Marieke Dwarswaard, redacteur Holland. Historisch Tijdschrift

Een venster op vrouwenlevens rond 1900

‘Een leuk, sympathiek mens’. Zo omschrijft Jan de Vries de persoon van Betsy Repelius (1848-1921) in een interview (gehouden in april 2021, te zien op het Youtubekanaal van Uitgeverij Verloren). Samen met Tineke van Loosbroek gaf De Vries de brieven van Betsy Repelius aan haar vriendin Marie du Saar (1860-1952) uit. Hoewel we mensen uit het verleden natuurlijk nooit echt kunnen kennen, is dat inderdaad het beeld dat de lezer krijgt op basis de enorme collectie van 350 brieven, geschreven in een periode van twintig jaar (1891-1911).

Repelius en Du Saar zijn beiden in de vergetelheid geraakt. De eerste zal kenners van 19de-eeuwse kunst wellicht nog wel iets zeggen, en de tweede is vooral bekend als eerste vrouw die promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, maar over hun beider levens wisten we weinig – tot nu. De Vries en Van Loosbroek beschrijven in de inleiding van de brievencollectie dat zij in eerste instantie vooral geïnteresseerd waren in Du Saar, maar dit veranderde toen zij in haar archief op de brieven van Repelius stuitten.

Het feit dat er zo veel brieven van Repelius aan haar beste vriendin Du Saar bewaard zijn gebleven deed hen besluiten de brieven te transcriberen, van een inleiding te voorzien en uit te geven. Zo ontstaat er een inkijkje in het leven van ‘de eerste generatie professionele vrouwen’, en in ‘het milieu, het sociale netwerk, de sociale conventies en de culture smaak van een brede groep uit de Amsterdamse burgerij’.

Repelius was actief als schilder en haar kennissenkring bestond grotendeels uit medekunstenaars. Via het netwerk van Du Saar, die gepromoveerd was als oogarts maar door ziekte moest stoppen met haar praktijk, had Repelius echter ook contacten in de medische wereld. Daarnaast bevatten de brieven een dramatisch plot: Repelius zou haar samenwonen met Du Saar voortzetten in een nieuw, eigen huis, maar die laatste leerde in het buitenland dirigent Heinrich Hammer (1862-1954) kennen. Repelius moest zich schikken in haar rol, wat ze overigens op bewonderingswaardige wijze wist te doen. Ze toont zich een loyale, geïnteresseerde vriendin en een lieve suikertante van de kinderen van Du Saar en Hammer.

In de inleiding beschrijven de auteurs de levensloop van beide vrouwen, en achterin het boek bevindt zich naast een zeer uitgebreide namenindex ook een katern met biografische aantekeningen van ongeveer een alinea over de belangrijkste personen die met enige regelmaat terugkomen in de brieven. De brieven zelf zijn getranscribeerd en omgezet naar moderne spelling. Elk brievencluster (bijvoorbeeld van een reis van Betsy of juist uit een periode dat Marie in het buitenland verblijft) wordt voorafgegaan door een korte contextschets.

Het lijvige boek is een fantastische bron voor ieder die geïnteresseerd is in vrouwenlevens in de late 19de eeuw. De brieven laten zien hoe niet alleen Repelius maar ook de vrouwen in haar netwerk zich staande wisten te houden in de kunstwereld waarin zij een uitzondering waren, en hoe ze zichzelf wisten te ontwikkelen. Daarnaast merken de auteurs op dat de vrouwenkiesrechtstrijd, waar geschiedenissen over 19de-eeuwse vrouwen toch vaak over gaan, helemaal geen onderwerp is in het leven van Repelius en Du Saar. De Vries en Van Loosbroek concluderen dat Repelius een ‘praktisch feministe’ was: haar feminisme draaide ‘niet om kiesrecht, maar om haar beroep’.

Er is wel een aantal kritische kanttekeningen bij het boek te plaatsen. In de eerste plaats is de inleiding, hoewel gedegen, wat vaag op sommige punten. Zo worden weinig woorden gewijd aan de financiële onafhankelijkheid van Repelius en hoe uniek die was (of niet). Daarnaast had er meer geschreven kunnen worden over vrouwenvriendschappen en gezelschapsdames in de late 19de en vroege 20ste eeuw, in relatie tot de aard van de relatie tussen Repelius en Du Saar. Ook is het – hoewel begrijpelijk – jammer dat de auteurs in sommige brieven hebben geschrapt en andere brieven helemaal hebben weggelaten, op basis van hun eigen criteria van wat wel en niet interessant genoeg was. Het zou mooi zijn als het gehele corpus ergens digitaal beschikbaar zou zijn, zodat de lezer daarover zijn of haar eigen oordeel kan vellen.

Tot slot is het boek geen handzame zomervakantieliteratuur: na een pagina of 100 worden de beschrijvingen van Repelius enigszins repetitief. Deze verzameling is vooral geschikt als naslagwerk voor historici van de 19de eeuw, mede dankzij – om met een positieve noot af te sluiten – de zeer uitgebreide namenindex.

