Door Jaap de Haan, historicus Universiteit Utrecht en redacteur Holland

Een maand na de Franse inval in de Republiek drongen woedende boeren de burgermeesterkamer van het Goudse stadhuis binnen om te protesteren tegen het plan de sluizen in de stad verder open te zetten (pp. 82-87). Het idee was afkomstig van een aantal Hollandse regenten, die belast waren met de verdediging van het gewest. Het onderwater zetten van de polders rond Gouda moest een verdere Franse opmars beletten. Daaraan had  de plattelandsbevolking geen boodschap, want de inundaties zouden hun land ruïneren. Willem III moest eraan te pas komen om het boerenverzet te beëindigen. De prins dreigde met lijfstraffen als zij de verdediging van het land bleven traineren.

Deze episode is een goed voorbeeld van de strekking van Regenten en de Waterlinie. Auteur Leen Ouweneel beschrijft op basis van nieuw archiefonderzoek het optreden van de Hollandse regenten in de tweede helft van 1672. Zijn voornaamste conclusie is dat het bekende gezegde over het Rampjaar, namelijk dat het volk redeloos, de regering radeloos en het land reddeloos was, niet opgaat voor de Hollandse, stedelijke bestuurders.

Al ruim voor de invasie stelden de Gecommitteerde Raden van Holland – het dagelijks bestuur van de gewestelijke Staten – een commissie in die inventariseerde welke polders geïnundeerd konden worden. De successen die honderd jaar eerder dankzij het water waren behaald tegen de Spanjaarden, waren de basis voor dit idee. Aanvankelijk probeerden de Hollanders met het buurgewest een gezamenlijke verdedigingslinie aan te leggen in de Gelderse vallei, maar de Franse invasie maakte aan deze plannen een einde. Holland besloot toen op de grens met Utrecht de landerijen onder water te zetten.

Op 13 juni – vier dagen voor de terugtocht van het Nederlandse leger van de IJssellinie – werden de eerste sluizen opengezet en dijken doorgestoken. Hoewel de plannen dus klaar lagen, had het nog heel wat voeten in aarde voordat de linie echt gereed was. Er was verzet van boeren en het kostte moeite voldoende mannen op de been te brengen voor noodzakelijke graafwerkzaamheden. Toch werd de Waterlinie een succes. Toen Lodewijk XIV eind juni na mislukte vredesonderhandelingen zijn opmars wilde voorzetten, stuitte zijn leger immers op een onneembare hindernis.

Ouweneel geeft een overzicht van de Hollandse Waterlinie aan de hand van de vijf hoofdposten, die de belangrijkste accessen (doorgangen) in de watervlakte verdedigden. Dat zijn Muiden aan de Zuiderzee, Nieuwerbrug aan de Oude Rijn, Goejanverwellesluis aan de Hollandse IJssel, Schoonhoven aan de Lek en Gorinchem aan de Merwede. In deze hoofdstukken staat hij stil bij de activiteiten van de Hollandse gedeputeerden, de (problemen met de) inundaties en het verzet van de lokale bevolking. De belangrijkste gevechtshandelingen komen ook aan bod, zoals de tocht over het ijs van het Franse leger onder leiding van de hertog van Luxemburg aan het eind van 1672, die uitmondde in de plundering en verwoesting van Zwammerdam en Bodegraven. Opmerkelijk is overigens dat de stad Amsterdam door de Staten van Holland geautoriseerd werd om de verdediging rond de hoofdpost Muiden en Weesp te organiseren.

De laatste jaren is het belang van lokale geschiedenis toegenomen. Niet zelden vullen amateurhistorici op basis van onderzoek in regionale archieven de algemene, nationale geschiedenis aan en soms stellen ze die ook bij. Dat doet Ouweneel ook. Hij laat in Regenten en de Waterlinie overtuigend zien dat de Hollandse regenten allerminst lamgeslagen Lodewijks verovering van de Republiek gadesloegen. De auteur is jammer genoeg erg bescheiden over de resultaten van zijn onderzoek en daarmee doet hij de lezer en zichzelf tekort. In de inleiding formuleert hij losjes de invalhoek van zijn boek en in de summiere epiloog stipt hij kort de uitkomsten aan. Aangezien de hoofdstukken meer feitelijk dan analytisch van aard zijn moet de lezer zelf aan het werk om een algemene conclusie uit het boek te halen. Gezien de bijdrage van dit boek aan de geschiedschrijving van het Rampjaar had Ouweneel zichzelf in het boek een groter podium mogen geven.

Leen Ouweneel, Regenten en de Waterlinie in het Rampjaar. Hoe de Hollandse Waterlinie tot stand kwam. Uitgeverij: Historische Uitgaven Schoonhoven, Schoonhoven, 2022, 267 p., ill., ISBN 97890 8230 9553. Prijs: €24,95.

Door Laura van Hasselt, docent publieksgeschiedenis aan de UvA

Een historische canon kan een effectief middel zijn om grip te krijgen op de onoverzichtelijke brei die het verleden is. Het genre is de afgelopen vijftien jaar zeer populair geworden in ons land. Sinds de introductie van de Canon van Nederland in 2006 regent het lokale en regionale varianten. Blijkbaar is de behoefte aan een behapbaar overzicht van hoogte- en dieptepunten uit de eigen geschiedenis groot. Toch is het geen onomstreden genre. Elke canon is immers een soort machtsgreep ten aanzien van de geschiedenis. Wie is er bevoegd om te bepalen welke historische gebeurtenissen en personen iedereen zou moeten kennen? Belangrijker: wie mag bepalen welke mensen en verhalen niet tot de canon behoren? Op grond waarvan? Doen we met zo’n beknopt overzicht de rijkdom en complexiteit van de geschiedenis niet per definitie tekort?

Bij elke historische canon zijn er vanzelfsprekend talloze ontbrekende vensters, waarover historici, liefhebbers en activisten zich niet zelden stevig opwinden. Soms doen ze dat met succes. Zo werd de nationale geschiedeniscanon in 2020 gedeeltelijk herzien. Mede dankzij allerlei lobbygroepen kwam er vooral meer aandacht voor koloniale geschiedenis en voor historische vrouwen, ten koste van oude (manlijke) bekenden als Floris V, Karel V en Willem Drees.

De Canon van de Hoeksche Waard, die eind 2021 door Museum Hoeksche Waard werd uitgebracht, is een geslaagde, maar ook uitzonderlijke variant op het thema. Maar liefst zesentwintig auteurs schreven samen de vijftig vensters. Allemaal hebben ze hun sporen verdiend in de lokale of regionale geschiedschrijving, maar slechts een minderheid werkt professioneel als historicus. De redactie werd gevoerd door Willy Spaan en Rein van der Waal, die ook enkele vensters schreven en beiden betrokken zijn bij Museum Hoeksche Waard in Heinenoord.

