberts.

Konings onderzoekt in zijn scriptie de geletterdheid in de dorpen Puttershoek, Heienoord in de Krimpenerwaard en Barendrecht op het eiland IJsselmonde. Over de alfabetiseringsgraad in de grotere Hollandse steden en het Noorderkwartier is eind 20ste eeuw het nodige onderzoek gedaan, maar over de plattelandsgebieden is veel minder bekend. Voordat hij aan zijn analyse begint, geeft Konings een informatieve beschrijving van de onderwijspraktijk in de Republiek in de 17de en vooral 18de eeuw.

Aan de hand van trouwakten, boedelinventarissen en VOC-monsterrollen afkomstig uit deze drie dorpen is gereconstrueerd welk deel van de bevolking goed, enigszins of nauwelijks kon lezen en schrijven. Een voorbeeld is de analyse van handtekeningen van dezelfde personen in verschillende jaren. Op basis van dit gevarieerde bronnenmateriaal trekt Konings interessante conclusies. Bijvoorbeeld dat mensen die op enig moment goed (overtuigend) konden schrijven, dat ook bleven doen. Daarnaast weet hij aannemelijk te maken dat de handtekeningen uit Heinenoord de kwaliteit van de plaatselijke schoolmeesters reflecteren. Consistent onderwijs, aldus de auteur, is de sleutel tot geletterdheid. Deze constatering heeft nog niets aan geldigheid verloren, getuige de huidige teruglopende schrijf- en leesvaardigheid onder Nederlandse jongeren. In het algemeen diende geletterdheid in de regio Rijnmond een functioneel doel: voor het vinden van een betere huwelijkspartner, ter ondersteuning van het beroep, om (familie)zaken af te handelen en voor het lezen van stichtelijke teksten.

Met Pen, papier en polderdorpen heeft Konings een klassiek meesterwerkje afgeleverd. Klassiek vanwege het onderzoeksobject, namelijk het Hollandse platteland in de vroegmoderne tijd. Een meesterwerkje vanwege de inventieve manier waarop hij een breed scala aan bronnen heeft gebruikt voor zijn analyse én vanwege de conclusies die hij op basis van zijn onderzoek durft te trekken. De jury is heel ingenomen met dit rijkgeschakeerde werkstuk, dat geletterdheid in het Rijnmondgebied op vele manieren heeft benaderd. Mocht er een kritische kanttekening gemaakt moeten worden, dan zou het zijn dat het brede palet soms wat ten koste gaat van de focus van de scriptie. Niettemin is de jury onder de indruk van de manier waarop Konings zijn gevarieerde bronnenmateriaal heeft geanalyseerd en van de opbrengsten van dit onderzoek, dat de kennis over het onderwijs en de lees- en schrijfvaardigheid op Hollandse platteland enorm heeft verrijkt. Zo’n indrukwekkend werk kan niet onopgemerkt blijven.

Krisman deed onderzoek naar de alledaagse vrouw in Amsterdam aan de hand van de tekeningen van Gerrit Lamberts. Binnen de scriptie maakte zij mooi gebruik van zowel tekstuele als beeldend materiaal. Haar analyse laat zien dat er veel kennis verkregen kan worden over de negentiende-eeuwse vrouw op basis van de tekeningen van Lamberts. Deze bevatten namelijk inzichten in uiterlijke kenmerken van de vrouw in combinatie met de locatie waar ze zich bevinden en achtergrondinformatie over Amsterdam en de alledaagse vrouw.

De jury wil beide winnaars van harte feliciteren!

Romy Beck, Marieke Dwarswaard, Jaap de Haan en Christiaan Veldman

Elk jaar is de redactie van Holland. Historisch Tijdschrift blij verrast door de hoeveelheid inzendingen van scripties van studenten die meedingen naar de felbegeerde Holland Scriptieprijs. Dit jaar werden er meer dan 20 scripties ingezonden. De kwaliteit van de bachelor- én masterscripties was ook nu weer zeer hoog. Na lang beraad kon de jury twee scripties als winnaars beoordelen. De beste masterscriptie, met de titel Pen, papier en polderdorpen. Een onderzoek naar de mate, rol en functie van geletterdheid op het platteland van het Rijnmondgebied,1695-1769 werd geschreven door Pascal Konings (Universiteit van Amsterdam). Dit jaar ontvangt Valerie Krisman (Universiteit van Amsterdam) de aanmoedigingsprijs voor beste bachelorscriptie, met de titel Een alledaags leven in een vervallen stad. Een analyse naar de vrouw in vroeg negentiende-eeuws Amsterdam door de ogen van Gerrit Lamberts. Lees hier het volledige juryrapport.