T. van Loosbroek en J. de Vries, Betsy Repelius. Brieven aan Marie du Saar, 1891-1911, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2021, 492 pp., ISBN: 9789087049119. Prijs: € 39,-

Als doden konden spreken

NPO 1 VPRO | The Dead Society (duur: 6 afleveringen van ca. 40-50 minuten)
Gesignaleerd door Isabel Casteels

Begraafplaatsen zijn fascinerende plekken. Al die rijen grafstenen doen denken aan vervlogen tijden, aan geleefde levens en verhalen die niemand meer vertelt. In de podcastserie The Dead Society brengt journalist Carine van Santen hier verandering in. Van Santen verzamelt herinneringen aan de doden die begraven liggen op Soestbergen (Utrecht). Het is op zijn minst opmerkelijk te noemen dat spraakmakende figuren als Gerrit Rietveld, Nicolaas Beets, en de beide naamgevers van museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam hier allen hun laatste rustplaats gevonden hebben. Ook minder bekende Nederlanders komen ter sprake, zoals Gerard, die in 1874 op 7-jarige leeftijd overleed.

Twee van de zes besproken doden hebben een link met Holland. Aflevering 2 stelt ons voor aan Nicolaas Beets (†1903), die zijn Camera Obscura schreef als student in Leiden. Zijn werk was literair maar ook historisch interessant: een inkijkje in de burgerlijke maatschappij van de 19de eeuw. We leren de schrijver zelf kennen als een enigszins ijdele man, die toch een goed hart had en oprecht betrokken was bij zijn medemens. Aflevering 5 vertelt het verhaal van F.J.O Boijmans (†1847), een excentrieke verzamelaar die getrouwd was met zijn collectie. Hoewel van de oorspronkelijke verzameling van zo’n 1200 kunstwerken er nog slechts 127 tot de huidige museumcollectie behoren, was dit toch het fundament waar de rest van het museum op gebouwd is. Over deze verzamelaar is nauwelijks iets bekend, maar toch slaagt Van Santen erin om Boijmans weer tot leven te wekken.

Van Santen gaat op zoek naar de persoonlijke verhalen van de overledenen. Ze gaat in gesprek met de doden zelf, duikt de archieven in en spreekt met experts en eventuele nabestaanden. Het resultaat is een zeer boeiende en vermakelijke serie, waar het enigszins morbide thema verlicht wordt met een goede dosis humor. Een aanrader voor iedereen die van historische onderwerpen en mooie verhalen houdt.

Luister hier naar deze podcast: https://www.nporadio1.nl/podcasts/the-dead-society.

Wouter Linmans, redacteur Holland. Historisch Tijdschrift

Het is juni 2021 en na lange tijd kunnen musea, archieven en andere culturele instellingen hun deuren weer openen voor het publiek, zo ook het Stadsarchief Amsterdam. Tot en met 11 juli werd daar werk van George Hendrik Breitner, Isaac Israels en tijdgenoten tentoongesteld in de expositie ‘Amsterdam in aquarel en pastel, 1860-1925’. Ik kon me dankzij de gelijknamige uitgave, samengesteld door J.F. Heijbroek, de afgelopen weken al vanuit het comfort van de leunstoel vertrouwd maken met de kunstwerken.

Kleurrijk stadsleven

De hier verzamelde aquarel- en pasteltekeningen geven een mooi beeld van de grote bedrijvigheid in de hoofdstad in deze periode, waaronder de geweldige drukte in de Kalverstraat, de fabrieken en bouwplaatsen, de ommelanden en de grachten in de binnenstad, de permanente bewoners en incidentele bezoekers van Artis.

Precies die thema’s en taferelen maakten de hoofdstad rond 1900 aantrekkelijk voor bekende kunstenaars onder wie Breitner, Israels, Leo Gestel, Piet Mondriaan en Willem Witsen. Zodoende getuigt het boek niet alleen van de uiteenlopende facetten van het hoofdstedelijk leven, maar ook van de persoonlijke fascinaties van de kunstenaars en de verschillende technieken waarmee zij hun werk vormgaven. De vlugge, grove krijtstrepen waarmee Israels en Breitner nietsvermoedende Amsterdammers op het papier zetten, steken fel af tegen de zeer gedetailleerde tekeningen die Willem Hekking jr. in 1864 maakte van het zojuist voltooide Paleis voor Volksvlijt (dat in de nacht van
18 april 1929 helaas verloren zou gaan in een grote brand – gelukkig hebben we de tekeningen nog).

Samen geven de kunstwerken een rijk en levendig beeld van de tijd; vaak van heel alledaagse taferelen, soms ook van meer uitzonderlijke gebeurtenissen, zoals het inwijdingsconcert in de Grote Zaal van het Concertgebouw op 11 april 1888. Het gebouw lag toen nog midden in een veenweidegebied, buiten de stadsgrenzen. Twee aquarellen van Nicolaas van der Waay tonen de muzikanten tijdens de pauze (de heren in rokkostuum, de vrouwelijke koorleden in flonkerende witte jurken), en de al even keurig geklede heren en dames die toekijken vanaf het balkon.

