Donald Haks, Vaderland en vrede 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek Verloren, Hilversum, 2013, 352 p., geïll., ISBN 9789087043377, prijs €29,-

door Wout Troost

In dit boek gaat het niet om de politieke aspecten van de drie oorlogen die de Republiek van 1672-1714 met Lodewijk XIV voerde, maar om de publiciteit daarover. Daarbij draait het om de vraag in hoeverre er bij het publiek draagvlak voor het voeren van deze oorlogen bestond. Onder het publiek verstaat de auteur de brede middengroepen tussen elite en armste inwoners in. In acht case studies probeert Haks een antwoord op deze vraag te vinden. In de eerste vijf hoofdstukken gaat het daarbij vooral om de aanbodzijde van de publiciteit, namelijk met welke vormen van publiciteit de bevolking werd geconfronteerd.

In het eerste hoofdstuk ‘De Franse tirannie. De verbeelding van een massamoord’ stelt Haks het uitmoorden van de dorpen Bodegraven en Zwammerdam in december 1672 door de  Fransen centraal. Dat doet hij aan de hand van pamfletten en prenten van Romeyn de Hooghe die daarover verschenen. Willem III buitte die moordpartijen uit om de steun van het publiek te verkrijgen.

In ‘De Staten-Generaal, oorlog en religie’ wordt ingegaan op de rol van de Staten-Generaal die via oorlogsmanifesten en generale petities motieven aandroeg om de oorlog te rechtvaardigen en het publiek ertoe te brengen de oorlog te steunen. Die motieven kunnen omschreven worden als verdediging tegen een buitenlandse agressor, zelfstandigheid als staat, bescherming van de handel, handhaving van de gereformeerde godsdienst  en de voortzetting van de godsdienstige praktijk in de Republiek, waar in tegenstelling tot Frankrijk, gewetensvrijheid bestond. De Staten-Generaal gebruikte vaak het begrip vaderland, waarin de termen vrijheid en religie samenkwamen.

In acht case studies probeert Haks een antwoord op de vraag te vinden in hoeverre er onder het publiek draagvlak was voor de drie oorlogen die de Republiek van 1672-1714 met Lodewijk XIV voerde

De Staten-Generaal schreef ook bededagen uit, waarin God gevraagd werd de Republiek niet in de steek te laten. Op die dagen was een belangrijke rol weggelegd voor de predikant, die in het derde hoofdstuk ‘De predikant tussen overheid en publiek’ ten tonele wordt gevoerd. Door middel van hun preken speelden de dominees een belangrijke rol op het vlak van de opinievorming.

Dat deden ook de oorlogsliederen die in het vierde hoofdstuk ‘Vijandbeeld en zelfbeeld in het oorlogslied’ aan de orde komen. Het oorlogsliedje van de jaren 1672 en later was vooral een lied over vrijheid, Oranje en vaderland.

In ‘De belegering van Namen als mediaspektakel’ laat de auteur de verschillende vormen van publiciteit, die in de voorgaande hoofdstukken al genoemd worden, samenkomen. De herovering van de stad Namen in 1695 leidde tot een grote hoeveelheid nieuws, journalistieke verslagen, lofdichten op Willem III, prenten, penningen en schilderkunst.

De Staten-Generaal gebruikte vaak het begrip vaderland, waarin de termen vrijheid en religie samenkwamen

‘Nieuws, debat en publieke opinie in de Spaanse Successieoorlog’ probeert een antwoord te geven op de vraag wat het publiek over de gevoerde oorlogen dacht. Volgens Haks was er informatie volop, maar publiek debat over de Spaanse Successieoorlog bestond er nauwelijks.

In het zevende hoofdstuk ‘Vaderland en vrede in loterijrijmen’ gaat het om de rijmen op de lotbriefjes van de inleggers bij de loterijen die vooral in de provincie Holland werden gehouden. De opstellers konden zich in hun rijmen uitspreken over de oorlog. Voor het loterijpubliek stond ‘vrijheid’, in de betekenis van de zelfstandigheid van de staat, voorop.

Werd er tijdens de Spaanse Successieoorlog weinig publiekelijk gediscussieerd over de juiste politieke strategie en de gevolgen van de oorlog, in het achtste hoofdstuk ‘In de schaduw van de vrede’ laat de auteur zien dat er na de Vrede van Utrecht in pamfletten wel levendig werd gediscussieerd over welvaart, buitenlands beleid en bestuur. Van een actieve, open interactie tussen publiek en regenten was na 1713 echter geen sprake.

Een verfrissend boek, waarmee Haks onze kennis over zaken die tot nu toe grotendeels onbekend waren, vergroot

In de conclusie beantwoordt de auteur zijn vraagstelling en stelt dat het officiële beleid in grote lijnen steun kreeg van het publiek. De vraag die zich daarbij voordoet is of in een boek over publiciteit het onderzoek beperkt moet blijven tot de middengroepen. Het is algemeen bekend dat de regenten van de stad Amsterdam zich regelmatig verzetten tegen de oorlog. Dat aspect wordt in dit boek niet besproken, waardoor een totaalbeeld over het draagvlak voor de oorlog achterwege blijft.

Dat doet overigens niet af aan het feit dat de auteur een waardevol boek over de oorlogen van 1672-1713 heeft geschreven, vooral vanwege de invalshoek die hij heeft gehanteerd. Dat leidt tot een verfrissend boek, waarmee Haks onze kennis over zaken die tot nu toe grotendeels onbekend waren, vergroot.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Wout Troost, 17 juni 2013.

recensie Koene websiteBert Koene, De Caeskopers. Een Zaanse koopmansfamilie in de Gouden Eeuw Verloren, Hilversum, 2011, 212 p., geïll., ISBN 9789087042172, prijs €25,-

door Karel Davids, Vrije Universiteit Amsterdam

De Zaankanter Claas Arisz Caeskoper (1650-1729) hield vanaf 1669 tot zijn dood een ‘Nootysye Boeck’ bij waarin hij van dag tot dag korte aantekeningen maakte van gebeurtenissen in zijn leven en van nieuwtjes uit zijn directe omgeving.

Het notitieboek, dat zich in het Gemeentearchief Zaanstreek bevindt, werd al dikwijls door onderzoekers geraadpleegd, maar is nu voor het eerst op zichzelf tot uitgangspunt van een studie gemaakt. Aan de hand van dit egodocument en andere stukken uit het archief van de familie Caeskoper heeft Bert Koene zo gedetailleerd mogelijk de leefwereld van Claas Arisz en zijn voor- en nazaten gereconstrueerd.

Claas Arisz was, net als zijn vader, grootvader en overgrootvader, koopman van beroep, maar – anders dan zijn familienaam doet vermoeden – handelde hij nooit in kaas. Zijn voornaamste business was de olieslagerij. Hij bezat een oliemolen, liet een pakhuis bouwen en maakte reizen om zaden in te kopen en producten te verkopen. Hij had ook een part in een papiermolen, nam nu en dan deel aan de houthandel en was regelmatig betrokken bij uitrustingen van schepen ter walvisvaart. Bij deze activiteiten werkte hij meer dan eens samen met zijn broer Gerrit (1644-1722), al ging hij nooit een formeel compagnonschap aan. Koene stelt vast dat Claas als koopman meer succesvol is geweest dan Gerrit. Hij liet bij zijn overlijden een vermogen na dat vele malen groter was dan de bezittingen die hij zelf door vererving en door huwelijk had verkregen.