In 18de-eeuws Amsterdam en Suriname stonden koopmannen Jochem Matthijs en Coenraad Smitt van de Prinsengracht bekend om hun handel in koffie, suiker én slaafgemaakte mensen. Ramona Negrón en Jessica den Oudsten schrijven in hun recent gepubliceerde boek over de ontdekking dat deze vader en zoon de grootste slavenhandelaren van Amsterdam waren. Wat voegt het boek toe aan het wetenschappelijke debat over dit onderwerp? Doreen van den Boogaart, freelance historisch onderzoeker, verdiepte zich in het recent verschenen boek De grootste slavenhandelaren van Amsterdam. Over Jochem Matthijs en Coenraad Smitt. Haar oordeel leest u hier.

Door Doreen van den Boogaart, freelance historisch onderzoeker

Slavenhandelaren aan de Prinsengracht

In 18de-eeuws Amsterdam en Suriname stonden koopmannen Jochem Matthijs en Coenraad Smitt van de Prinsengracht bekend om hun handel in koffie, suiker én slaafgemaakte mensen. Ramona Negrón en Jessica den Oudsten schrijven in hun recent gepubliceerde boek over de ontdekking dat deze vader en zoon de grootste slavenhandelaren van Amsterdam waren. De firma Jochem Matthijs en Coenraad Smitt komt veelvuldig voor in het archief van het Amsterdamse notariaat, dat de afgelopen jaren door het Stadsarchief Amsterdam is gedigitaliseerd en geïndexeerd met de hulp van ruim duizend vrijwilligers. De firma bleek de meeste private slavenschepen vanuit Amsterdam uitgereed te hebben in de 18de eeuw en tussen de 11.000 en 13.000 West-Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen verhandeld te hebben.

Aan de hand van de reis van een van de eerste slavenschepen van de Smitts, ‘t Gezegende Suikerriet (1745), vertellen de auteurs de geschiedenis van de firma Jochem Matthijs en Coenraad Smitt. Door hun gedetailleerde analyse van de akten wordt de werkwijze van de Smitts zichtbaar, evenals hun grootste drijfveer: economisch gewin. Dit staat in schril contrast met de ervaringen van de slachtoffers, wier lotgevallen richting het einde van het boek steeds meer aandacht krijgen.

Kennismaking met de slavenhandel

De eerste kennismaking tot de private slavenhandel kreeg Jochem Matthijs Smitt mogelijkerwijs door het lezen van een advertentie van de Sociëteit van Suriname in de Amsterdamse Courant. De grootste slavenhandelaren van Amsterdam begint dan ook met hoofdrolspeler Jochem Matthijs die de Amsterdamse Courant openslaat. Op deze verhalende wijze brengen Negrón en Den Oudsten aan de start van elk hoofdstuk de geschiedenis dicht bij de lezers. Ook de toegankelijk manier waarop de inleiding op de Nederlandse slavenhandel, de opkomst van koopmannen als de Smitts en de kolonie Suriname is opgesteld, laat zien dat het rijk geïllustreerde boek is geschreven voor een breed publiek.

Ondertussen levert dit boek een belangrijke aanvulling op de kennis van de situatie op Nederlandse slavenschepen en de Amsterdamse private slavenhandel tussen 1730 en 1779. Het vernieuwende gebruik van notariële akten levert een completer beeld van de organisatie rond de slavenhandel op. Notarissen waren namelijk betrokken vanaf het moment dat de Smitts op zoek gingen naar investeerders voor hun schepen tot aan de evaluatie van de reizen bij terugkeer in Amsterdam.

De vele verklaringen van de bemanning van ’t Gezegende Suikerriet en andere slavenschepen van de Smitts schetsen een beeld van structureel geweld aan boord. Hiermee weerleggen de auteurs de stelling van verschillende historici dat dit incidenteel gebeurde en tot slaafgemaakten op slavenschepen goed behandeld werden. Die intentie was wel vastgelegd bij de notaris in contracten voorafgaand aan de reis, maar het overlijden van verscheidene gevangenen tijdens de reis en de rechtszaken na afloop vanwege het gewelddadige beleid van de kapitein, laten zien dat de realiteit anders was.