Tekst en uitleg

De drukkwaliteit van de afbeeldingen is uitstekend, hoewel ik persoonlijk geen liefhebber ben van afbeeldingen die over twee pagina’s worden gedrukt (waardoor een deel van de afbeelding onvermijdelijk in de naad tussen de pagina’s verdwijnt). De inleiding van het boek bestaat uit een reeks min of meer losstaande notities over het werken met aquarel en pastel, kunstenaars en kunsthandelaars, en Amsterdamse winkels in schilder- en tekenbehoeften. Daarna gaat alle aandacht uit naar de kunstwerken die in thematische hoofdstukken zijn onderverdeeld. Vooral interessant zijn de begeleidende teksten bij de kunstwerken, waarin Heijbroek afwisselend uitleg geeft over de kunstenaar, de locatie of de bredere context van de afbeeldingen. Met dank aan die teksten krijgen de stadsgezichten en momentenopnamen meer diepgang, en komen zij voor de toeschouwer tot leven.

J.F. Heijbroek, Amsterdam in aquarel en pastel 1860-1925; Bussum: Thoth, 2021, 176 pp., geïllustreerd, ISBN: 978 90 6868 824 5. Prijs: €32,50

KRO-NCRV | Tante Jos (duur: 5 afleveringen ca. 30-50 minuten). Gesignaleerd door Jaap de Haan

Mijke van Wijk, podcastmaker bij NPO1, had een bijzondere oudtante. Jos Gemmeke was de zus van haar oma en de enige vrouw, naast prinses Wilhelmina, en de enige burger die onderscheiden werd met de Militaire Willems-Orde (MWO). Omdat Van Wijks oma en haar zus elkaar niet lagen was er geen contact met tante Jos. Van Wijk volgde wel gefascineerd alles wat er over Jos Gemmeke verscheen en het viel haar op dat zij altijd hetzelfde verhaal vertelde, maar nooit sprak over die ene missie die haar de MWO opleverde. De podcast is het verslag van de speurtocht van Van Wijk naar het oorlogsverleden van haar tante.

Tijdens het onderzoek komt Van Wijk er al snel achter dat de fietstocht van Jos Gemmeke met geheime documenten, dwars door de linies heen naar prins Bernhard, niet de reden was voor de MWO. Ze achterhaalt met hulp van Jelle Hooiveld waarom Gemmeke wel deze onderscheiding kreeg, namelijk voor haar rol in Operatie Bonzo, waarbij zij als geheim agent werd geparachuteerd boven bezet gebied. Dat Gemmeke een bijzondere vrouw was illustreert een schitterend interviewfragment met Ron Slaon, de piloot van de ‘vliegmachine’ die haar dropte: ‘She was a big, well-build girl, big smile […] handsom, biggish, particulary when she had this uniform on. She was a huge girl, because she was padded up to take all this weaponry with her, put in everywhere, […] I believe she also had revolvers and heavens knows what stuck in her bosom; she was equipped to fight her way out.’

Jos Gemmeke komt zelf ook veel aan het woord in de podcast. De heel kritische luisteraar zou kunnen opmerken dat het niet altijd duidelijk is wanneer Van Wijk eigen opnames of oudere interviews met Gemmeke gebruikt. Dat geldt ook voor het ‘live’ doorzoeken van de database van Hooiveld in aflevering 4, want de luisteraar wordt daar niet veel wijzer van. Afgezien daarvan heeft Van Wijk een zeer onderhoudende podcast over haar oudtante gemaakt, op wie ze hoorbaar heel trots is. De aflevering zijn zo gemonteerd dat er een echte whodunnit is ontstaan, die nieuwsgierig maakt naar de afloop.

Benieuwd? Luister deze podcast hier: https://www.nporadio1.nl/podcasts/tante-jos.

Romy Beck, redacteur Holland. Historisch Tijdschrift

Historicus Anne Doedens en Vice-admiraal b.d. Matthieu Borsboom presenteren in het recent verschenen werk De canon van de Koninklijke Marine. Geschiedenis van de zeemacht een palet aan aspecten en thema’s uit het Nederlandse maritieme verleden. Het is geen lopend en compleet geschiedverhaal, maar een verzameling van hoofdzaken die je ‘zou moeten kennen’. In vijftig vensters – ‘patrijspoorten’ – besteden de auteurs aandacht aan het belang van de zeemacht, vanaf de 15de eeuw tot nu. Ieder venster bestaat uit een hoofdtekst, die is voorzien van een groot aantal visuele bronnen (foto’s, schilderijen, prenten, kaarten, etc.). De stukken sluiten af met enkele tips voor meer informatie en een Lieu de Mémoire, een plaats waar herinneringen blijven leven.

Het verhaal van de marine begon volgens Doedens en Borsboom in 1488, het geboortejaar van de ‘Nederlandse’ marine. Een ordonnantie van keizer Maximiliaan (1459-1519), telg uit de Habsburgse familie en machthebber over de Nederlanden, bracht centralisatie aan in de tot dan toe door de verschillende steden en overheden zelf georganiseerde oorlogsvaart. Halverwege de 16de eeuw, tijdens de Nederlandse Opstand, verspreidden de admiraliteiten zich weer over verschillende locaties, namelijk Zeeland (Middelburg), de Maze (Rotterdam), Amsterdam, Friesland (Dokkum) en het Noorderkwartier (afwisselend Hoorn en Enkhuizen), maar behielden wel een centraal bestuur: de Staten-Generaal.