De Caeskopers geeft een mooie close-up van het leven in kringen van Zaanse kooplieden in de late 17de en vroege 18de eeuw

De ondernemersactiviteiten van de Caeskopers vormen maar een deel van het verhaal dat Koene vertelt. De schrijver staat ook uitgebreid stil bij gebeurtenissen in de familie en bij verwikkelingen in de doopsgezinde gemeenschap, waartoe de Caeskopers vanouds behoorden, en hij geeft een pakkende beschrijving van Claas Arisz’ ‘toeristische’ trips naar het frontgebied bezuiden het IJ in 1672 en 1673 en van de evenementen tijdens en na het oproer dat in mei 1678 in de Zaanstreek uitbarstte naar aanleiding van een abrupte verhoging van de belasting op turf.

De aardigste verhalen gaan over wat Claas in de winter deed. Winters waren in zijn tijd, zoals bekend, vaak veel strenger dan tegenwoordig en ze boden volop gelegenheid voor tochten op sleden en schaatsen. Claas een geoefende schaatser noemen is zacht uitgedrukt. In zijn jonge jaren kon hij kennelijk op zo’n vaardigheid en conditie bogen dat hij regelmatig moeiteloos tochten van tientallen kilometers maakte. Zijn ultieme prestatie leverde hij op 19 december 1676, toen hij volgens het ‘nootysye boeck’ op één dag schaatsend twaalf steden aandeed en 280 à 290 kilometer aflegde.

Claas Arisz was, net als zijn vader, grootvader en overgrootvader, koopman van beroep, maar – anders dan zijn familienaam doet vermoeden – handelde hij nooit in kaas

De Caeskopers geeft een mooie close-up van het leven in kringen van Zaanse kooplieden in de late 17de en vroege 18de eeuw. Maar er zit ook een keerzijde aan deze puur Zaanse focus. Het verhaal wordt nauwelijks in een bredere context geplaatst. Koene stelt niet de vraag waarom Claas Arisz eigenlijk een aantekenschrift aanlegde en hoe zijn ‘nootysye boeck’ zich verhoudt tot andere egodocumenten uit zijn tijd. Het werk van Rudolf Dekker en anderen wordt in dit verband nergens genoemd. Evenmin betrekt de auteur in zijn interpretatie van de Zaanse ontwikkelingen allerlei ander relevant werk van economisch- en sociaal-historici van de laatste veertig jaar, zoals Ad van der Woude’s standaardwerk over het Noorderkwartier (waarin de Zaanstreek, de olieslagerij en de walvisvaart prominent voorkomen) of de studies van Dekker en anderen over oproeren in Holland (inclusief het beruchte turfoproer in de Zaanstreek van 1678). En soms lijkt de schrijver al te gemakkelijk terminologie van tijdgenoten tot de zijne te maken. Zo spreekt hij van ‘papisten’ en ‘paapsgezinden’ (zonder aanhalingstekens) waar we tegenwoordig gewoon ‘katholieken’ of  ‘rooms katholieken’ zeggen. Als lokaal-historische studie is De Caeskopers overigens zeker geslaagd.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Karel Davids, 24 april 2013.

recensie Levelt websiteSjoerd Levelt, Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland. Continuity and Transformation in the Historical Tradition of Holland during the Early Sixteenth Century Verloren, Hilversum, 2011, 280 p., geïll., plus cd-rom, ISBN 9789087042219, prijs €35,-

door Antheun Janse

Een auteur die gelezen wil worden, moet soms een beetje geluk hebben. Dat geluk heeft de Hollandse edelman Jan van Naaldwijk niet gehad. Hij schreef tussen 1514 en 1524 twee omvangrijke kronieken, die eeuwenlang vrijwel door niemand gelezen zijn.

De eerste kroniek was grotendeels achterhaald in 1517 toen de zogenaamde Divisiekroniek in druk verscheen. Jan schreef daarom een tweede kroniek, als een soort supplement op zijn eerste, met aanvullingen die hij aan de Divisiekroniek ontleende. Beide kronieken werden vervolgens in familiekring bewaard, tot ze in de vroege zeventiende eeuw in handen kwamen van Emanuel van Meteren, de Nederlandse consul in Londen. Van Meteren verkocht ze aan de Engelse bibliofiel Sir Robert Cotton en zo verdwenen de twee kronieken in een bibliotheek in Engeland, een land waar de meeste mensen het Nederlands niet machtig waren.

In de achttiende eeuw werd Cottons bibliotheek door brand getroffen, waardoor de handschriften aan de randen schade opliepen. Kort daarna heeft de Leuvense bibliothecaris Jean Paquot, werkend aan een Nederlandse literatuurgeschiedenis, er even in gekeken. Even, zeg ik, want de paar woorden die hij er in zijn werk aan wijdde, waren vrijwel allemaal onjuist. Pas toen Nederlandse geleerden in de negentiende eeuw Paquots werk overdeden, werd de ware aard van de kronieken bekend. Maar ook dat leidde niet tot een nieuw lezerspubliek. Een van de geleerden waarschuwde zijn collega’s dat de auteur het niet waard was ‘dat men veel moeite om hem doe’. In geen geval zou men ervoor naar Londen moeten afreizen.

Pas vijfhonderd jaar na dato kreeg Jan van Naaldwijk een beetje geluk. De Nederlandse onderzoeker Sjoerd Levelt zocht een onderwerp voor een proefschrift en omdat hij in Engeland studeerde, geïnteresseerd was in geschiedschrijving en in de periode rond 1500, viel zijn oog op de twee manuscripten in Londen. En zo kreeg Jan van Naaldwijk zijn eerste serieuze lezer.

Levelts boek is behalve een voorbeeldige detailstudie van één auteur ook het eerste internationaal toegankelijke overzicht van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijving over Holland

Levelt heeft de twee kronieken helemaal getranscribeerd, het bronnengebruik bestudeerd, het persoonlijke stempel van de auteur geanalyseerd en de werken geplaatst in het bredere kader van de Hollandse historiografie tussen de veertiende en de zeventiende eeuw. Hij heeft dat gedaan op zo’n grondige wijze, dat het boek behalve als een voorbeeldige detailstudie van één auteur ook beschouwd kan worden als het eerste internationaal toegankelijke overzicht van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijving over Holland.

Van Naaldwijk behoort niet tot de grote auteurs. Zijn werken zijn in feite compilaties, grotendeels bestaande uit citaten uit oudere kronieken. Levelt is er echter in geslaagd te laten zien hoe deze compilator een eigen werk heeft geschapen, ten eerste door zijn bronnen te selecteren en daarin (veelal minieme) veranderingen aan te brengen, en verder door enkele verhalen toe te voegen uit zijn persoonlijke omgeving of eigen ervaring.

Wat het eerste betreft, Jan heeft de bestaande historiografische canon uitgebreid met informatie uit andere teksten die nog niet eerder in verband met de Hollandse geschiedenis waren gebracht. Zo neemt hij bijvoorbeeld bij elkaar honderd pagina’s over uit de kronieken van Jean Froissart. Van de bewuste aanpassingen zijn die betreffende de politieke kleuring het meest opvallend. Levelt wijst o.a. op de positieve weergave van de regering van Margaretha, die werd gesteund door de Hoekse partij rond 1350. In zijn tweede kroniek wijzigt Jan de neutrale toon van de Divisiekroniek hier en daar in een pro-Hoekse houding. Dat past heel goed bij Jans positie die blijkt uit enkele persoonlijke opmerkingen in zijn kroniek. Zo zegt hij dat zijn achternicht Barbara van Gaasbeek hem ‘veel deugd’ heeft gedaan en dat hij haar eeuwig dankbaar is (p. 140). Barbara was een dochter van de Hoekse leider Jan van Montfoort, in wiens omgeving Jan moet hebben verkeerd.