De vijftig canonvensters zijn opvallend ruim gekozen. Slechts enkele vensters zijn gewijd aan één persoon, zoals Suze Groeneweg (door Willy Spaan). Het beroemde eerste vrouwelijke lid van de Tweede Kamer (in 1918) blijkt afkomstig te zijn uit Strijensas. Maar de meeste vensters hebben bredere thema’s, met titels als ‘Politiek en bestuur in een nieuw land’ (Arjan Nobel), ‘Ontwikkelingen in de land- en tuinbouw’ (Jan Zevenbergen) of ‘Epidemische ziekten bij mens en dier’ (Rein van der Waal).

Deze ruime opzet gaat enigszins ten koste van de aantrekkingskracht van de klassieke canon, namelijk de suggestie dat de kern van de geschiedenis in een overzichtelijk aantal namen en jaartallen is te vangen. Maar daarin schuilt juist ook de kracht van dit lijvige, prachtig geïllustreerde boek. De vensters zijn stuk voor stuk grondig onderzochte, genuanceerde geschiedverhalen, die vanuit zeer verschillende invalshoeken zijn geschreven. Samen geven ze een rijk beeld van de geschiedenis van de Hoeksche Waard, van de oudste sporen van bewoning (2500 v.Chr.) tot de vorming van de gemeente Hoeksche Waard in 2019. Dit is geen boekje om even snel door te bladeren, maar een stevige historische studie om rustig voor te gaan zitten.

Mooi is onder meer het venster van Simon M. Brand over het Verzet in de Tweede Wereldoorlog (nr. 37), waarin de auteur onder andere een spannende overval op een distributiebureau in Oud-Beijerland beschrijft, maar ook stilstaat bij de onbedoelde tragische gevolgen van verzetsdaden. Ook het venster van Conno Bochoven over Buitenlandse nieuwkomers (nr. 46) is vernieuwend, in die zin dat hij daarin onder meer aandacht besteedt aan de geschiedenis van asielzoekers. Hij probeert daarbij de protesten tegen de komst van een nieuw asielzoekerscentrum niet weg te poetsen. Deze canon is bepaald geen eenzijdig juichverhaal, terwijl de liefde voor de eigen streek er toch vanaf spat. Redactie en auteurs hebben een knappe balans weten te vinden.

Des te opvallender is het, dat het koloniale verleden er wel erg bekaaid vanaf komt. Het woord slavernij valt zelfs geen enkele maal. Heeft geen van de invloedrijke (vroeg-)moderne inwoners van de Hoeksche Waard daarmee zijn of haar kapitaal verdiend? Dat zou pas echt uitzonderlijk zijn. Gelukkig is geen enkele canon in beton gegoten, zoals onder meer de herziening van de nationale canon heeft laten zien. De Canon van de Hoeksche Waard heeft nu al zijn tweede druk bereikt. Misschien past er in de derde druk nog een venster bij?

Willy Spaan en Rein van der Waal ed., De Canon van de Hoeksche Waard. 50 vensters op de eilandgeschiedenis (Museum Hoeksche Waard; Heinenoord 2021) 376 blz., ill., ISBN 9789082417630. Prijs: € 34,50.

Door Kerrewin van Blanken, promovendus project The Invention of Public Diplomacy in Early Modern Europe (UvA/KNAW)

Hiëronymus van Beverningk tijdens het rampjaar 1672 is een boek met twee gezichten. Enerzijds is het een politieke biografie van een invloedrijke, maar nauwelijks bekende staatsman, die ooit werd gezien als mogelijke opvolger van Johan de Witt. Anderzijds blijft de persoon van Hiëronymus van Beverningk in het verhaal vaak ondergeschikt aan een algemenere beschrijving van de politieke en militaire gebeurtenissen in en rondom 1672.

Als publieksboek in het kader van de herdenking van het rampjaar is de uitgave in ieder geval zeer geslaagd. Het is vlot geschreven, en de citaten in het 17de-eeuws Nederlands zijn voorzien van heldere duiding. De lange stoet aan historische personages en gebeurtenissen is makkelijk te volgen door de vele portretten die in het boek zijn opgenomen en door kruisverwijzingen naar eerdere optredens. De analyse van het politiek en diplomatiek gekonkel rondom 1672 is grotendeels gebaseerd op secundaire literatuur en biedt daardoor weinig verrassende inzichten. De auteur Wout Troost slaagt erin de complexe stof helder uit te leggen, waardoor het boek voor zowel de geïnteresseerde leek als voor gespecialiseerde historici een handig overzicht biedt.

De eerste twee hoofdstukken beschrijven de levensloop van Van Beverningk vóór 1672, de geopolitieke opmars naar de oorlog van 1672, en Van Beverningks driehoeksverhouding met raadpensionaris Johan de Witt en Willem III. Zijn relatie tot deze twee mannen loopt als een rode lijn door het boek. Van Beverningk zat in het kamp van de republikeinse raadpensionaris, maar zag nog wel een rol weggelegd voor de jonge Willem III in het staatsbestel op het moment dat deze volwassen zou worden. Hoe dichter die dag naderde en hoe meer functies werden toegekend aan de jonge prins, hoe groter de kloof tussen Van Beverningk en De Witt werd.

Dit is een belangrijk punt voor Troost. Van Beverningk is door tijdgenoten en historici vaak verweten dat hij na de val van De Witt opportunistisch van kamp wisselde. Voorstanders van De Witts Ware Vrijheid zagen hem als een verrader, terwijl Orangisten hem bestempelden als een onbetrouwbare Wittiaan, die tijdens de vredesonderhandelingen van 1676-1678 nog probeerde het gezag van Willem III te ondermijnen. Troost laat overtuigend zien dat Van Beverningk eigenlijk een vrij consistente middenweg bewandelde. Vanwege zijn kwaliteiten als diplomaat en politicus namen zowel De Witt als Willem III hem in vertrouwen.

De volgende vier hoofdstukken behandelen de gebeurtenissen in het jaar 1672 in min of meer chronologische volgorde, met de focus op de militaire manoeuvres (hoofdstukken 3 en 6) en de binnenlandse politieke ontwikkelingen (hoofdstukken 4 en 5). Het laatste hoofdstuk bespreekt in vogelvlucht de rest van de oorlog, de vredesbesprekingen in Keulen (1673-1674) en Nijmegen (1676-1678) en eindigt met een heel summiere beschrijving van Van Beverningks laatste levensjaren.