Een verzameling hoofdzaken

In de eerste vensters komen onderwerpen aan bod tot aan de 19de eeuw. Voorbeelden zijn de zeeslagen op het Haarlemmermeer en de Zuiderzee (1573), de Vierdaagse Zeeslag (1666), de Tocht naar Chatham (1667), de Slag bij Soleby (1672) en de Slag bij de Doggerbank (1781). Ook is er aandacht voor belangrijke maritieme personages als Maarten Harpertszoon Tromp, Cornelis Tromp, Michiel de Ruyter, Witte de With en Jan van Speijk. Hoewel de auteurs in de introductie spreken over ‘overwinningen en nederlagen’ en voorzichtig willen zijn met de verering van helden, benadrukt de Canon toch veelal succesvolle momenten.

Naast vensters over zeeslagen en belangrijke personen, bevat deze canon ook thematische stukken, zoals een vergelijking tussen Den Helder, – het ‘Gibraltar van het noorden’ – en de rots Gibraltar (Spanje). Bovendien analyseren de auteurs hoe onderwerpen zich door de tijd heen hebben ontwikkeld, zoals ‘De marinehistorie, vele beoefenaren’ en ‘De zeemacht in beeld, zeeschilders toen en nu’. De tweede helft van het boek richt zich op de periode van ongeveer 1900 tot nu. Hierbij is er vooral aandacht voor de grote conflicten in deze eeuw, de technologische ontwikkelingen en de verschillende operaties van de vloot, kustwacht, mijnendienst, de marine luchtvaardienst en de onderzeedienst.

Divers en inclusief?

Doendens en Borsboom ‘wilden, al selecterend, een Canon maken die geen heldenverering wilde stimuleren of donkere bladzijden overslaan, maar waarin wel de aandacht, positief of negatief, werd gegeven die personen en zaken verdienden, mannen en vrouwen’. Na dit citaat uit de inleiding verwacht je als lezer een divers en inclusief boek, maar niets is minder waar. Het gekozen perspectief is hoofdzakelijk mannelijk en wit. De auteurs bespreken in venster 20 kort dat vanaf de 16de eeuw tot 1863 Nederland en ook de zeemacht betrokken was bij slavernij: ‘Nederlanders speelden een niet onbelangrijke rol bij de handel in met name Afrikaanse slaven en de bescherming van die handel’. Maar daar blijft het bij. Ook een andere zwarte bladzijde – de koloniale oorlogen – komt er bekaaid vanaf. Het onderwerp wordt vooral besproken vanuit het oogpunt van instituties. Hoewel de auteurs wel aandacht besteden aan de honderdduizenden doden en gewonden, hebben zij zelf geen stem.

De belofte om ook aandacht te schenken aan vrouwen wordt pas ingelost in venster 49 (van de 50). Onder de kop ‘Daar was laatst een meisje loos’ benadrukken de auteurs dat vrouwen die aan wal bleven ‘de zeemacht onschatbare diensten verleenden’. Des te merkwaardiger is het dat ze niet aan bod komen in de andere vensters. Vrouwen zouden anno 2021 niet meer apart genoemd moeten worden, maar geïntegreerd in verhalen over het verleden. De Canon van de Koninklijke Marine. Geschiedenis van de zeemacht biedt de lezer een divers overzicht, maar omvat helaas niet alle hoofdzaken die je ‘zou moeten kennen’.

Anne Doedens en Matthieu Borsboom, De Canon van de Koninklijke Marine. Geschiedenis van de zeemacht, Zutphen: Walburg Pers, geïllustreerd, 2020, 192 pp. ISBN 9789462494879. Prijs: €29,99

Simone Nieuwenbroek, conservator van Kasteel Duivenvoorde in Voorschoten

Stelt u zich voor: Lisse in het midden van de zeventiende eeuw. Het riante stadspaleis aan de Amsterdamse grachtengordel was al gerealiseerd, compleet met een omvangrijke kunstcollectie, een batterij rijtuigen en een eigen prominente plaats in de kerk. Het was tijd de pijlen te richten op een eigen landelijk gelegen buiten, waar de familie zich kon terugtrekken op een manier zoals dat voor ‘ons soort mensen’ nu eenmaal gewoon was. Volgens oudadellijk recept kochten zij in 1640 de eerste percelen op Lissense grond. Drie generaties later was de familie niet meer weg te denken uit de bollenstreek en reikte hun invloed tot in alle lagen van de gemeenschap. Dit moet wel gaan over een oudadellijk geslacht, nietwaar?

Amsterdamse adel en de ‘trek naar het platteland’

Niets is minder waar. Als Zuid-Nederlandse migranten had de familie Six zich in de late zestiende eeuw in rap tempo opgewerkt tot grote speler in de Hollandse textielnijverheid. Met het vermogen dat zij hier opbouwden en de contacten die zij in de decennia erna aanlegden, lieten zij niet alleen sporen na aan de Amsterdamse grachten. De familie kocht diverse bezittingen in de rurale regio en drukte haar stempel op het landschap, de economie en culturele bedrijvigheid van onder andere Lisse, Hillegom en Noordwijkerhout.