Jan heeft de bestaande historiografische canon uitgebreid met informatie uit andere teksten die nog niet eerder in verband met de Hollandse geschiedenis waren gebracht

De kracht van Levelts mooie – en inmiddels met de Society for Renaissance Studies Book Prize 2012 gelauwerde – studie ligt mijn inziens in zijn stelling dat de historiografische traditie van Holland een voortdurend samenspel is van wat hij in zijn ondertitel aanduidt als ‘continuïteit en transformatie’. Er verandert veel, maar veel blijft ook hetzelfde en het is daarom niet juist alleen het oog te richten op het nieuwe. Zo levert hij kritiek op Tilmans’ accentuering van het ‘humanistische’ karakter van de Divisiekroniek: de centrale plaats die zij daarin toekende aan de ‘vernieuwende’ Bataafse mythe vinden we bij Jan van Naaldwijk bijvoorbeeld helemaal niet terug.

Levelts onderzoek maakt bovendien duidelijk dat de betekenis van compilatiewerken, zoals de laatmiddeleeuwse kronieken van Holland vrijwel allemaal zijn, alleen kan worden vastgesteld door een diepgravende analyse van het brongebruik. De juistheid van die opvatting wordt ironisch genoeg bewezen door zijn vergissingen ten aanzien van het (door hem uiteraard niet uitputtend bestudeerde) Goudse kroniekje, dat hij, met uitzondering van het begin, afdoet als een soort slap uittreksel uit Beke. Dat is aantoonbaar onjuist: het kroniekje staat namelijk vol met verhalen die in Beke (of in welke oudere bron ook maar) helemaal niet voorkomen. Anderzijds schrijft Levelt de auteur van het kroniekje ‘nieuwe’ opvattingen toe die in feite letterlijk zijn ontleend aan de bijna twee eeuwen oudere Rijmkroniek van Holland. Zo zie je maar weer: dit soort teksten geven hun geheimen alleen prijs aan onderzoekers die het geduld kunnen opbrengen ze woord voor woord met hun bronnen te vergelijken. En het is te prijzen dat Levelt dat met het werk van Jan van Naaldwijk wel heeft gedaan.

Er blijft in het boek één grote vraag hangen, namelijk: wie was die Jan van Naaldwijk eigenlijk?

Er blijft in het boek één grote vraag hangen, namelijk: wie was die Jan van Naaldwijk eigenlijk? Levelt verzamelt gegevens, vooral uit de kroniek zelf (bijv. dat Jans vader Adriaan een jongere zoon was uit het geslacht van de heren van Naaldwijk, die sneuvelde in 1482 bij Hoorn in de partijstrijd tussen Hoeken en Kabeljauwen), maar zijn suggestie dat Jan misschien een tutor was van de kinderen Gaasbeek (een baan waarop Erasmus vergeefs solliciteerde) is wel erg speculatief en bovendien niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen met de gepresenteerde gegevens. Als Jan geluk heeft, gaat iemand dat, geïnspireerd door deze studie, binnenkort nog eens haarfijn uitzoeken.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1).

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Antheun Janse, 24 april 2013.

recensie Kos websiteAnton Kos, Van meenten tot marken. Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568) Verloren, Hilversum, 2010,  445 p., geïll., ISBN 9789087041809, prijs €33,-

door Hans Mol, Universiteit Leiden

In de middeleeuwen werd in heel Europa een groot deel van de oorspronkelijk woeste maar nuttige gronden collectief door groepen boeren gebruikt. In het Engels spreekt men van ‘commons’, in het Nederland van ‘meenten’ of  ‘marken’. Door privatisering omwille van commerciële  belangen kwam daar in de loop van de 17de en 18de eeuw een eind aan. In het Gooi wisten de vanouds geërfde boeren of erfgooiers ‘hun’ gemene gronden echter veel langer intact te houden, tot in de jaren zeventig van de 20ste eeuw.  Hoe kon dat gebeuren? De uit Huizen afkomstige mediëvist Anton Kos, zelf zoon van een erfgooier, schreef er een lijvig proefschrift over waarop hij eind 2010 in Leiden promoveerde.

Volgens de titel zou het boek stoppen bij 1568, maar dat blijkt niet helemaal het geval. Na vijf hoofdstukken, die achtereenvolgens de oorsprong (1), de werking (2) van de marken, de interne geschillen (3), de conflicten met de overheid (4) en de afbakening ten opzichte van het Sticht (5) behandelen, volgt een zeventig pagina’s lange uitleiding (hoofdstuk 6 dus) onder de titel ’Onbegrepen resonanties’, waarin de Gooise marke en markegenoten tot 1979 worden gevolgd. Het is een van de aardigste en meest leesbare onderdelen van de studie geworden, met onder meer een arrogante Amsterdams kapitalist die omstreeks 1708 graag schaarrecht wilde maar niet kreeg. Er blijkt uit dat de erfgooiers inderdaad al vóór 1568 hun belangen zo goed op schrift hadden dat deze ook in een nieuwe rechtsbestel meer konden worden aangevochten. Zij werden als gemeenschappelijk eigenaar beschouwd van meer dan 3500 hectare grond; daarvan konden ze alleen delen via gedwongen uitkoop kwijtraken wanneer deze voor niet-agrarisch gebruik moesten worden bestemd.

Het boek van Kos is een informatieve en prettig leesbare studie over de lange-termijnontwikkeling van de klassieke Nederlandse markencasus

Om die reden ligt het zwaartepunt toch bij de laatmiddeleeuwse periode, toen het gebruik door de uitvaardiging van een serie ‘schaar’- en ‘bosbrieven’ vorm kreeg. Het sociaal-juridische verhaal krijgt daarbij als vanzelf voorrang boven het economische of landschappelijke. Voor de duidelijkheid zij wel vermeld dat er oorspronkelijk twee marke-organisaties in het Gooi waren: eentje voor de bossen, en eentje voor de rest. De bosmarke heeft het niet tot in de Nieuwe tijd volgehouden, als gevolg van overexploitatie en een gebrek aan toezicht.

Kos maakt duidelijk dat de rechten vanouds werden uitgeoefend door boeren die land gebruikten op de eng, dat is op een van de akkerlandcomplexen rondom de vijf dorpen: Bussum, Hilversum, Blaricum, Laren en Huizen. Dat wordt de veldslag genoemd. Wie zo actief boerde, mocht naar rato van zijn bouwlandareaal vee in het gemeenschappelijk weiland scharen, schapen  op de hei brengen en turf in het veen steken. De auteur besteedt veel aandacht aan alle processtukken die in de loop van de tijd voor en door de diverse belanghebbenden zijn geproduceerd om hun rechten vast te leggen. Hij slaagt er daarbij in de veelheid aan begrippen (en het door de tijd heen veranderende gebruik daarvan) helder te houden.

De auteur besteedt veel aandacht aan alle processtukken die in de loop van de tijd voor en door de diverse belanghebbenden zijn geproduceerd om hun rechten vast te leggen

Problematisch is en blijft echter het oorsprongverhaal. Kos wil het gebruiksrecht direct afleiden uit het recht van horige hoevegebruikers om de onder de hoofdhof ressorterende woeste grond collectief te gebruiken. Het zou dan gaan om de horigen van het rijksstift Elten. Het Gooi, dat min of meer samenviel met ‘Nardincland’, was  in 968 als koninklijk leengoed namelijk in handen gekomen van dit stift door een schenking van de rijksaristocraat Wichman van Hamaland. Nu weten we uit één oorkonde, van 1129, dat Elten hier inderdaad een hof of curtis exploiteerde. Maar welke omvang en functies deze had, blijft in het duister. Pas in 1280 duikt het Eltense bezit opnieuw op, nu echter als terra (dus: land), toen het met alle bijbehorende (publieke en private) rechten in erfpacht werd gegeven aan de graaf van Holland, Floris V, die er vervolgens zijn territoriale heerschappij vestigde, tegen een jaarlijks bedrag van ruim 50 pond Utrechts. Laatstgenoemde wist daarbij Gijsbrecht van Amstel te Vreeland uit te schakelen, die als eerdere meier van Elten bepaalde rechten had geüsurpeerd.