Troost weet handig de grote gebeurtenissen binnen de Nederlandse en Europese politiek uit de doeken te doen aan de hand van Van Beverningks verschillende politieke rollen als diplomaat, thesaurier-generaal van de Staten Generaal, als gedeputeerde ter velde in het Staatse leger en als schepen in de vroedschap van Gouda. Hoewel deze uitweidingen over de binnen- en buitenlandse politiek soms de aandacht enigszins afleiden van de hoofdpersoon, weet Troost op de sterkste momenten in het boek Van Beverningks verschillende rollen in te zetten om inzicht te geven in de dynamiek tussen deze politieke niveaus. Zo stelde Van Beverningk als gedeputeerde ter velde – de facto opperbevelhebber van het Staatse leger – in juni 1672 de Hollandse waterlinie in werking, terwijl hij als lid van de Goudse vroedschap zijn eigen stad van de noodzaak van de inundaties moest overtuigen. Tegelijk besprak hij met Willem III en de Nederlandse gezanten de diplomatieke tactieken voor de onderhandelingen met Lodewijk XIV.

Juist op dit punt had Troost naar mijn inzien meer kunnen toevoegen aan het bekende verhaal van het Rampjaar. De debatten rondom het huidige herdenkingsjaar lijken namelijk grotendeels te worden bepaald door een spanning tussen het oude nationale verhaal over 1672 en de roep om meer regionale (en ook vooral niet-Hollandse) en internationale perspectieven. De vraag wat de biografische insteek van dit boek ons kan vertellen over de verwevenheid van lokale, landelijke en internationale belangen en hoe Van Beverningk zich in al zijn verschillende hoedanigheden profileerde komt niet aan bod. Desondanks heeft Troost een spannend en overzichtelijk boek afgeleverd, met een interessante herwaardering van de politicus die nog voor enige politieke continuïteit kon zorgen tussen de regimes van De Witt en Willem III.

Wout Troost, Hiëronymus van Beverningk tijdens het rampjaar 1672 (Uitgeverij Walburg Pers: Zutphen 2021), 160 blz., ill., ISBN 9789462497900. Prijs €19,99.

Door Ron Brand, conservator Maritiem Museum Rotterdam

Jaap R. Bruijn, emeritus hoogleraar zeegeschiedenis aan de Universiteit van Leiden, stond aan de wieg van de Zeven Provinciën Reeks, die al sinds 1990 wordt uitgegeven door uitgeverij Verloren. Zelf werkte Bruijn mee aan verschillende deeltjes, die in een beknopte vorm informatie bieden over een bepaald aspect van de Nederlandse geschiedenis en cultuur van de 16de, 17de en 18de eeuw. Veel van de tot nu toe verschenen delen hebben een maritiem onderwerp en dat zal ongetwijfeld door Bruijn zijn gestimuleerd.

In het nu als deel 41 verschenen deel gaat Bruijn zelf in op een specifieke periode in de geschiedenis van de Rotterdamse admiraliteit. De marine van de Republiek was in de 17de en 18de eeuw niet een eenheid, maar bestond uit vijf admiraliteitscolleges: Amsterdam, Zeeland, West-Friesland, Zeeland en de Maze (Rotterdam). De voornaamste taken van de admiraliteiten waren het beheer en de uitrusting van de oorlogsvloot en de inning van belastingen, de zogenaamde convooien en licenten.

Veel archiefstukken van de admiraliteiten gingen verloren of raakten zwaar beschadigd op de avond van 8 januari 1844, toen brand uitbrak in het Ministerie van Marine. Gelukkig werden veel van de stukken gered door ze uit het raam te gooien. Half verbrand, doorweekt door het bluswater, bevroren, met slijk, sneeuw en ijs overdekt werden ze overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief om te worden gerestaureerd. Van de notulenboeken van de Maze, 1588-1795, die 234 banden telden, waren er nog 90 over. Wat betreft de eerste helft van de 17de eeuw zijn de resoluties van de admiraliteiten van Amsterdam en Rotterdam allesbehalve compleet, maar de Rotterdamse archiefstukken uit de periode 1625-1644 zijn grotendeels nog intact.

In de jaren 1980 maakte viceadmiraal A. de Booy b.d. transcripties van de overgebleven Rotterdamse resoluties. Hij gaf zelf een aanzet tot onderzoek van de Rotterdamse admiraliteit met een artikel over de Maze in de periode 1626-1628. Bruijn borduurt hierop voort. Aan de hand van enkele beeldbepalende aspecten, zoals het bestuur, de vergaderingen, de belastinginning, de financiën, de scheepswerf, de schepen, de officieren en zeelieden, biedt hij een zeer waardevol inkijkje in het reilen en zeilen van de Rotterdamse admiraliteit. Rode draden in deze periode zijn het gebrek aan daadkracht in het bestuur en het voortdurende gebrek aan geld. Oorzaken waren de bijdrage van de Staten-Generaal, die vaak niet tijdig of volledig werd uitbetaald, alsmede de inkomsten uit belastingheffingen, die achterbleven. Ook werd veelvuldig gefraudeerd en werden allerlei regels ontdoken. Leveranciers, zeelui en anderen moesten soms jaren op hun geld wachten. Opmerkelijk genoeg was er voor de aankoop van allerlei zeemansgidsen en prenten wél altijd geld beschikbaar.

De Rotterdamse admiraliteit had voortdurend te kampen met (te) weinig geld en toch veel verplichtingen en je vraagt je dan ook af hoe de Maze dit systeem zo lang in stand heeft weten te houden. Een vergelijking met de periode vanaf 1650, als diverse zeeoorlogen met Engeland worden uitgevochten, en ook met de gang van zaken bij een andere admiraliteit kunnen interessant zijn. Misschien is dat iets voor een volgend deel in de reeks.

Bruijns heldere betoog leest plezierig. De passages waarin problemen ter sprake worden gebracht, hebben een hoog anekdotisch gehalte. Soms geeft Bruijn onderkoeld commentaar, zoals in de inleiding bij twee citaten over de slechte financiële toestand in 1627 in vergelijking tot 1641. Hij stelt dan droogjes dat er in deze jaren niets was veranderd.

Jammer genoeg komt de wisselwerking tussen de Maze en de stad Rotterdam niet zo goed uit de verf. Er waren enkele pestepidemieën in de jaren 1634-1636, maar wat die betekenden voor de admiraliteit blijft onbekend. De notulen noemen niets hierover en bronnen over de stedelijke ontwikkelingen moeten deze gegevens dus aanvullen.

Het is een grote verdienste van Bruijn dat hij na zijn emeritaat in 2003 niet stil is gaan zitten en onderzoek is blijven doen naar tal van maritiem-historische onderwerpen. Bruijn is van zeer vele markten thuis met publicaties over de marine, handel, walvisvaart, maar ook de grote zeevaarders als ook de gewone zeelieden. Over de geschiedenis van de oorlogsvloot in de Republiek schreef hij al een overzichtswerk (ook vertaald in het Engels), maar in het hier besproken boek gaat hij specifiek in op één van de vijf admiraliteiten. Het boek biedt heel veel nuttige informatie voor iedereen die onderzoek doet naar de Nederlandse zeegeschiedenis.