Dit stempel, of zoals de auteurs zelf zeggen ‘handel en wandel’, vormt de rode draad in de bundel Sporen van Six in Lisse. Vanaf het moment dat Anna Wijmer (1584-1654), weduwe van Jean Six (c.1575-1617), in 1640 de eerste percelen – mét hofstede – kocht, tot het overlijden van Pieter Six III en zijn echtgenote ruim 120 jaar later. In 1662 vulde Pieter Six I het familiebezit aan met het Keukenduin.

In de decennia die volgden, werd het duin afgegraven wat zorgde voor werkgelegenheid voor de regio en nieuw ontgonnen weiland. Met de adel als voorbeeld bouwden de Sixen hun bezittingen in de regio uit tot een kleine 150 hectare, tot een eigen hofje aan toe. De familie liet zelfs het hek van het kerkhof verbreden zodat zij met het eigen rijtuig tot aan de kerk kon komen. De auteurs laten zien dat deze ‘trek naar het platteland’ geen louter adellijke gewoonte was, maar dat de Sixen een van de schoolvoorbeelden zijn van de vele patriciërsfamilies die hun sporen nalieten op lokaal niveau.

Sporen van Six in Lisse begint met een aandoenlijk voorwoord waaruit blijkt dat deze rode draad niet het enige lokale is aan dit boek. De burgemeester had een ‘balletje opgegooid’ bij de lokale cultuurhistorische vereniging voor het onderzoeken van de sporen van de Sixen in Lisse. Zes lokale professionele en amateurhistorici pakten dit als ‘Werkgroep Six’ op. En het eindproduct: een rijkelijk geïllustreerde en degelijk uitgevoerde inventarisatie van een deel van de rurale bezittingen van de Amsterdamse patriciërsfamilie, compleet met wandelroute door het dorp. Lokaler dan dit zie je niet vaak.

Handel en wandel

Wie nog denkt dat alleen de adel een dergelijke functie in dorpse gemeenschappen vervulde, heeft het dus goed mis. Aan de hand van een complex bronnencorpus van kaarten, rekeningen, resolutieboeken en eigendomsakten wordt de band van de familie met Lisse besproken en wordt in elf hoofdstukken betoogd hoe de Sixen als politiek-bestuurlijke, financieel-economische en sociaal-culturele elite opereerden in de rurale regio. De auteurs tonen aan dat de verbondenheid van de familie met het dorp niet op zichzelf stond en pogen vanuit politieke, financiële en sociale netwerken te verklaren ‘hoe de Sixen in Lisse verzeild raakten’.

Toch moet hier een kanttekening bij worden geplaatst. De paragrafen over de aard van de contacten van de familie worden bijeengehouden door onzekere conclusies en losse flodders over netwerken en contacten met diverse andere elites. Het strooien met frases als ‘het lijkt erop dat’, ‘hopelijk’ en ‘wellicht’ zorgen voor een waas van schoolse onzekerheid die zich optrekt in de eerste hoofdstukken. En dat terwijl de auteurs zich baseren op een ogenschijnlijk zeer gedegen onderzoek in de lokale en regionale archieven.

De auteurs voelen zich daarentegen duidelijk een stuk beter thuis daar waar het de relatie van de Sixen met de Lissense bezittingen aangaat. Juist door deze eerste inventarisatie van de contacten van de Sixen en het gebruik van een divers scala aan bronnen vormt dit boek een goede inleiding op de lokale geschiedenis van de regio. Het vormt een mooi vervolg op de Levens van Jan Six van Geert Mak, die zich toch met name richtte op de Amsterdamse wapenfeiten van de familie. Daarbij is het door de losse pen, de overzichtelijke tabellen en grafieken en vele illustraties zeer toegankelijk voor een breed en historisch geïnteresseerd publiek. De handel en wandel van een Amsterdams zwaargewicht op microniveau.

Henk Schaap e.a., Sporen van Six in Lisse. De voetafdruk van een Amsterdamse familie op een dorpsgemeenschap in de jaren 1640-1763. Uitgeverij Verloren: Hilversum 2020, 240 p, ISBN 9789087048891. Prijs: € 25,-.

Schilderkunst en de vorming van nationale identiteiten voor en na het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden

Charlotte Vromans, kunsthistoricus

Cultuurhistorica Anna Rademakers poogt in haar onderzoek te beoordelen in welke mate er in Nederland tussen 1815 en 1839 een nationale identiteit binnen de kunstwereld ontstond. Deze duidelijk afgebakende periode omvat vele politieke veranderingen, in het bijzonder de eenwording van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830) onder koning Willem I en de afscheiding van België van het Verenigd Koninkrijk, die duurde van 1830 tot de staatkundige bekrachtiging in 1839.

In haar onderzoek richt Rademakers zich voornamelijk op de ontwikkelingen in de twee handelssteden Amsterdam en Antwerpen en de hofsteden Brussel en Den Haag. Rademakers doorloopt per stad chronologisch verschillende aspecten van de kunstwereld, zoals de institutionele context, het museumwezen, de kunstmarkt, kunstverenigingen, en opvattingen van kunstenaars, verzamelaars of kunstcritici. Zo bestudeert ze hoe de steden verschillend omgingen met de veranderende politieke situaties en hoe deze van invloed waren op de opvattingen over de schilderkunst en de kunstwereld. Zo valt haar onderzoek binnen de kaders van de New Art History.