Fraai is het kleurenkatern met onder meer de schilderijen van Gooise boeren en taferelen door Anton Mauve en Ferdinand Hart Nibbrig

Kos meent dat de curtis in 1280 nog intact was als een klassieke tweeledige hof (pp. 44 en 60); hij reconstrueert de werking ervan door andere hoven van Elten te beschrijven zoals die in de 15de eeuw nog op de Veluwe draaiden. Dat vind ik niet overtuigend. Wie de bipartiete hoven van het nabije Kromme Rijngebied kent, weet dat een nederzetting tot ca. 1100 vaak meer dan één hof kende, en dat zulke hoven er doorgaans niet meer dan één eng omvatten. Het Gooi kende tenminste vier engen, met (later) vijf kerkdorpen. Die ene Eltense hof in dit uitgestrekte territorium zal daarom eerder een administratief inningscentrum zijn geweest dan een grootschalige landbouwdomein ‘oude stijl’. Vermoedelijk bestond hij in 1280 al lang niet meer. Zo is op basis van alleen oorkonden en rechtshistorische bronnen over het oudste agrarische exploitatieregime geen zekerheid te krijgen. Wie deze wil hebben zal de Gooise engen en nederzettingen van de vroege en volle middeleeuwen ook archeologisch en landschapshistorisch moeten aanpakken.

Blijft staan dat er nu een informatieve en prettig leesbare studie voorhanden is over de lange-termijnontwikkeling van deze klassieke Nederlandse markencasus. Het kaartmateriaal van de eerste hoofdstukken had wat mij betreft beter verzorgd kunnen zijn. Nu treffen we alleen op p. 29 een miniem reconstructieplaatje anno 1400. De vroeg 18de-eeuwse kaarten van het Gooi verderop in het boek (p. 342 -345) zijn de moeite waard maar waren in een digitaal formaat beter te raadplegen geweest. Wel fraai is het kleurenkatern met onder meer de schilderijen van Gooise boeren en taferelen door Anton Mauve en Ferdinand Hart Nibbrig.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1).

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Hans Mol, 24 april 2013.

recensie Komossa websiteSusanne Komossa, Hollands bouwblok en publiek domein. Model, regel, ideaal Van Tilt, Nijmegen, 2010, 224 p., geïll., ISBN 9789460040405, prijs €39,95

door Sandra Smets

Als de berg niet naar Mohammed komt, dan moet Mohammed maar naar de berg. Zoiets dacht de directie van een supermarkt in een van die rottige Parijse banlieus, uit het raam kijkend en beseffend dat de winkel geen enkel contact had met die anonieme mensenmassa’s in die rijen woonflats. Maar toen kregen ze een idee: als we nou eens een informeel marktje beginnen op het buitenterrein, dan kunnen de flatbewoners daar hun eigen waar aanbieden. Een brug slaan, zorgen dat het kale buiten een levendige openbare ruimte wordt en mensen elkaar ontmoeten. Zoals dat zou moeten in een stad, maar vaak niet gebeurt.

En dat geldt zeker ook voor Nederland. Nergens ter wereld worden steden zo uitgedokterd als hier. Waar te wonen, waar te werken, vooral sinds de wederopbouw hebben planologen dit met graagte voor stadsbewoners voorgekauwd. Een uitgangspunt daarbij was en is het bouwblok: de behuizingen en bebouwingen tussen de straten en stoepen door.

Susanne Komossa schreef er een boek over: Hollands bouwblok en publiek domein, grijs, vierkant, schreefloos en kleurloos vormgegeven, de moderne stijl die ook onze steden bepaald heeft. Net zo schreefloos en kleurloos begint haar verhandeling over de rol van het bouwblok daarin. Haar voorbeeld is architect Saverio Muratori, die vorige eeuw op zoek ging naar eenheid en die vond in de oude stad. Verbreek niet de band met de geschiedenis, zei hij, en Komossa zegt dat met hem.

Waar te wonen, waar te werken, vooral sinds de wederopbouw hebben planologen dit met graagte voor stadsbewoners voorgekauwd

Zijn voorbeeld is Venetië met zijn stadsmorfologie, Komossa zoekt het vooral in Amsterdam dat in de Gouden Eeuw opbloeide als handelsstad. Bouwblokken waren toen nog verzamelingen huisjes, elk blok een eigen microkosmos, een buurtje. Wonen, werken, alles gebeurde daar. Lang zou dat zo blijven, tot de ingeslapen steden in de 19de eeuw werden opgeschrikt door allerhande ontwikkelingen. Het spoor, telegrafie, gasleidingnetten, fabrieken maakten de wereld groter. Functies gingen zich concentreren in het centrum – hotels, cafés, banken – en daarbuiten begonnen de bouwblokken monofunctioneler te worden, zoals woonwijk Jordaan.

Ook Rotterdam werd in deze ‘tweede gouden eeuw’ enthousiast volgebouwd, wat leidde tot cholera en musea. Wie niet na Komossa’s eerste hoofdstukken in slaap is gevallen, wordt vanaf dan in het boek beloond met mooie parallelle stadsgeschiedenissen. In Rotterdam en Amsterdam – andere steden laat ze buiten beschouwing – worden stadsplanningen uitgetekend, met bouwblokken waarvan het formaat afhangt van hoe deftig de wijk is. Sociale arbeiderswijken worden paradepaardjes, zoals Spangen en de Spaarndammerbuurt.

Hollands bouwblok en publiek domein: grijs, vierkant, schreefloos en kleurloos vormgegeven, de moderne stijl die ook onze steden bepaald heeft

Burgers worden geherhuisvest, het staat er zonder de pijn die erbij gevoeld moet zijn, en de scheiding tussen wijken in de periferie is vooral groot in Rotterdam. De woningwet van 1921 maakt een eind aan de chaotische uitbreidingen van de 19de eeuw, er moeten collectieve voorzieningen en scholen en groen bij, verderfelijkheden als cafés worden geweerd uit de wijken, maar de roaring twenties feesten gaan wel door in de centra, met volop horeca. In Amsterdam wordt het Berlijnse idee van het superblok, 200 bij 400 meter, elk een eigen buurteenheid, door Berlage in praktijk gebracht. De bouwblokken in het Rotterdamse Spangen worden half open, met collectieve wasruimtes en liftjes voor de boodschappen zorgen dat huisvrouwen de straat niet meer op hoeven. Privé wordt veilig, buiten wordt stil, en daarmee ook onveilig.

Al waren in Rotterdam sociale hervormers actief, de meeste aandacht ging uit naar de haven en economie, waardoor het publieke leven erbij in schoot. De stad krijgt er Zuid bij, een eigen stad vol rijtjeshuizen, waar de gegoede burgers van Noord zo ver mogelijk vandaan bleven. Nieuwkomers bleven komen en dus ontstonden spierballenplannen – de Bijlmer, Almere, Zoetermeer. Intussen was het in Amsterdam beter toeven dan in het ongezellige Rotterdam, waar mensen in woonwijken zaten voorbij de al even ongezellige zesbaanssnelweg die de stad bruut opsplitst. En bedrijven verlieten de stad richting snelweglocaties – de straten werden nog stiller.