Jaap R. Bruijn, Reilen en zeilen van de admiraliteit van Rotterdam in de jaren 1630-1640. Zeven Provinciën Reeks, nr. 41. (Uitgeverij Verloren: Hilversum 2022) 114 blz., ill., ISBN 9789087049812. Prijs: € 15,-

Door Merle Lammers, militair historicus

Het Rampjaar en de totstandkoming van de Oude Hollandse Waterlinie worden in 2022 herdacht en gevierd. Als startschot voor de herdenking gaf WBOOKS in 2021 in samenwerking met de Stichting OHW Het Oude Hollandse Waterlinie Boek uit, geschreven door historicus Sander Enderink. De geschiedenis van de Oude Hollandse Waterlinie, een verdedigingslinie tussen de Zuiderzee en Heusden, wordt op een spannende en pakkende manier verteld. Het boek is bedoeld voor een breed publiek en heeft vooral tot doel om 350 jaar Oude Hollandse Waterlinie op de kaart te zetten. Het boek bevat 245 verhalen over de waterlinie, verdeeld over tien hoofdstukken. Het leeuwendeel – 120 van de 288 pagina’s, verdeeld over vijf hoofdstukken – gaat over het Rampjaar 1672, het geboortejaar van de Oude Hollandse Waterlinie.

Water als verdedigingsmiddel

Het idee van een muur van water om de vijand tegen te houden was niet nieuw; deze praktijk werd al tegen de Spanjaarden ingezet tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Toch kwam pas in 1672 een eerste waterlinie tot stand. Dat wil niet zeggen dat er een goed uitgewerkt plan klaarlag voor wanneer de vijand de Republiek zou binnenvallen. In tegendeel. De totstandkoming van de waterlinie had nogal wat voeten in de aarde. Op levendige wijze beschrijft Enderink het eindeloze getreuzel van de verschillende stadsbesturen bij de totstandkoming van de waterbarrière, die uiteindelijk pas gerealiseerd werd toen de vijand de grenzen van de Republiek al gepasseerd was. Dijken werden doorgestoken en polders liepen onder water. Langs vestingen en schansen kwam een verdedigingslinie tot stand die er uiteindelijk voor zorgde dat de Fransen niet tot Holland door konden dringen. De provincies Gelderland, Utrecht en Overijssel werden bezet.

De Franse Tirannie

Toch was de waterlinie geen ondoordringbare barrière. Het grootse gevaar vormde het weer: wanneer het vroor, zou de vijand wel eens een poging kunnen wagen om over het ijs naar Holland te trekken. De Franse generaal Luxembourg trommelde eind december 1672 een leger bijeen om via Woerden over het ijs bij Zegveld naar Holland te trekken. Toen het begon te dooien en het ijs te zwak bleek, was de Fransman genoodzaakt een deel van zijn leger terug te sturen. Met een ander deel trok hij verder. Het rijke Holland was niet meer te bereiken, maar het lukte om terug te keren naar Woerden door langs de kleine dorpjes Bodegraven en Zwammerdam te trekken. De soldaten vierden hier hun frustraties bot op de bevolking. Er zijn gruwelijke verhalen bekend over verkrachtingen, martelpartijen en plunderingen. Het is jammer dat Enderink de tocht van de Fransman wel beschrijft, maar niet ingaat op de verhalen van tijdgenoten over het bloedbad. Hoewel Enderink wel aandacht besteed aan de lotgevallen van boeren of mensen die in de dorpjes in het frontgebied langs de waterlinie woonden, ligt het accent – zoals in veel militair historische studies – voornamelijk op ‘grote, belangrijke mannen’.

Een plaatje bij een praatje?

Het boek is prachtig vormgegeven: elk venster is voorzien van een afbeelding. Foto’s van (de overblijfselen) van vestingsteden worden afgewisseld met 17de- en 18de-eeuwse prenten en schilderijen. Door de nadruk te leggen op afbeeldingen schuilt tegelijkertijd ook een gevaar. Soms lijkt het alsof er met veel moeite een enigszins geschikt plaatje is gezocht. Daarbij helpt het ook niet dat onderschriften bij de afbeeldingen ontbreken. Het venster over de Slag bij Kruipin (11-12 oktober 1672) wordt bijvoorbeeld voorzien van een ruitergevecht van Jan van Huchtenburg uit ca. 1680-1700. De lezer zou kunnen denken dat het schilderij deze slag verbeeldt. Op de achtergrond van het venster over de (nieuwe) katholieke inwijding van de Domkerk in Utrecht staat de zielenvisserij van Adriaen Pietersz. van de Venne uit 1614. Dit soort kleinigheden zijn jammer, want er bestaan wel degelijk prenten van de slag bij Kruipin, de katholieke inwijding van de Domkerk en de processies in Utrecht. Deze kleinigheden doen echter weinig af aan de spannende, vlot geschreven verhalen. Het boek is dan ook een aanrader voor de lezer die meer wil weten over het water dat ons 350 jaar geleden van de verdrinkingsdood redde.

Sander Enderink, Het Oude Hollandse Waterlinie Boek, WBOOKS: Zwolle 2021, 288 pp., geïllustreerd, ISBN: 9789462584259. Prijs €19,95.

De zielenheilsmarkt in middeleeuws Amsterdam

Door Nico Lettinck, mediëvist

Vóór 1385 was er geen enkel klooster in Amsterdam. In 1435 waren het er zestien. Het religieuze leven is in vijftig jaar tijd blijkbaar sterk veranderd en tegelijkertijd heeft het uiterlijk van de stad een gedaantewisseling ondergaan. Hoe hebben beide ontwikkelingen op elkaar ingewerkt, of: wat was de wisselwerking tussen de metamorfose van de devotie en die van de stad? Dat is de hoofdvraag van het proefschrift waarop Bas de Melker op 17 oktober 2002 cum laude promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. Deze grensverleggende studie was weliswaar online beschikbaar, maar de auteur was voornemens zijn dissertatie ook in boekvorm uit te geven. Door zijn overlijden op 16 november 2018 leek dat er niet meer van te komen. Maar dankzij de inspanningen van de door hemzelf opgerichte Stichting Middeleeuwse Archieven Amsterdam (SMAA), een gilde van toegewijde vakbroeders, financiële begunstigers en de sterk betrokken uitgever Thys Verloren is het er gelukkig toch van gekomen.

Voor het persklaar maken van deze studie is veel werk verzet. Er zijn illustraties (ook in kleur), kaarten, tabellen en een register toegevoegd. De verwijzingen naar de archiefstukken in het oude gemeentearchief zijn allemaal omgezet naar hun huidige vindplaats in het stadsarchief, hetgeen een monnikenwerk geweest moet zijn. Waardevol is ook de epiloog van Koen Goudriaan. Daarin worden de onderzoeksresultaten van De Melker aangevuld met relevante bevindingen uit recente publicaties over de kartuizers, de Moderne Devotie en vrouwenkloosters.