Stemmen uit notariële akten

Dankzij het diepgravende onderzoek van de auteurs wordt de betrokkenheid van de notarissen, bemanningsleden en plantage-eigenaren in Suriname zichtbaar. Daarnaast is er aandacht voor de stiltes in de bronnen, aangezien alleen de bemanning gehoord is en de stemmen van de verhandelde West-Afrikaanse mensen ontbreken. Toch weten de Negrón en Den Oudsten door de reis van het ‘t Gezegende Suikerriet te beschrijven vanuit twee perspectieven. Ze reconstrueren de ervaringen van de mannen, vrouwen en kinderen die onvrijwillig verscheept werden, evenals het leven op de plantages in Suriname waar ze terecht zouden komen. 

Echter, er had in het boek meer aandacht besteed mogen worden aan de impact van de vrijheidsberoving, ontmenselijking, mishandeling en brandmerking die plaatsvond op de slavenschepen. In het voorwoord wordt kort de keuze voor het gebruik ‘slaafgemaakten’ en ‘slaafgemaakte mensen’ aangestipt. De afgelopen jaren is dit woordgebruik steeds gangbaar geworden, omdat zo het proces van ‘tot slaaf maken’ zichtbaar gemaakt wordt. Negrón en Den Oudsten spreken al vanaf het moment van aankoop op de West-Afrikaanse kust over ‘slaafgemaakten’. Dat het tot slaaf maken ook op zee plaatsvond, had duidelijker naar voren kunnen komen, juist om zo de betekenis van het woordgebruik te onderstrepen.

Ramona Negrón en Jessica den Oudsten laten met De grootste slavenhandelaren van Amsterdam veel meer zien dan alleen de werkwijze van Amsterdams grootste slavenhandelaren. De overvloed aan (ontstellende) kennis die ontsloten kan worden in de Nederlandse (stads)archieven brengen zij voor het voetlicht. Dat geldt ook voor de betrokkenheid op verschillende niveaus, verschillende locaties en in alle lagen van de Nederlandse bevolking bij het tot slaaf maken van duizenden mensen.

Ramona Negrón en Jessica den Oudsten, De grootste slavenhandelaren van Amsterdam. Over Jochem Matthijs en Coenraad Smitt, Zutphen: Walburg Pers, 2022, 264 pp., ISBN 9789462499270, prijs €29,99.

Henk Looijesteijn

Afb. 1 Portret van Joanna. Handgekleurde ets van T. Holloway, naar een tekening van John Gabriel Stedman. Collectie John Carter Brown Library, Providence, Rhode Island.

‘Gado sa blesse da woma’, ‘God zegene die vrouw’. Zo sprak de Surinaamse Joanna (1758-1782) op 3 augustus 1776, toen ze hoorde dat ze eigendom zou worden van de eigenares van de plantage Alkmaar, Elisabeth Godefroy (1715-1796). Het was een tussenoplossing: haar Schotse vriend, officier John Gabriel Stedman (1744-1797), had geen geld om én haar én hun zoontje vrij te kopen. Joanna wilde dat hij eerst hun kind vrijmaakte – zij kwam dan later wel. Met Stedman mee naar de Republiek wilde ze niet – als kleindochter van een slaafgemaakte vrouw uit West-Afrika en dochter van een slaafgemaakte vrouw en een Europese plantagebestuurder was ze geworteld in Paramaribo.

Nu was Joanna geen plantageslavin, die het meestal een stuk zwaarder hadden, zeker op suikerplantages. Op Alkmaar, aan de benedenloop van de Commewijne en een van de grootste plantages van de kolonie, heerste echter een tamelijk mild regime. De vijfhonderd slaafgemaakten die er koffie en cacao verbouwden zouden door Elisabeth Godefroy, die zelf Alkmaar beheerde, zijn behandeld ‘alsof het haar kinderen waren’. De getuigenissen van haar menselijke behandeling van slaafgemaakten komen van Europeanen, maar de Sranantongo naam van Alkmaar is nog altijd Goedoefrow, ‘Goede Vrouw’, een naam die op haar teruggaat.