Uitstekend beschrijft Komossa die verandering van steen naar idealen, en dan de deceptie dat juist die stadsuitbreidingen – Rotterdam Zuid – rotbuurten zijn

In die functiescheidingen zit voor een groot deel de ellende, beschrijft Komossa. Woonwijken als woonfabrieken zijn vol idealisme ontworpen, maar als alles functioneel bedacht is, waar laat je dan het échte leven – ontdekken, lanterfanten, verliefd zijn? Komossa keert zich tegen woonenclaves, tegen monofunctionalisme, en haalt heel gedegen mythes over gentrificatie onderuit: ergens wat kunstenaars droppen werkt niet, je moet kijken naar het echte leven. Dat pleidooi is geïnspireerd door het bottom-up denken van Jane Jacobs, maar doet ook denken aan Charles Landry met het verschil dat Landry zijn altijd praktische adviezen doorspekt met kleurrijke voorbeelden. Komossa’s voorbeelden over vrijdenkende Franse supermarkten zijn te spaarzaam. En dat terwijl haar foto’s zo nieuwsgierig maken – studenten die hun meubels op straat zetten in Ljubljana, de trappen van het Pergamonmuseum die als publieke tribune functioneren – ‘vertel!’ denk je. Maar helaas.

Wel beschrijft ze uitstekend die verandering van steen naar idealen, naar het naoorlogse geloof dat je de wereld en de burger kunt ontwerpen, en dan de deceptie dat juist die stadsuitbreidingen – Rotterdam Zuid – rotbuurten zijn. Vooral Le Corbusier slaat ze flink om de oren: ze noemt zijn steden non-negotiable. Door dat soort historische mislukkingen is de architect van nu onzeker geworden en gaan architectuurbiënnales nu vooral over onderzoek, bouwen is zo passé. Die onzekerheid weerspiegelt zich in Komossa’s terughoudendheid over het nu. Ze beschrijft de Kop van Zuid en de Zuidas, het GWL-terrein, alles binnenstedelijk, met één alinea over vinexwijk IJburg. Dat is jammer, want vinexwijken waren dé grote bouwprojecten van de laatste jaren. Misschien dat Komossa die negeert vanwege wat ze ‘vertrutting’ noemt. Ze vindt dat je vanuit historisch besef vitaliteit en openbaar leven moet terugbrengen, niet nepgeveltjes bouwen. Tja. Dat is een kwestie van smaak. Als duizenden de binnensteden ontvluchten richting vinexranden, dan verdient dat ook een serieuze analyse.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1).

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Sandra Smets, 24 april 2013.

recensie Schokkenbroek websiteIrene Jacobs en Joost Schokkenbroek (red.), Nederland-Engeland. Reflecties over zee Jaarboek 2011 Maritieme Musea Nederland Walburg Pers, Zutphen, 2011, 128 p., geïll., ISBN 9789057307737, prijs €24,95

door David Onnekink, Universiteit Utrecht

Rond 1700 kwam er in de Europese diplomatieke taal een nieuwe term op: de Zeemogendheden. Britse diplomaten in het buitenland merkten op dat deze term vaak gebruikt werd door continentale machten om Engeland en de Republiek aan te duiden. Het was evident dat zij gezamenlijke belangen hadden die voornamelijk handel en zeevaart betroffen. Het is opmerkelijk dat de nadruk gelegd werd op datgene wat de twee naties verbond, niet aan wat hen scheidde. Immers, diezelfde zeevaart en handel hadden in het derde kwart van de 17de eeuw juist geleid tot felle commerciële zeeoorlogen. Maar het een sloot het ander niet uit: de verhouding tussen de twee maritieme mogendheden was juist paradoxaal en complex. Ook tijdens de Engelse Zeeoorlogen bleef er wederzijds respect en sympathie, en ook na de oorlogen waren de verhoudingen vaak zeer gespannen.

Het is precies deze complexiteit die Geert Janssen in kaart brengt in de introductie van Nederland-Engeland. Reflecties over zee, het jaarboek 2011 van de Maritieme Musea Nederland. In navolging van historici als Lisa Jardine benadrukt hij dat de rijke geschiedenis van Engels-Nederlandse verhoudingen te lang gedomineerd is door simpele sjablonen van samenwerking of conflict. De werkelijkheid, zo meent Janssen, was er een van voortdurende interactie op politiek, economisch, cultureel en religieus gebied. De redacteuren, Irene Jacobs (Maritiem Museum Rotterdam) en Joost Schokkenbroek (Scheepvaartmuseum Amsterdam) zijn er in geslaagd deze fascinerende relatie te presenteren in een zeer gevarieerd jaarboek.

De bundel is uitzonderlijk fraai geïllustreerd. Op bijna elke pagina is een (kleuren-)illustratie te vinden, uiteenlopend van schilderijen van 17de-eeuwse zeegevechten door Van de Velde tot vroeg 20ste-eeuwse affiches van rederijen die op Engeland voeren en foto’s van bibliotheekinterieurs van luxe oceaanstomers. De bundel laat zich gemakkelijk doorbladeren en biedt een schat aan visuele informatie. De redacteuren verdienen een compliment voor de beeldredactie.

Het jaarboek biedt als geheel een fascinerend panoramisch overzicht van Engels-Nederlandse verhoudingen door de eeuwen heen waarbij uiteraard het thema zeevaart centraal staat

De samenstelling van de artikelen had echter wel wat selectiever mogen zijn. Sommige stukken zijn uitstekend opgebouwd en interessant, zoals de mooie bijdrage over de affiches van rederijen of het artikel over bibliotheken op luxeschepen, andere zijn wat oppervlakkig (bijvoorbeeld het artikel over de Armada) of vooral een losse flodder (bijvoorbeeld het artikel over aardewerk). Dat is jammer en onnodig, omdat het jaarboek voldoende materiaal bevat om ervoor te kiezen magere stukken weg te laten. Niettemin biedt het jaarboek als geheel een fascinerend panoramisch overzicht van Engels-Nederlandse verhoudingen door de eeuwen heen en op verschillende terreinen, waarbij uiteraard het thema zeevaart centraal staat.

Het jaarboek laat een duidelijke clustering van thema’s zien; het was misschien handig geweest als de redacteuren die thema’s wat beter gegroepeerd hadden. Het thema oorlog komt er wat bekaaid af (Joost Schokkenbroek over de Armada). Meer aandacht is er voor visserij (Jeroen ter Brugge over Engelse en Nederlandse visserij en Joost Schokkenbroek over walvisvangst) en pleziervaart (Irene Jacobs over reclame van rederijen, Elisabeth Spits over jachten en Ron Brand over bibliotheken op passagiersschepen). Culturele banden spelen door deze artikelen heen, maar staan meer centaal in de artikelen over geografie (Diederik Wildeman over reisverhalen en Sjoerd de Meer over atlassen) en kunst (Remmelt Daalder en Cecile Bosman over zeeschilders en Sjoerd de meer over aardewerk). Terecht wordt er ook aandacht besteed aan technische innovatie (Wouter Heijveld over stoommachines en Henk Dessens over motoren). De meeste artikelen houden zich aan de opdracht om culturele en wetenschappelijke kruisbestuiving centraal te stellen. Daardoor heeft het jaarboek meer focus dan op basis van de lange lijst artikelen lijkt.

De bundel laat zich gemakkelijk doorbladeren en biedt een schat aan visuele informatie

Nederland-Engeland. Reflecties over zee is een mooie bundeling artikelen geworden die voor een breed geïnteresseerd publiek de moeite waard is om in te grasduinen. Voor wie geen zin heeft het jaarboek te lezen is het visuele spektakel reden genoeg de bundel ter hand te nemen.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, David Onnekink, 24 april 2013.