Het boek begint met een uitvoerige schets van de ontwikkeling van Amsterdam, van dorp tot stad, in de periode 1300-1390. Dit hoofdstuk is, evenals de rest van het boek, geschreven ‘vanuit de bronnen’, zodat er een levendig beeld ontstaat van de dynamiek die de stad toen in zijn greep kreeg. In sommige gevallen leidt dat tot nieuwe inzichten, bijvoorbeeld dat de moderne koopman die in de 14de eeuw op het toneel verscheen vaak tevens grootgrondbezitter was, of voortkwam uit een familie van grootgrondbezitters. De auteur concludeert droog: ‘Aan de eerste Amsterdamse kapitalisten hing een geur van mest.’

Na deze opmaat worden in de volgende hoofdstukken alle bestaande religieuze instellingen (de ‘oude devotie’) en de talrijke nieuwe kloosters (de ‘nieuwe devotie’) gedocumenteerd beschreven. De Melker hanteert hierbij tevens de begrippen ‘instrumentele devotie’ en ‘participatieve devotie’. In het eerste geval kon iemand religieuze instellingen financieren om zijn zielenheil en dat van zijn familie veilig te stellen. In het tweede geval koos men ervoor zélf een devoot leven te gaan leiden in een klooster (dat uiteraard eerst gesticht moest worden). In beide gevallen stond de zorg om het zielenheil centraal. Beide motieven blijven in deze periode leidinggevend, zodat volgens de auteur van een ware concurrentie op de ‘zielenheilsmarkt’ gesproken kan worden. Onbesproken blijft de vraag in hoeverre de opvattingen over hemel, hel en vagevuur in deze periode van 50 jaar al of niet zijn veranderd.

Aan het begin van de stichting van de vele stadskloosters waarmee Amsterdam overspoeld zou worden, stonden de kartuizers (ca. 1392/93). Daarna volgden er nog vijftien, waaronder opvallend veel vrouwenkloosters. De bouw van deze nieuwe kloosters viel samen met het religieuze elan dat in gang gezet was door Geert Grote (ϯ 1384) en zijn navolgers (de Moderne Devotie). Kenmerk van deze beweging was het streven, bij geestelijken en leken, naar een eigen, persoonlijke devotie, los van de bestaande kerkelijke en politieke structuren. In het snel groeiende en steeds zelfbewuster wordende Amsterdam was daar een goede voedingsbodem voor.

Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is gewijd aan de vraag: welke mensen zaten er achter al die nieuwe kloosterstichtingen? Wat waren hun motieven en hoe werden ze gefinancierd? Anders gezegd: wat waren de geografische, sociale en economische achtergronden van de kloosterlingen? De rode draad in het betoog is dat de stedelijke elite weliswaar steeds het initiatief nam voor een nieuwe stichting, maar dat dit ook gedragen werd door de minder vermogende burgers. Op dit gebied heeft het boek veel nieuws te bieden en laat De Melker zien dat hij de archieven tot in détail overziet. Zo lezen we bijvoorbeeld dat de kartuizer monnik Klaas Roelofsz. om het leven kwam toen hij tijdens het plegen van enig onderhoud in de voorraadkelder van het St.-Andriesklooster bedolven raakte onder het instortende keldergewelf. De auteur verwijst hiervoor naar het Liber benefactorum van het kartuizer klooster, dat hij ook gereed had om uitgegeven te worden. Tom Gaens en Koen Goudriaan hebben deze belangrijke bron klaargemaakt voor publicatie: Bas de Melker (ϯ), ed., Het ‘Liber benefactorum’ van het kartuizerklooster bij Amsterdam, Studia Cartusiana 6 (Leuven, 2021).

Op een bewonderingswaardige manier heeft De Melker laten zien hoe de ontwikkeling van de stad Amsterdam en de explosieve groei van de stadskloosters elkaar wederzijds beïnvloed hebben. Het resultaat was dat Amsterdam in 1435 zich ontwikkeld had tot een grote, brutale stad: ‘rijk, machtig en zelfbewust op de grens van het arrogante’. Voor de bestudering van de geschiedenis van Amsterdam in de middeleeuwen zal dit boek de komende decennia onmisbaar blijven.

Bas de Melker, Metamorfose van stad en devotie. Ontstaan en conjunctuur van kerkelijke, religieuze en charitatieve instellingen in Amsterdam in het licht van de stedelijke ontwikkeling, 1385-1435, Hilversum: Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2021, 550pp., geïllustreerd, ISBN: 9789087049270. Prijs: € 50,-

Hogen Mogen Frogs. De inwoners van de Nederlandse moerasdelta in buitenlandse ogen

Jaap de Haan, redacteur tijdschrift Holland

Nic Frog

De kikkers springen je tegemoet vanaf de eerste bladzijden van het boek Kikkers en kaaskoppen. Al eeuwenlang associëren buitenlanders Nederlanders met kikkers vanwege het drassige landschap in het noorden en het westen van het land. Buitenlandse cartoonisten maakten dankbaar gebruik van de kikker om in tijden van oorlog hun vijand aan de Noordzee belachelijk te maken. Zo noemden de Engelsen de Nederlanders ‘Nic Frog’ en de Staten-Generaal ‘Hogen Mogen Frogs’. Op een van de oudste prenten in het boek wordt de leeuw Belgica (symbool voor de Habsburgse Nederlanden) belaagd door kikkers en muggen die tevoorschijn komen uit het moeras. De kikkers staan voor de opstandige gewesten. De opstandelingen sloegen terug met een prent waarin de Nederlandse leeuw samen met een stel kikkers een groep Spaanse zwijnen de zee weer injaagt.

In Kikkers en kaaskoppen bespreekt samensteller Daniel R. Horst, wetenschappelijke medewerker van de afdeling Geschiedenis van het Rijksmuseum, een keuze uit de ruim 7.000 spotprenten uit de eigen collectie. Hij doet dat aan de hand van vier thema’s: naast kikkers ook kaaskoppen, rokers en de kwalificaties lomp, lui en laf. Nederlanders komen er in deze prenten niet best vanaf. Het is een uit het moeras getrokken volk, grof gebouwd, smakeloos gekleed en in vergelijking met Engelsen of Fransen gespeend van enige beschaving. Op vrijwel alle prenten zijn de Nederlanders afgebeeld als hobbezakken met enorme achterwerken, gehuld in bruine kleding, die roken als ketters en leven op een dieet van kaas. Horst geeft als verklaring dat de prenten veelal zijn gemaakt tijdens een van de vele oorlogen in de 17de en 18de eeuw en dat de ridiculisering van de vijand als doel had om hem minder gevaarlijk en angstaanjagend te maken.