Het Verenigd Koninkrijk (1815-1830)

Rademakers concludeert dat in de tijd van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden het nationale samengaan wel degelijk terugkwam in het kunstleven. Nederlandse en Belgische kunstenaars kwamen samen in de Tentoonstelling van Levende Meesters of verenigingen. Het aankoopbeleid van Koning Willem I en de overheid voor nationale openbare kunstcollecties was vooral gericht op ‘de geschiedenis van ons vaderland’. Zo werden de kunsten ingezet voor de promotie van de nieuwe natie. Bovendien trachtten verschillende academies een gemeenschappelijk curriculum op te zetten volgens het beleid van de Vierde Klasse. Deze zoektocht naar eenheid wordt besproken in Rademakers onderzoek naar de visies van Jeronimo de Vries en Cornelis Apostool.

Toch was dit slechts één zijde van het kunstleven in het Koninkrijk. De hofsteden Brussel en Den Haag waren namelijk meer internationaal georiënteerd, vanwege de daar heersende hofcultuur met invloeden vanuit het Franse hof en het neoclassicisme. Verschillende academies hielden daarnaast vast aan de eigen lokale kunsttraditie. Zo bleef de Academie van Amsterdam trouw aan het Hollands realisme van de grote meesters uit de 17de eeuw, voornamelijk Rembrandt, en was er meer aandacht voor oude genres, zoals de landschapsschilderkunst.

Na de Belgische onafhankelijkheid (1830-1839)

De Belgische Revolutie van 1830-1831 had grote gevolgen voor de schilderswereld. Het scheiden van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden leidde tot een nationaal collectivistisch kunstklimaat binnen de twee landen afzonderlijk. Leopold I stimuleerde de kunsten in België ter bevordering van de natie. In Antwerpen werd een versterking van cultuur uit het eigen verleden gezocht met name in de Vlaamse school en Rubens. De kunstwereld in voormalige hofstad Brussel bleef desondanks internationaal georiënteerd.

In Nederland heerste eveneens een versterkt gevoel van nationalisme, maar hier werden de kunsten niet gesteund door de overheid of het koningshuis. Met name in Amsterdam ontstond een wat vijandige houding tegenover België. Belgische kunstenaars werden uitgesloten van deelname aan tentoonstellingen. Veel samenwerkingen kwamen ten einde. Amsterdam hield vast aan de focus op het eigen culturele verleden, het realisme van de Hollandse 17de eeuw. Dit uitte zich ook in onderwerpen van historiestukken, die veelal gingen over de recente vaderlandse geschiedenis.

In Den Haag vond een artistieke opleving plaats, omdat de koning en zijn hofhouding zich hier permanent vestigden. Schilders wilden de eigen nationaliteit versterken door aansluiting te vinden bij internationale tendensen. Dit hield in dat kunstenaars overgingen van het neoclassicisme naar de romantiek of de Franse school van Barbizon, naast een focus op nationale onderwerpen. Geleidelijk verdwenen de negatieve gevoelens ten opzichte van de Belgen en waren zij vanaf 1839 weer welkom op tentoonstellingen.

Conclusie

Rademakers’ onderzoek geeft een breed opgezet en gedetailleerd beeld van de toenmalige kunstwereld. Door vier steden afzonderlijk te bespreken, krijgt de lezer een goed beeld van de overeenkomsten en verschillen en doet het onderzoek goed recht aan de uniciteit van het lokale. Zo blijkt dat er in de steden steeds nationalistische tendensen wedijveren met lokale trots en tradities of internationale oriëntaties. Het is interessant om te lezen hoe een nationale identiteit in de kunstwereld werd voorgesteld, maar steeds in beperkte mate van de grond komt als gevolg van de bestaande politieke, culturele en economische omstandigheden. De culturele identiteit is niet iets dat helemaal geconstrueerd kan worden, maar is veeleer verbonden met de voorgeschiedenis van de stad. Tevens kwam deze niet altijd voort uit ideologische motieven, maar vaker uit pragmatisme.

Anna Rademakers, Moederstad en vaderland, Nationale identiteit en lokale trots in de schilderswereld van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1839). Uitgeverij Verloren, Amsterdam, 2020, 314 p, ISBN: 978 90 8704 839 6. Prijs:€29.

Leidse schatten | Leidse onruststokers (duur: 6 afleveringen van ca. 25-30 minuten). Gesignaleerd door Marieke Dwarswaard

De podcast Leidse Onruststokers is gemaakt door het duo Leidse Schatten, in samenwerking met de Historische Vereniging Oud Leiden. De Leidse Schatten zijn Fenna en Mariska, twee net afgestudeerde studenten geschiedenis en journalistiek. In elk van de zes afleveringen die nu online staat trekken ze met een historicus door Leiden, in de voetsporen van de onruststoker die in de aflevering centraal staat.