Jacques Moerman, ’t Woudt. De rijke geschiedenis van het kleinste dorp van Nederland Historische Reeks Midden-Delfland deel 1, Historische Vereniging Oud-Schipluiden, Schipluiden, 2012, 256 p., geïll, ISBN 9789075938616, prijs €24,95 (te koop in Delftse en regionale boekhandels)

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

Een groot boek over het kleinste dorp van Nederland, ga er maar aan staan. Jacques Moerman deed het en schreef ruim 250 pagina’s over de geschiedenis van ’t Woudt, een kerkdorp met vandaag de dag ongeveer 40 inwoners, ingeklemd tussen Naaldwijk, Den Haag en Delft.

Terwijl alle plaatsen in de omgeving uitbreidden, bleef ’t Woudt een kleine gemeenschap. Bereikbaar via de Kerklaan, en lange tijd ook langs de zogenaamde kerkenpaden: onverharde, openbare paden door het weiland, zo nu en dan onderbroken door een plank over een sloot en met natuurlijk de kerk als eindbestemming. Begin 20ste eeuw zijn de meeste van deze routes verdwenen, maar in 1970 is er een prachtig fietspad door de polder voor in de plaats gekomen.

De belangrijkste reden voor het uitblijven van iedere groei van ’t Woudt was het systeem van grondbeheer. De boeren in het dorp en de omgeving verdeelden hun land liever niet. Bij overlijden of pensionering nam de oudste zoon het bedrijf over en kreeg de rest van de kinderen het erfdeel uitbetaald in geld. Op deze manier kwam er nauwelijks land vrij voor extra bebouwing. Ook vandaag de dag heeft ’t Woudt, met de aanwezigheid van twee moderne veebedrijven, nog steeds een voornamelijk agrarisch karakter.

Ruim 250 pagina’s over de geschiedenis van ’t Woudt, een kerkdorp met vandaag de dag ongeveer 40 inwoners, ingeklemd tussen Naaldwijk, Den Haag en Delft

Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel beschrijft Moerman het ontstaan en de geschiedenis van ’t Woudt. Hier komen de vroegste bewoningsgeschiedenis (vanaf 3600 voor Christus), de lokale economie en de belangrijkste huizen en hun bewoners aan de orde. In het middendeel besteedt Moerman ruim aandacht aan de geschiedenis en invloed van de kerk in het dorp. De jongste geschiedenis van ‘t Woudt komt er in het derde en laatste deel wat bekaaid van af. In kort bestek bespreekt Moerman het opkomend verenigingsleven, de impact van de Tweede Wereldoorlog en de uitdagingen van de moderne tijd.

Zoals de ondertitel van het boek al zegt: ’t Woudt heeft een rijke geschiedenis. Moerman heeft dan ook oog voor details. De uitgebreide beschrijvingen van bijvoorbeeld kerk- of boerderijarchitectuur zijn voor de niet-ingewijde misschien soms iets teveel van het goede, maar de balans keert terug met bijvoorbeeld heerlijke anekdotes over de bewoners en sociale verhoudingen in het dorp. In het middendeel levert bijvoorbeeld het samenleven van protestant en katholiek in de kleine gemeenschap mooie verhalen op.

Met de levensbeschrijvingen van een meester Schipper, ‘hebbende ’s morgens bij eene roomschgezinde reets op eene alleronmatigste en gulsige wijze genever gedronken’,  brengt Moerman de bewoners van ’t Woudt tot leven

Zo bevat tot op de dag van vandaag de oostelijke buitenmuur van de protestantse kerk nog een katholiek wijdingskruis; één van de oorspronkelijk twaalf markeringen van de plaatsen waar het gebouw bij de inwijding door de bisschop of zijn plaatsvervanger gezegend was. Volgens het katholieke verhaal kwamen de kruizen steeds onder de kalklaag tevoorschijn, wat natuurlijk werd geïnterpreteerd als een verwijzing van hogerhand naar de katholieke oorsprong van de kerk. In werkelijkheid loste het zout in de steen langzaamaan de kalklaag op. In de 17de eeuw gebruikten de katholieken verschillende boerderijen in de omgeving als schuilplaats, maar in de Franse tijd werden de godsdiensten in Nederland gelijkgesteld en maakten zij opnieuw aanspraak op ‘hun’ kerkgebouw. Wethouder Loncq wist het goed gemaakt: hij stelde voor om de kerk met een muur in tweeën te delen, zodat de 105 gereformeerden het schip van de kerk zouden behouden en de 118 katholieken in het koor bijeen konden komen. Het plan ging uiteindelijk toch niet door.

Maar ook binnen de protestantse gemeenschap was het niet altijd koek en ei. In 1588 trad de eerste predikant van ’t Woudt aan, Johannes Martini. Zijn werk werd echter bemoeilijkt door een roddelzieke lidmaat, ene Heyltghen Mertens. De vrouw verspreidde allerlei geruchten over de niet onberispelijke levenswandel van de predikant en zijn echtgenote in hun vorige standplaats Tholen. Maar Martini liet zich niet uit het veld slaan en bracht de zaak voor het gerecht, waarop Heyltghen zich met het echtpaar verzoende en openlijk schuld beleed. Met de levensbeschrijvingen van de predikanten en niet te vergeten de schoolmeesters (meester Schipper, ‘hebbende ’s morgens bij eene roomschgezinde reets op eene alleronmatigste en gulsige wijze genever gedronken’) brengt Moerman de bewoners van ’t Woudt tot leven.

De eerste uitgave in de Historische Reeks van Midden-Delfland is uitgegeven op groot formaat, met prachtige kleurenafbeeldingen

Aandacht voor de wereld buiten ’t Woudt is er ook. De Woudtse boter en kaas kende afzet in het gehele land, en in de 14de eeuw zelfs bij het hof van de graaf. Belangrijke lokale families als de Van der Burchs namen in de 16de en 17de eeuw in Delft en andere Hollandse steden belangrijke posities in. En de ontwerpen voor de gravures van de Leidse universitaire instellingen door de 17de-eeuwse schilder Jan Cornelisz. van ’t Woudt, beter bekend als Woudanus, zijn nu internationaal bekend. Maar Moerman toont ook de bordjes afkomstig uit de inboedel van de boerderij van Maritgen de Voecht waarop keizer Karel V, Philips en de hertog van Kleef waren afgebeeld. Zijn er tastbaarder voorbeelden van de wereld waarin ’t Woudt functioneerde?

Naast de inhoud verdiend ook de vormgeving lof: het boek is uitgegeven op groot formaat, met prachtige kleurenafbeeldingen op stevig papier. ’t Woudt. De rijke geschiedenis van het kleinste dorp van Nederland is de eerste uitgave in wat een Historische Reeks van Midden-Delfland moet worden. Een fraai begin, dat doet hopen op meer publicaties over de geschiedenis van deze regio.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Anne Petterson, 24 april 2013.

recensie Fransen websiteAlfons Fransen, Dijk onder spanning. De ecologische, politieke en financiële geschiedenis van de Diemerdijk bij Amsterdam, 1591-1864 Hilversum, Verloren, 2011, 404 p., geïll., ISBN 9789087041915, prijs €40,-

door Piet van Cruyningen, Huygens ING

Dijk onder spanning is de handelseditie van het proefschrift waarop Alfons Fransen in 2009 promoveerde aan de Vrije Universiteit. Historiografisch past het in een recente trend in de waterstaatsgeschiedenis om meer aandacht te besteden aan de economische en ecologische aspecten van waterbeheer. Het onderwerp van zijn studie is de financiering van het onderhoud van de Diemerdijk, die zich uitstrekt van Amsterdam tot aan de Vecht. Hoewel dus niet bijzonder lang, beschermde deze dijk een belangrijk gebied in Holland en Utrecht. Als de dijk doorbrak, kregen ook de Amsterdammers natte voeten.