Arrogante moerasbewoners

Wordt de lezer na het bestuderen van al deze buitenlandse prenten wijzer over wat karakteristiek is aan Nederlanders in de vroegmoderne tijd, zoals Taco Dibbits in het voorwoord suggereert? Ten dele. Niet verrassend komt de Nederlandse handelsgeest naar voren in de verwijzing naar alle kaas en Goudse pijpen; in het buitenland waren deze producten zeer bekend. Het grove postuur en de lompe kleding zegt wat over de Nederlanders, maar zeker ook over de Engelsen en de Fransen. Zij vonden respectievelijk hun ooster- en noorderburen weinig geciviliseerd, omdat de samenleving relatief egalitair was, in tegenstelling tot hun eigen gedifferentieerde standen- en klassenmaatschappij. Een onverwachte eigenschap van Nederlanders komt voorbij in een fraaie reeks Franse spotprenten uit het rampjaar. De zon, het symbool van Lodewijk XIV, verdrijft de regenwolken boven de Republiek en droogt het moeras, waarna de Fransen de rijkdommen terugpakken die de Nederlanders zich ten onrechte hebben toegeëigend. De Fransen, zo blijkt uit deze caleidoscoop, vonden de Nederlanders arrogant. Dat is een kwalificatie die menigeen eerder aan de Zonnekoning en zijn onderdanen zou toeschrijven.

Rood haar en grote neuzen

Horst heeft ervoor gekozen de spotprenten eerst thematisch en vervolgens chronologisch te bespreken. Dat heeft als voordeel dat de gebruikte stereotyperingen overtuigend naar voren komen. De chronologisch opzet laat zien hoe de conflicten tussen de Republiek en buurlanden in afbeeldingen terugkomen. Nadeel van deze opzet is dat de nadruk ligt op de 18de-eeuwse Engelse prenten, waardoor veel herhaling van de karakteriseringen van de Nederlanders te zien zijn. De aandacht voor Japanse prenten biedt een tegenwicht. Het is opvallend dat de Nederlanders die op het eiland Decima verbleven door de plaatselijke artiesten zo natuurgetrouw zijn weergegeven. Alleen het rode haar en de geprononceerde neuzen wijzen erop dat de Japanners daarmee niet vertrouwd waren.

Kikkers en kaaskoppen is een fraai geïllustreerd boek, uitgegeven in de bekende lay out van Irma Boom. De vele prenten die in het boek voorbijkomen, zijn ook op internet (en de website van het Rijksmuseum) te vinden, maar de meerwaarde van deze uitgave is dat ze voorziet zijn van een heldere toelichting, die de karikaturen in een historische context plaatst. De meeste Nederlanders hebben de namen kaaskop en kikkerland als geuzennaam omarmd zonder te weten waar ze vandaan komen. Dankzij Horst weten we nu ook waarom.

De gelijknamige tentoonstelling is tot en met 16 mei 2022 te zien in de Prentenkabinetten van het Rijksmuseum.

Daniel R. Horst, Kikkers en kaaskoppen. Nederland en Nederlanders in buitenlandse spotprenten (Boom: Amsterdam 2021) 186 blz., ill., ISBN 978 90 244 4765 7. Prijs: € 24,50  

Mathieu Fannee, zelfstandig onderzoeker

Een bijzondere kerk in beeld

In 2020 verscheen van de hand van bouwhistoricus Michel van Dam het boek “De kerk staat naast den wegh”, gewijd aan de Nederlandse Hervormde kerk van Noordwijk aan Zee. In een voorwoord plaatst de auteur het 17de-eeuwse gebouw direct in zijn historische context, bakent zijn onderzoek af, en vertelt over zijn motivatie: opgegroeid in Noordwijk wordt de auteur sinds zijn jeugd door het gebouw geïntrigeerd. Daar komt bij dat de literatuur daarover schaars en inmiddels ook verouderd is, zodat de tijd rijp is voor een nieuwe studie. Deze heeft nu de vorm gekregen van een monografie, voorzien van een rijk notenapparaat, en met een heldere opbouw.

In de daaropvolgende inleiding geeft Van Dam een kort overzicht van de belangrijkste literatuur over de kerk. Naast de klassiek geworden Jan Kloos – auteur van het standaardwerk Noordwijk in den loop der eeuwen –  publiceerde recenter ook Huig van der Niet een dun boekje over de kerk. Laatstgenoemde schreef Kloos niet zomaar over, maar vulde zijn onderzoek aan met de kerkrekeningen. Waren deze door Van der Niet slechts aangestipt, Van Dam bestudeerde deze nu grondig en vond daarin een goudmijn aan informatie.

Bedoelde kerkrekeningen zijn het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Het beeld dat daaruit komt, is dat van een gebouw dat in voortdurende staat van reparatie was. De auteur beperkt zich in zijn observaties niet tot de kerk. Lezend in de rekeningen ontwaart hij namelijk de hele Noordwijkse bouwwereld uit de 17de en 18de eeuw. Boeiend is te constateren hoe een ander aspect van Noordwijk – de visserij en bijbehorende scheepsbouw – hier nieuwe betekenis kreeg. De teerolie van de scheepsbouwers werd – net als de sterke en daardoor zo betrouwbare touwen van de vissers – bij de bouwwerkzaamheden dankbaar gebruikt. En de scheepsbouwer werd timmerman. Hieruit blijkt dat dorpsbewoners destijds van alle markten thuis waren. Zoals Van Dam terecht opmerkt, was van een strikte afbakening tussen beroepen in een dorpscontext immers geen sprake, in tegenstelling tot wat in de steden het geval was.

In de twee volgende hoofdstukken neemt Van Dam tijdelijk afstand van het gebouw. Het ontstaan van het bouwwerk wordt nu beschouwd vanuit de oudere geschiedenis van het dorp, vóórdat de kerk werd opgetrokken. Onvermijdelijk komt men daarbij een middeleeuwse voorganger tegen. Deze werd in 1570 bij een zware storm aangetast, waarna in 1593 al gedeeltelijke sloop volgde. Het siert de auteur dat hij deze middeleeuwse episode – hoewel slechts kort behandeld – zeker niet afraffelt. De exacte locatie van de verdwenen kerk wordt helder aangegeven, en op zoek naar een betrouwbare afbeelding van deze voorganger, worden historische prenten kritisch bestudeerd en vergeleken.