Elisabeth Godefroy, geboren Danforth, was in het bezit van Alkmaar gekomen door haar huwelijk, wat vaker voorkwam in koloniale samenlevingen. Ze had het geërfd van haar man Charles Godefroy (1704-1773), die het op zijn beurt had van zijn vrouw Catharina de L’Isle († 1757), die Alkmaar weer had geërfd van haar eerdere man Jacob Hengeveldt (1696-1746). Hengeveldt was de eerste eigenaar van de in 1745 uitgegeven plantage. Hij was geboren in de Noord-Hollandse kaasstad en beproefde zoals zovelen zijn geluk in de koloniën. In 1717 werd hij door de Sociëteit van Suriname benoemd tot landmeter. Hij maakte verscheidene kaarten in de kolonie, maar nam al in 1722 ontslag om een plantage te gaan leiden.

Hengeveldt was bepaald geen Elisabeth Godefroy. In 1730 leidde hij als burgerkapitein een tocht naar Saramacca, om daar op weggelopen slaafgemaakten te jagen. Iedereen mocht dat op eigen kosten doen en kreeg dan een beloning per dode of levende slaafgemaakte. Hengeveldt kwam terug met elf afgehakte hoofden en 26 gevangenen. Daarvan werden er nog eens elf omgebracht. Feitelijk joeg hij dus op mensen voor geld.

Zijn plantage noemde hij naar zijn geboortestad. Alkmaar is nu een plattelandsgemeente in Suriname, op drie kwartier rijden van Paramaribo. Het telt ruim 5600 inwoners, waarvan het merendeel Hindoestaans en Javaans. Surinamers in het Hollandse Alkmaar hebben in 1999 een stichting opgericht, Alkmaar voor Alkmaar, die zich richt op het steunen van onderwijsprojecten in het Surinaamse dorp. Zo is de band tussen de beide Alkmaars tegenwoordig meer in de geest van Elisabeth Godefroy dan in die van Jacob Hengeveldt.

Naar aanleiding van de landelijke Rampjaarherdenking – in 2022 exact 350 jaar geleden – zijn diverse boeken verschenen over deze roerige periode, waaronder veel regionale studies. Eén van deze werken is Een Ramp voor de Vechtstreek van Daan Wolfert. Tijdens zijn zoektocht kwam de auteur erachter dat er geen overzichtswerk over de Vechtstreek tijdens het Rampjaar bestond, terwijl deze streek in de periode 1672-1673 frontgebied was. De Oude Hollandse Waterlinie liep er dwars doorheen en zette hele landbouwgebieden onder water. Maar is Wolfert erin geslaagd een overzichtsbeeld te schetsen? Redacteur Merle Lammers zocht het uit en vertelt hierover in de nieuwste recensie.

Door Merle Lammers, militair historicus en redacteur Holland

Naar aanleiding van de landelijke Rampjaarherdenking – in 2022 exact 350 jaar geleden – zijn diverse boeken verschenen over deze roerige periode, waaronder veel regionale studies. Eén van deze studies is Een Ramp voor de Vechtstreek van auteur Daan Wolfert. Wolfert kwam erachter dat er helemaal geen overzichtswerk bestond over de Vechtstreek in de periode 1672-1673, terwijl de streek destijds frontgebied was. De Oude Hollandse Waterlinie liep er dwars doorheen en zette hele landbouwgebieden onder water. Wolfert besloot zelf dan maar een boek over het Rampjaar in de Vechtstreek te schrijven.

Leuntje Chielen

Vrijwel meteen na het Rampjaar verscheen allerlei drukwerk over de verschrikkingen in de Republiek, het ene verhaal nog gruwelijker dan het andere. Eén van deze verhalen speelt zich af in Waverveen. In Waverveen was een jonge vrouw, die luisterde naar de naam Leuntje Chielen, net bevallen van een zoontje toen Franse troepen het kleine dorpje in de Vechtstreek binnenvielen. De militairen hielden volgens de overlevering verschrikkelijk huis in Waverveen. De echtgenoot van Leuntje, Cornelis Martensz., besloot samen met haar en de zuigeling te vluchten. Eenmaal op weg, via een roeibootje, werd Cornelis geraakt door een schot. Leuntje roeide verder. Uiteindelijk kwamen ze aan in de buurtschap De Rijke Waver (Amstelveen). Cornelis overleed nog dezelfde avond. Kort daarop vertrok Leuntje naar Amsterdam, waar ze twaalf dagen later haar zoontje in de Zuiderkerk ten doop hield. Het jongentje vernoemde ze naar zijn vader.