Fransen wil weten hoe de financiering van deze dijk zich in de loop van de tijd ontwikkelde en hoe die ontwikkeling kan worden verklaard. Hoeveel het onderhoud van een dijk kost en hoeveel de ingelanden daar voor over hebben, wordt volgens Fransen bepaald door een keten van factoren: het milieu (inklinking van het veen, klimaat en weer), de stand van de techniek (dijkbouw), de economie (pachtprijzen, prijzen van landbouwproducten), en bestuurlijke omstandigheden. Hoe elk van die factoren invloed uitoefende op de hoogte van de kosten, wordt uiteengezet in zeven hoofdstukken, die in chronologische volgorde de periode van de late Middeleeuwen tot 1864 behandelen.

Fransen laat zien dat het met de kosten van het onderhoud in het algemeen meeviel. Er waren natuurlijk wel perioden waarin er veel geïnvesteerd moest worden, zoals na stormvloeden of na de paalwormepidemie van 1732. Dit diertje verwoestte de palen waarmee de Diemerdijk en andere dijken langs de Zuiderzee waren versterkt. Het milieu had dus zeker invloed. Toch blijkt in Dijk onder spanning dat juist institutionele factoren hier het belangrijkst waren. Het Hoogheemraadschap van de Diemerdijk was een interprovinciaal waterschap. Holland en Utrecht waren beide vertegenwoordigd in het bestuur. Omdat deze gewesten tegengestelde belangen hadden, bleek het vaak uitermate moeilijk om tot besluitvorming te komen.

Het belangrijkste probleem was dat de kosten van het onderhoud grotendeels voor rekening kwamen van enkele kleine zogeheten dijkplichtige districten, die allemaal in Holland gelegen waren

Het belangrijkste probleem was dat de kosten van het onderhoud grotendeels voor rekening kwamen van enkele kleine zogeheten dijkplichtige districten, die allemaal in Holland gelegen waren. Daarnaast waren er waalplichtige districten, die alleen in buitengewone omstandigheden, zoals na een stormvloed, bijdroegen in de kosten. Die districten besloegen meer dan tachtig procent van het grondgebied van het hoogheemraadschap en lagen grotendeels in Utrecht. De kosten waren daardoor zeer ongelijk verdeeld en het zou verstandig geweest zijn om het onderhoud ‘gemeen te maken’, waardoor ze gelijkmatiger over de ingelanden verdeeld konden worden. Het zal duidelijk zijn dat Utrecht daar geen belang bij had en zich er met hand en tand tegen verzette. Gemeenmaking werd als gevolg daarvan uitgesteld tot 1864.

Vooral aan het begin van de 18de eeuw, toen de lasten hoog waren en de landbouw zich in een depressie bevond, leidde die ongelijke verdeling ertoe dat veel ingelanden in de dijkplichtige districten ‘spade staken’. Daarmee deden ze afstand van hun land en van de daarmee verbonden dure dijkplicht. Opvallend was dat niet alleen kleine boeren dit deden, maar ook rijke grootgrondbezitters uit steden als Amsterdam. Dat komt overeen met de uitkomsten van het onderzoek van Tim Soens, De spade in de dijk (2009), naar laatmiddeleeuws Vlaanderen, waar grootgrondbezitters er ook de voorkeur aan gaven hun bezit op te geven in plaats van te blijven voldoen aan een in hun ogen te dure en uitzichtloze dijkplicht.

Alfons Fransen heeft een degelijke studie geschreven, die niet alleen inzicht geeft in de financiering van waterstaatswerken, maar ook in bestuurspraktijk van de Republiek

Uiteindelijk werd in de 18de eeuw een oplossing voor het probleem van de ongelijke verdeling van de kosten gevonden door het onderhoud niet juridisch, maar wel feitelijk voor een groot deel gemeen te maken. Die creatieve oplossing vormt een deel van de basis waarop Fransen tot een van zijn voornaamste conclusies komt: het institutionele onvermogen van de Republiek was minder ernstig dan vaak aangenomen. Als het echt nodig was, bleek het mogelijk om institutionele klippen te omzeilen en tot oplossingen te komen.

In het geval van de Diemerdijk speelde de politieke en financiële macht van Amsterdam daarbij een grote rol. De stad bleek vaak bereid om belangrijke investeringen vooruit te financieren. Het bestel van de Republiek blijkt inderdaad soepeler dan vaak gedacht, dat toont Fransen wel aan. Maar toch … het bleek pas mogelijk om de sluis bij Muiden aan te leggen toen Utrecht in 1673 uit de Unie was gezet omdat het door de Fransen was bezet en dus een eind kwam aan decennialang verzet van Utrecht tegen deze noodzakelijke investering. En hoe ging het in gebieden waar er geen rijke en machtige stad als Amsterdam was die zijn geld kon inzetten als smeermiddel? Ik ben hier wat sceptischer over dan Fransen. Dat neemt niet weg dat Alfons Fransen een degelijke studie heeft geschreven, die niet alleen inzicht geeft in de financiering van waterstaatswerken, maar ook in bestuurspraktijk van de Republiek.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Piet van Cruyningen, 24 april 2013.

recensie Jansen websiteG.A. Bredero, Proza. Uitgegeven, vertaald en toegelicht door Jeroen Jansen Hilversum, Verloren, 2011, 299 p., geïll., ISBN 9789087042608, prijs €25,-

door Johannes Müller, Universiteit Leiden

Dat de begeleidende prozateksten bij Gerbrandt Bredero’s toneelstukken van grote waarde voor de analyse van zijn werk kunnen zijn, is uit studies naar deze auteur steeds opnieuw gebleken. Maar behalve als sleutels tot het ‘eigenlijke’ werk hebben de, toegegeven schaarse, prozateksten van de Amsterdamse dichter en toneelschrijver tot nu toe op weinig belangstelling kunnen rekenen.

De onderhavige becommentarieerde tekstuitgave van Jeroen Jansen probeert daar verandering in te brengen en de literaire en cultuurhistorische waarde van juist deze teksten te onderstrepen. De uitgave omvat naast de voorredes en opdrachten van Bredero’s toneelstukken ook de zes brieven die van de dichter bekend zijn.

Dat dit boek door een grote kenner is geschreven en samengesteld staat buiten kijf. De specifieke functie van deze editie blijft echter onduidelijk. Jansen verantwoordt zijn publicatie met een beroep op toekomstig onderzoek waarin hij “dit proza vanuit een ander invalshoek wil gaan bestuderen”. Ook zou dit boek voor het onderwijs gebruikt kunnen worden. Wat die “andere invalshoek” ook moge inhouden, de geïnteresseerde onderzoeker kon natuurlijk al terugvallen op de bestaande tekstuitgaven, die sinds enige tijd ook digitaal te raadplegen zijn via de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.

De, toegegeven schaarse, prozateksten van de Amsterdamse dichter en toneelschrijver hebben tot nu toe op weinig belangstelling kunnen rekenen

Ook al zijn de tot de toneelstukken behorende voorredes en opdrachten van Bredero’s toneelstukken zeker op zichzelf interessant, met name voor onderzoeksdoeleinden is de gebruikswaarde van deze prozateksten toch hoger als ze in combinatie met de toneelteksten te raadplegen zijn. Hetzelfde geldt ook voor het onderwijs: omdat het schaarse proza van deze auteur daar vooral behandeld zal worden in combinatie met zijn toneel- en dichtwerk zijn integrale uitgaven van de verschillende werken mijns inziens vele malen bruikbaarder.