Na dit intermezzo pakt de auteur in de volgende hoofdstukken de draad weer op. Het bestudeerde kerkgebouw is een protestants godshuis, zodat een overzicht over de Reformatie, toegespitst op Noordwijk, hier niet mag ontbreken. Van Dam weet dat levendig neer te zetten. Het merendeel van de dorpsbevolking keerde binnen enkele tientallen jaren het katholicisme de rug toe. Wat sommige inwoners toch niet verhinderden om de oude leer trouw te blijven. De rondreizende priesters die voor hen in de schuilkerken de mis lazen, verschuilden zich onderweg naar Noordwijk achter boerenkledij of – hoe kon het anders – gingen verkleed als vissers!

Anno 1636 kerkten de 200 leden van de protestantse gemeente van Noordwijk aan Zee nog altijd in het bouwvallige restant van de middeleeuwse kerk. Dat voldeed niet meer. Na aankoop van een erfje direct naast het oude bouwwerk kon dit worden gesloopt. Toen begon de bouw van de huidige kerk en bijbehorende pastorie. De naam van de bouwmeester kon niet achterhaald worden. De kerkrekeningen uit de eerste jaren, die zijn naam ongetwijfeld konden prijsgeven, zijn – zo verzucht de auteur – namelijk nog altijd spoorloos. Wel ziet Van Dam een opvallende architectonische verwantschap tussen de Noordwijkse kerk en die van andere plaatsen, waar architect Pieter Post (1608-1669) bij betrokken was.

Zoals te verwachten valt, zoomen de volgende hoofdstukken in op allerlei aspecten van de nieuw opgetrokken kerk. Uiteraard bouwhistorische aspecten, zoals de houtconstructies, waarbij de grootformaat foto’s van de – bijna geheimzinnig verlichte – kapconstructie, het geheel zeer sfeervol en spannend maken om naar te kijken. Net als bij de kerkrekeningen maken we hier op bijna intieme manier kennis met de bouwwereld van vroegere eeuwen, doordat de merken die de timmerlieden op de balken hebben achtergelaten in beeld worden gebracht. Van Dam probeerde via de kerkrekeningen de namen van de personen achter deze graffito’s te achterhalen, wat door het ontbreken van allerlei rekeningen niet altijd lukte. Daar hield het onderzoek niet op, want ook over de orgels, de psalmbordjes, de zitplaatsen, de preekstoel, en zelfs het uurwerk en de klokken maakt de auteur een degelijk en gedetailleerd verslag.

Naast een heldere en vloeiende schrijfstijl onderscheidt dit boek zich door een verbluffend groot aantal prachtige én nuttige afbeeldingen, zoals prenten, schilderijen en bouwtekeningen uiteraard, maar ook zelfgetekende infographics, die veel licht werpen op de gebezigde vaktermen, en meer. Het geheel ademt zeer veel toewijding en liefde voor het onderwerp. Als het kerkgebouwtje aan de Hoofdstraat niet ‘indrukwekkend’ en ook ‘geen meesterwerk’ was, zoals Van Dam in zijn voorwoord citeerde, dan is zijn boek dat daarentegen wel.

Michel van Dam, De kerk staat naast den wegh. De historie van de Nederlands Hervormde Kerk in Noordwijk aan Zee. Noordwijk: Stichting Geschiedschrijving Noordwijk / Bouwhistorie in Nederland, 2020, 148 p., ISBN: 9789090328287. Prijs: €22,50,-.

Karel Davids, emeritus hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis

Paper trails

Over de productie van papier is veel geschreven. De geschiedenis van het boek is grondig in kaart gebracht. De rol van Amsterdam in de handelsgeschiedenis van de vroegmoderne tijd is uitgebreid onderzocht. Daniel Bellingradt, hoogleraar in de boekwetenschap aan de universiteit van Erlangen-Neurenberg, heeft in Vervlechting van de papiermarkt over al deze bekende onderwerpen het nodige te zeggen, maar hij brengt ook iets nieuws. Hij concentreert zich namelijk vooral op die onderdelen van de commodity chain van papier die in het onderzoek tot nu toe relatief weinig aandacht hebben gekregen, namelijk het transport, de groothandel, de distributie, het gebruik en het hergebruik.

De opmars van papier   

Het ‘papiertijdperk’ begon in Europa in de 15de eeuw. Perkament werd sindsdien steeds minder gebruikt. Het merkwaardige is nu, aldus Bellingradt, dat de meeste auteurs de beschikbaarheid van papier als een vanzelfsprekend gegeven beschouwen. Ze vragen zich niet af, hoe dat papier eigenlijk terechtkwam op de plaatsen waar het gebruikt werd. Waar, door wie en hoe werd papier verzonden en geleverd, en tegen welke prijzen en voorwaarden? Dat zijn de vragen die hij in dit boek wil beantwoorden. Dat hij daarbij primair een Amsterdams perspectief kiest, is gezien de vooraanstaande positie die de stad tot het eind van de 18de eeuw in het internationale handelsverkeer genoot niet meer dan logisch. Maar en passant geeft de auteur ook vrij veel informatie over de werking van de papiermarkt elders in Europa.

Het ene papier was het andere niet. Dat wordt duidelijk in het overzicht van het scala aan papiersoorten, waarmee het boek begint. Daarna komen de techniek van de productie, de kosten en de verschillende functies aan de orde. Veel papier werd gebruikt in drukkerijen. Geschat wordt dat papier in de 16de eeuw 50 à 70 procent van de oplagekosten van boeken uitmaakte en in de 17de en 18de eeuw nog altijd zo’n 40 tot 50 procent. Daarnaast bestond er in de vroegmoderne tijd een groeiende vraag naar papier als medium voor administratie en correspondentie en als verpakkingsmateriaal voor allerlei goederen, waarover tot nu toe weinig bekend is. In de volgende hoofdstukken richt de auteur zijn lens op het aanbod van papieren waren in de boekhandel (die in de tweede helft van 18de eeuw bijna een derde van de omzet vormden), de netwerken van kopers, verkopers, producenten en vervoerders, de handel in papiersnippers als recyclewaar en de centrale plaats van Amsterdam in bijna al deze onderdelen van de commodity chain. De enige schakel die in de stad ontbrak, was de productie. Er werd in Amsterdam niet één vel papier gemaakt.

Bellingradt combineert in zijn onderzoek begrippen en benaderingen uit vele disciplines. Boekwetenschap, cultuurgeschiedenis en communicatieonderzoek koppelt hij aan economische geschiedenis, economie en sociologie. Hij heeft ook een grote verscheidenheid aan bronnen gebruikt: van krantenadvertenties, handelsgidsen, schilderijen en, gravures tot en met databanken, notariële archieven, gildearchieven en bedrijfsarchieven in het Amsterdamse stadsarchief. Zo heeft hij veel gegevens over recycling ontleend aan de boekhouding van papierhandelaar Zacharias Segelke uit de jaren 1788-1803. De meest curieuze bronnen die Bellingradt heeft geraadpleegd zijn misschien wel verhalen waarin het papier zelf aan het woord komt. In de roman Simplicissimus uit 1669, bijvoorbeeld, komt een dialoog voor tussen de verteller en een stuk toiletpapier.