Een onruststoker was volgens de Leidse Schatten iemand die de stad op zijn kop zette en daarmee het gesprek van de dag was. De besproken onruststokers leefden zowel in de vroegmoderne als de moderne tijd. Zo spreken Fenna en Mariska bijzonder hoogleraar Ariadne Schmidt over de zeventiende-eeuwse Johanna de la Court, maar interviewen ze ook George Knotterus over de stichter van de brand in de Rijksdag, Marinus van der Lubbe. In elke aflevering worden drie à vier plekken bezocht. Dat is voor mensen die bekend zijn met Leiden heel leuk, omdat je de locatie gelijk voor je ziet (en in mijn geval vaak helemaal niet wist wat er zich op die locatie had afgespeeld). Maar ook voor niet-Leidenaren is de podcast een leuke aansporing om door de stad te wandelen. Elke aflevering kan afzonderlijk beluisterd worden.                

De geïnterviewde historici zijn duidelijk deskundigen en je merkt als luisteraar dat de sessies goed zijn voorbereid. Toch voelt de podcast nergens gekunsteld of stijfjes. Het wisselen van locaties maakt het geheel dynamisch, en de toegevoegde geluidseffecten die bij een locatie horen zijn een leuk extraatje. Rondom 4 en 5 mei zullen nog twee speciale afleveringen verschijnen, en in het najaar van 2021 komt er een nieuw seizoen met weer zes afleveringen. Het eerste seizoen beloofde al veel goeds, en de Leidse geschiedenis kent vast nog veel meer interessante onruststokers die een aflevering verdienen!

Beluister hier de podcast van Leidse schatten: https://open.spotify.com/show/6t0s4PKMMubvGVCL2XfDCh?si=-U6vgJ7ER0qtSu8lWf6_zA


Wees moedig! Over drie Februaristakers, en de familie die ze achterlieten

Het Parool | Wees moedig! (duur: 6 afleveringen van ca. 30 minuten)
Gesignaleerd door Merel van der Vaart

Welke impact had (en heeft) de Februaristaking en de represailles die erop volgden op de families van de stakers? Dat is het uitgangspunt van de podcast Wees moedig! Een samenwerking tussen het Verzetsmuseum en Het Parool. Het is een interessante vraag die een gebeurtenis van 80 jaar geleden direct verbindt met het heden.

De zes afleveringen bestaan uit interviews van Ronald Ockhuysen met nabestaanden van drie Februaristakers: Willem Kraan, Coba Veltman en Joop IJisberg. Doordat verschillende familieleden het woord krijgen, ontstaat er ruimte voor meerstemmigheid. Elk van hen worstelt met de manier waarop het dappere, maar ook tragische, verhaal van hun schoonmoeder, opa of vader vervlochten is met hun eigen levensverhaal.

Wat mij opviel is dat alle betrokkenen de status van de Februaristaking als iconische gebeurtenis in de Nederlandse geschiedenis niet zo interessant lijken te vinden, of ze de herdenking nu trouw bezoeken of niet. De meesten zijn trots op hun familieleden, maar niet omdat ze aan de Februaristaking deelnamen. Ze zijn trots omdat ze in protest kwamen, verzet toonden. Eén van de nabestaanden benadrukt meerdere malen dat meer mensen binnen de familie in het verzet zaten, implicerend dat hun verhalen het net zo goed waard zijn om verteld te worden. Het legt de vinger op de zere plek. Hoeveel families in Nederland worstelen nog steeds, ongezien, met de gebeurtenissen die hun dierbaren in de oorlog hebben meegemaakt?

Met de insteek van deze podcast en de kwaliteit van de geïnterviewden hadden de makers goud in handen. Helaas lijken ze net niet genoeg vertrouwd met de specifieke kwaliteiten van een podcast. Het is een intiem medium, maar ook een verhalend medium. De luisteraar moet meegenomen worden in het verhaal en dat gebeurt in deze podcast te weinig. De interviewer probeert iets te vaak mensen woorden in de mond te leggen en vraagt vaak net niet genoeg door wanneer het gesprek een onverwachte wending neemt. De eerste anderhalve minuut van elke aflevering is hetzelfde. Dat is echt te lang, helemaal als je een paar afleveringen na elkaar luistert. Er is geen voice-over die verbanden legt tussen de verschillende afleveringen of de ervaringen van nabestaanden expliciet naast elkaar zet. Daardoor blijven de interviews een beetje los zand, in plaats van dat ze samen een verhaal vertellen. Jammer, want de nabestaanden van de stakers vertellen ontroerend en alleen daarom is deze podcast toch de moeite waard.

Beluister de podcast ‘Wees moedig’ hier: Wees moedig – Wees moedig! – Omny.fm

Bijzondere gasten voor het hotel

Marleen van den Berg, promovenda bij het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en genocidestudies en de Universiteit van Amsterdam

Fokko Weerstra, hotelier in Amsterdam, raakte geïntrigeerd toen twee Duitse toeristen in zijn portiek stonden om een foto te maken van zijn pand. Vooral het huisnummer moest zichtbaar zijn. Hij raakte met het stel in gesprek en kwam erachter dat hun moeder, eveneens Duits, tijdens de oorlog in het huis gewoond had.