Volgens Wolfert is het verhaal van Leuntje Chielen illustratief voor het optreden van de Franse soldaten tijdens het Rampjaar. Helaas heeft de auteur geen archiefonderzoek gedaan om het verhaal over Leuntje Chielen te verifiëren. Uit DTB-boeken blijkt namelijk dat Leuntje écht heeft bestaan en dat zij in november 1672 haar kindje heeft laten dopen in de Zuiderkerk. Het kindje kreeg inderdaad de naam Cornelis.

Het Rampjaar en de Vechtstreek

De auteur gaat in de tweede helft van het boek uitgebreid in op de gebeurtenissen in de Vechtstreek tijdens het Rampjaar. Het eerste deel van het boek beslaat voornamelijk de achtergrond en het verloop van de Hollandse Oorlog (1672-1678) en biedt daarmee op een overzichtelijke manier context bij de tweede helft. De gebeurtenissen in de Vechtstreek worden geschetst aan de hand van plaatsen in de Vechtstreek. Bij sommige dorpen en steden bleef de last beperkt tot inkwartiering en plunderende militairen, terwijl andere werden compleet afgebrand. Het eerste geldt vooral voor de plaatsen in het door de Fransen bezette deel, het tweede voor de plaatsen in het Hollandse deel. De dorpen en steden in deze provincie konden namelijk geen aanspraak maken op een Franse sauvegarde. Zo werd Loosdrecht in het najaar van 1672 met de grond gelijkgemaakt. Baby’s en ouderen werden niet gespaard. Ongeveer vierhonderd inwoners kwamen om het leven, de rest vluchtte naar Amsterdam.

De Vechtstreek na het Rampjaar

Wolfert concludeert dat de boeren het meest hebben geleden: zij konden immers op ieder moment beroofd worden door Franse of Staatse militairen, landlopers of vluchtelingen. Na het Rampjaar werd de Vechtstreek weer langzaam opgebouwd. Het kostte tijd om het verzilte boerenland te herstellen en de kastelen en buitenhuizen van de rijke Amsterdammers te herbouwen. Begin 18de eeuw was de Vechtstreek weer in zijn vooroorlogse luister hersteld.
Een ramp voor de Vechtstreek is rijk geïllustreerd met onder meer afbeeldingen van vestingen en verwoeste kastelen en biedt een integraal overzicht van de gebeurtenissen in deze omgeving in 1672-1673. Wel blijft de lezer achter met vragen. In hoeverre zijn de in het boek geschetste gruwelen écht gebeurd? Uit de voetnoten blijkt dat de auteur veel informatie kritiekloos uit de contemporaine geschiedwerken uit de periode vlak na het Rampjaar heeft overgenomen. Verder is het boek voornamelijk gebaseerd op secundaire literatuur. De meest interessante hoofdstukken zijn dan ook de hoofdstukken waarvoor archiefstukken geraadpleegd zijn, zoals het hoofdstuk over Breukelen en Kockengen. Zo blijkt uit een archiefstuk dat er in de voormalige gemeente Breukelen-Nijenrode veel huizen ‘door de moetwil van de Francen […] zijn afgebrocken ende oock verbrant’. Wolfert heeft met zijn boek een gedegen eerste aanzet gegeven om het lot van de Vechtstreek tijdens 1672-1673 integraal te beschrijven, maar het is jammer dat de vele ‘gruwelverhalen’ niet door archiefonderzoek geverifieerd of ontkracht zijn.

Daan Wolfert, Een Ramp voor de Vechtstreek – 1672-1673, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2022, 248 pp., ISBN: 9789087049980, prijs: €25,-

Iedereen heeft wel eens gehoord Jacoba van Beieren, maar weinig mensen kennen haar moeder Margaretha van Bourgondië. In deze lacune is onlangs voorzien. Corien Glaudemans heeft voor Holland de biografie over deze Bourgondische gravin gelezen. Ze concludeert dat auteur Margreet Brandsma duidelijk aantoont dat Jacoba’s moeder veel meer was dan een voetnoot in de geschiedenis. Lees de volledige recensie hier.