Caleidoscopisch perspectief      

Vervlechting van de papiermarkt is oorspronkelijk verschenen in het Duits. De vertaling is op zich helder, maar ze maakt hier en daar wel een wat stijve indruk. De Nederlandse ondertitel dekt trouwens minder nauwkeurig de inhoud dan de Duitse: Einblicke in den Amsterdamer Handel mit Papier im 18.Jahrhundert. Wat Bellingradt pretendeert te bieden, is namelijk niet een synthetisch overzicht van de geschiedenis van de Amsterdamse papierhandel, maar een caleidoscoop van mogelijke perspectieven op die geschiedenis. Elk hoofdstuk is deels beschrijvend, deels programmatisch van aard. De auteur vat telkens in het kort samen wat over een bepaald aspect tot nu toe bekend is en bespreekt daarna wat we graag nog meer willen weten en op welke manier we dat zouden kunnen achterhalen – met welke concepten, methoden en bronnen. De tekst is dus meer hybridisch dan de weidse Nederlandse ondertitel suggereert. Vervlechting van de papiermarkt biedt tegelijk een terugblik en een panorama voor de toekomst. Historici kunnen er niet alleen adequate informatie vinden over de stand van kennis maar ook volop inspiratie opdoen voor verder onderzoek. Dat is Bellingradts hoofddoel met het schrijven van dit boek geweest, en daarin is hij goed geslaagd.

Daniel Bellingradt, Vervlechting van de papiermarkt. De Amsterdamse papierhandel in de achttiende eeuw. Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2021, geïllustreerd, 210 p., ISBN 0789087049140. Prijs: € 25.

Henk Looijesteijn, redacteur Holland. Historisch Tijdschrift

Floris V, eens en voor altijd graaf van Holland

Zeg graaf van Holland, en je zegt Floris – Floris V welteverstaan. Zijn voorvader Dirk III is de laatste jaren aan een aardige comeback bezig, maar toch, van alle graven van Holland blijft Floris V de ster. Dat heeft allerlei redenen, maar de belangrijkste is waarschijnlijk dat zijn gewelddadige levenseinde een traumatische gebeurtenis was voor zijn onderdanen. Zijn dood in 1296 is keer op keer beschouwd als een belangrijk symbolisch punt in de tijd. Er zijn toneelstukken over geschreven, het is talloze malen afgebeeld, en historici hebben zijn dood aangewezen als een belangrijk symbolisch ogenblik, een laatste oprisping van de Hollandse adel die een al te zeer op de opkomende burgerij gerichte graaf ombracht.

‘Der Keerlen God’ zouden de verongelijkte edellieden hem hebben genoemd, ‘de god van de boeren’. En van de Hollandse historici zou je kunnen zeggen, want Floris blijft van tijd tot tijd de gemoederen bezig houden. Toen Henk ’t Jong werd gevraagd om een bijdrage te leveren aan de reeks Tastbaar Verleden van de flink aan de weg timmerende uitgeverij Omniboek, schreef hij dan ook niet alleen over dat tastbare overblijfsel: de Alkmaarse tombe van Floris, waar zijn ingewanden zouden zijn begraven. Hij nam de gelegenheid te baat om ook een nieuwe overzicht te maken van het leven en de regering van de graaf.

Er bestaan nogal wat misverstanden over Floris V, zo blijkt uit ’t Jongs boek. Bijvoorbeeld de uitbreiding van het graafschap naar het oosten en noorden: dat was niet zozeer het gevolg van een doelbewuste politiek, als wel een samenloop van omstandigheden die goed uitpakte voor de graaf en in het voorbijgaan de grenzen van Holland bepaalde omdat de aanwinsten van Floris nadien vrijwel permanent Hollands bleven. ’t Jong rekent ook af met het verhaal van de verongelijkte adel: een groot deel van de Hollandse adel bleef de graaf trouw en had allerminst belang bij de moord. De samenzweerders die zijn ontvoering in gang zetten waren juist de voormalige potentaatjes in het Hollands-Utrechtse grensgebied die de graaf aan zich had onderworpen. De moord was daadwerkelijk het werk van één man, laat ’t Jong zien – de vermaledijde Gerard van Velsen.

De tombe van Floris V gaat dus over veel meer dan dat merkwaardige en vaak wat veronachtzaamde monumentje in de Alkmaarse Grote Kerk, maar biedt ook een handzaam overzicht van het leven van de graaf. ’t Jong schroomt daarbij niet om misvattingen onderuit te schoffelen: het is bijvoorbeeld onwaarschijnlijk dat Floris V zich voor de bouw van zijn dwangburchten liet inspireren door de Engelse kastelenbouw in Wales.

’t Jong gaat ook in op de ontstaansgeschiedenis van de tombe. Hij weet aannemelijk te maken dat de tombe pas uit de late 15de of vroege 16de eeuw komt, onderdeel van het herstel van de Alkmaarse kerk na een brand. Of Floris’ ingewanden er echt lagen is de vraag – ’t Jong wijst er op dat de bronnen die dat zeggen van veel later datum zijn dan bronnen dichterbij in de tijd, en in Holland was het balsemen van een grafelijk lichaam ongebruikelijk. Daartegen zou wel in te brengen kunnen zijn dat de latere geschiedschrijvers natuurlijk bronnen kunnen hebben gebruikt die niet bewaard zijn gebleven – zoals helaas wel vaker voorkomt, en niet alleen in de middeleeuwen. Volledig uitsluitsel lijkt uitgesloten.

De tombe van Floris V is fraai geïllustreerd, met onder andere mooie reconstructies van Floris, zijn vrouw en zijn vader Willem II. Een schoonheidsfoutje is het wegvallen van tekst op bladzijde 139 – daar is wat mis gegaan in de opmaak. Van sommige illustraties wordt niet duidelijk waarom ze zijn opgenomen. Waarom is er twee keer een afbeelding van de Bamberger Ruiter? Is het omdat hij wel wat weg heeft van het portret van Willem II op de Mainzer grafzerk? In de tekst wordt daar verder niets over gezegd.

Grosso modo is De tombe van Floris V echter een zeer waardevolle aanvulling van en correctie op de historische literatuur over deze zo belangrijke Hollandse graaf. Hij mag dan zijn geschrapt uit de zogenaamde ‘canon’ van het Nederlands verleden, hij zal niettemin de bekendste Hollandse graaf blijven, en men mag dan ook aannemen dat het niet de laatste keer zal zijn dat er aan Floris een boek wordt gewijd.

Henk ‘t Jong, De tombe van Floris V. Het tragische einde van de graaf van Holland, Utrecht: Uitgeverij Omniboek, 2021, 224 pp., ISBN: 9789401917469. Prijs: € 20,-