Het bleef niet bij dat ene gesprek. Een aantal weken later had Weerstra de moeder aan de telefoon. Zij vertelde dat haar gezin het huis van ene Mozes Henriques Pimentel had gehuurd, en dat haar vader op een gegeven moment tijdens de oorlog geen huur meer betaalde.

Na een online zoektocht naar de naam Pimentel, sprongen er drie namen uit: Mau (Mozes), Jet (Henriëtte) en Bram Pimentel. Fokko vertelde Henk Dijkman over de ontmoeting en zijn zoekresultaten. Het verhaal liet hen niet meer los en ze besloten samen verder onderzoek te doen. Dit resulteerde in het boek 1943. Het lot van de familie Pimentel.

Een beslissend jaar?

1943 duidt op het jaar waarin verschillende leden van de Joodse familie Pimentel te maken kregen met de uiterste consequentie van de antisemitische nazipolitiek: deportatie en vervolgens moord. Volgens de auteurs was 1943 een ‘beslissend’ jaar voor de Portugees-joodse familie. Dit jaar en het beslissende karakter ervan worden in het boek echter niet uitgewerkt.

Het boek hanteert een prosopografisch perspectief: het is in zekere zin een collectieve biografie waarbij verschillende leden van de familie Pimentel afzonderlijk voor het voetlicht komen. Hoewel de auteurs in de verschillende hoofdstukken soms naar een ander hoofdstuk verwijzen, bouwen ze niet op elkaar voort. Ook het jaar 1943 krijgt niet expliciet de aandacht. Gezien de titel en het beslissende karakter dat de auteurs aan dit jaar toeschrijven, is dat een tegenvaller.

12 biografieën in 1

Zoals gezegd is het boek opgebouwd uit biografische schetsen van verschillende leden van de familie Pimentel. Het gaat allereerst om Mozes (Mau) Pimentel en zijn broers en zussen, voor zover zij aan het begin van de Tweede Wereldoorlog nog leefden. Zes broers en zussen waren eind negentiende eeuw al overleden. Daarnaast komen in totaal vijf kinderen van zijn broers en zussen in beeld.

De biografische schetsen gaan over het leven van de Pimentels voor, tijdens en, indien nog in leven, ook na de Tweede Wereldoorlog. Over sommige leden van de familie is relatief veel bekend. Dit geldt onder andere voor Mau Pimentel, die een gewaardeerd arts was in de hoofdstad. Evenzo voor zijn zus Henriëtte Pimentel, die bekend werd als een van de drijvende krachten achter het wegsmokkelen van Joodse kinderen uit de crèche die tegenover de ‘Joodse Schouwburg’ lag. Tegelijk met 1943 verscheen bij Amphora Books Wacht maar, een biografie over Henriëtte Pimentel, geschreven door Esther Shaya en Frank Hemminga. Maar ook over de levens van de minder bekende familieleden hebben de auteurs veel weten te achterhalen.

Weerstra en Dijkman beschrijven de verschillende levenslopen in de context van de  familie, waarvan de oorsprong in Amsterdam lag, maar die hen ook buiten Amsterdam voerde. Het boek leidt de lezer zo van Hilversum, naar een veldhospitaal tijdens de Eerste Wereldoorlog in Parijs, en ook naar het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger in het toenmalige Nederlands-Indië.

Persoonlijk betrokken

De persoonlijke betrokkenheid van de auteurs bij het onderwerp wordt in het boek op meerdere manieren zichtbaar. Allereerst door het uitgebreide onderzoek dat zij gedaan hebben en de mooie portretten die zij van de familieleden schreven. Zo hebben ze archieven in binnen- en buitenland geraadpleegd om te achterhalen hoe de verschillende Pimentels opgroeiden en carrière maakten om vervolgens hun lotgevallen tijdens de Tweede Wereldoorlog en daarna te reconstrueren.

Ook hebben ze de nazaten van verschillende Pimentels gesproken. De betrokkenheid van de auteurs blijkt verder uit zinnen als: “Daardoor is nu nergens een grafsteen waaruit op te maken valt dat Nico Maurits Pimentel niet ouder werd dan veertig jaar.” Dit blijkt ook uit hun pleidooi om een Amsterdamse brug naar Henriëtte Pimentel te vernoemen, waarbij ze meteen vermelden welke brug ze daarvoor in gedachten hebben. Mede door deze betrokkenheid is 1943 een zeer lezenswaardig boek geworden en een monument voor de familie Pimentel.

Monument

Het boek past daarmee binnen een bredere beweging om Joden die het slachtoffer werden van de Holocaust hun naam en geschiedenis terug te geven, om zo als het ware een monument ter nagedachtenis op te bouwen. Bijvoorbeeld de Stolpersteine die in heel Europa gelegd worden, de Nederlandse serie Joodse Huizen, over het vooroorlogse Joodse leven in Nederland en de online database ‘Joods Monument’. Voor ieder die geïnteresseerd is in deze van oorsprong Joodse familie of in een van zijn leden is het boek zeker aan te raden!

Henk Dijkman en Fokko Weerstra, 1943. Het lot van de familie Pimentel, Amsterdam: Amphora Books, geïllustreerd, 2020, 320 pp. ISBN N/A. Prijs: €22,50.