Over de behoefte waarin dit boek voorziet had dan ook beter nagedacht moeten worden. Met name de keuze voor een vertaling van de teksten naar hedendaags Nederlands vraagt om een verantwoording. De opdrachten en voorredes zullen los van de toneelteksten nauwelijks op belangstelling van een groter algemeen geïnteresseerd publiek kunnen rekenen.

Uit het uitgebreide commentaar waarvan Jansen de prozateksten teksten voorziet blijkt de deskundigheid en de scherpe analytische blik van de auteur

De beoogde doelgroep moet dus onder de specialisten gezocht worden, wat de keuze voor een hertaling niet begrijpelijker maakt. Zelfs beginnende studenten Nederlands zouden met een geannoteerde tekstuitgave uit de voeten moeten kunnen, en omdat Bredero’s proza als studiedoel op zichzelf toch vooral voor gespecialiseerdere ouderejaarsstudenten interessant is, zal dit boek nauwelijks als propedeusestof aan bod komen. Als een dergelijke uitgave dan in tijden van de voortschrijdende digitalisering in de geesteswetenschappen ook nog juist in deze vorm verschijnt, blijven de mogelijkheden die de nieuwe media en onderzoekstechnieken bieden helaas onbenut. Voor studenten en onderzoekers was een doorzoekbare digitale tekst bruikbaarder geweest en zouden tabellen over de woordaantallen van de afzonderlijke teksten zoals op pagina 38 overbodig zijn.

Het doel van het boek, namelijk Bredero’s proza meer onder de aandacht te brengen, had effectiever bewerkstelligd kunnen worden

Uit het uitgebreide commentaar waarvan Jansen de prozateksten teksten voorziet blijkt de deskundigheid en de scherpe analytische blik van de auteur. En ook al beschikken we al over verschillende biografische schetsen van Bredero, de biografische inleiding en de contextualisering van de teksten in proza door inbedding in 17de-eeuwse prozagenres zijn inderdaad verhelderend.

Het doel van het boek, namelijk Bredero’s proza meer onder de aandacht te brengen, had mijns inziens effectiever bewerkstelligd kunnen worden door de specialisten in een echte vakpublicatie aan te spreken, waarin Jansens analyses beter tot hun recht hadden kunnen komen. Zoals Jansen suggereert, kunnen we deze publicaties echter nog verwachten. De breder geïnteresseerde lezers hebben daarentegen meer aan een integrale en hertaalde uitgave van de teksten, waarin toneeltekst én voorredes zijn opgenomen.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Johannes Müller, 24 april 2013.

Ronald Prud’Homme van Reine, Moordenaars van Jan de Witt. De zwartste bladzijde van de Gouden Eeuw De Arbeiderspers, Amsterdam, 2013, 224 p., ISBN 9789029587419, prijs €21,95

door Serge ter Braake, Vrije Universiteit

Raad pensionaris Johan de Witt (1653-1672) is zonder twijfel een van de boeiendste en meest besproken figuren uit de Gouden Eeuw. Enigszins in zijn schaduw, zoals maar weer blijkt uit de titel van dit boek, maar altijd aanwezig, is Johans oudere broer Cornelis. De broers werden op 20 augustus 1672, in het rampjaar, vermoord en hun lichamen op afgrijslijke wijze verminkt. Er is al eeuwenlang een debat gaande over hoe deze dubbelmoord heeft kunnen plaatsvinden. De dubieuze rol van stadhouder Willem III is daarbij vooral een onderwerp van de nodige controverse geweest, hoewel in de populaire tv-serie De Gouden Eeuw (aflevering 13, 5 maart 2013) die hele discussie niet wordt genoemd, vermoedelijk omdat dat niet in lijn zou zijn met de bijna onsmakelijke verheerlijking van Willem III in de rest van de aflevering.

In 2009 organiseerde de Nederlandse Vereniging Vrienden van de Witt (opgericht in 2005) een symposium over de moord op de gebroeders, waar ook de auteur van dit boek,  historicus (van vooral de Gouden Eeuw) en publicist Ronald Prud’Homme van Reine, een lezing gaf. Op het symposium stelde de auteur de vraag waarom niemand ooit serieus onderzoek had gedaan naar de achtergronden van de moordenaars van de gebroeders De Witt. Hij besloot uiteindelijk zelf dat onderzoek te doen, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in dit boek.

Bij de moordenaars gaat het om de circa tien mannen die aanwijsbaar de trekker hebben overgehaald en op de broers hebben ingehakt en geslagen, voordat ze werden overgeleverd aan de woedende menigte. De gebeurtenissen die voorafgingen aan de dubbelmoord zijn in grote lijnen genoeg bekend. Cornelis de Witt werd door de louche barbier Willem Tichelaar ervan beschuldigd een moordaanslag te beramen op stadhouder Willem III. Ondanks het complete gebrek aan bewijs werd Cornelis schuldig bevonden door de raadsheren van het Hof van Holland. Toen broer Johan, die kort daarvoor onder druk van de publieke opinie al was afgetreden als raadpensionaris, hem op de dag van het vonnis kwam bezoeken,  werden de broers belaagd door een woedende, opgehitste volksmenigte en uiteindelijk ook door een deel van de schutters. Het einde is bekend.  Stadhouder Willem III reageerde door de daders te belonen, waardoor hij verdacht is geworden als opdrachtgever van de moord.

Ronald Prud’Homme van Reine vroeg zich af waarom niemand ooit serieus onderzoek had gedaan naar de achtergronden van de moordenaars van de gebroeders De Witt. Hij besloot dat onderzoek uiteindelijk zelf te doen

De sleutelhoofdstukken van dit boek zijn hoofdstukken 5 (‘De moord’) en 6 (‘De moordenaars en hun medeplichtigen’). De rest van het boek biedt een verdienstelijke synthese van de bestaande literatuur, maar levert weinig nieuws en had wat mij betreft sterk ingekort kunnen worden. De auteur heeft in hoofdstuk 6 genoeg interessants te melden over de moordenaars. Het waren grotendeels onbetrouwbare types, die vrijwel allen voor hun aandeel in de moord werden beloond en ook in latere jaren onbetrouwbare lieden bleken te zijn. De auteur maakt aannemelijk dat hun optreden was gedirigeerd door oude vijanden van de gebroeders: Tromp, Kievit en Zuylestein. Spectaculairder is de vondst van de auteur (hoofdstuk 5) van een brief waaruit blijkt dat Willem III een aantal dagen voor de moord in Den Haag was. De enige tijdgenoot die dat had beschreven was procureur Copmoijer, wiens vermelding daarvan tot dusver weinig serieus was genomen. De auteur toont niet alleen aan dat Copmoijer wat betreft de aanwezigheid van Willem gelijk had, maar ook dat hij verder als een betrouwbaar getuige mag gelden.

Het waren grotendeels onbetrouwbare types, die vrijwel allen voor hun aandeel in de moord werden beloond en ook in latere jaren onbetrouwbare lieden bleken te zijn

Wat deed Willem III daar in Den Haag? En wat waren de ‘zaken van zeer groot belang’ waarover hij zijn verwant Johan Maurits van Nassau daar schreef? Volgens de auteur, die zich daarbij baseert op het verslag van Copmoijer, overlegde Willem met de belangrijkste complotteurs in het huis van de Oranjegezinde Odijk.  Als dat waar is, dan is het bijzonder aannemelijk dat Willem op zijn minst van de moordplannen op de hoogte was en misschien zelfs heeft geïnitieerd.  De auteur hangt voor zijn constructie veel op aan de identificatie van de mannen met wie Willem gesproken zou hebben, die door Copmoijer ‘heeren uyt ‘’t Hof’ worden genoemd. De auteur identificeert ze als hovelingen (p. 93), waartoe in ieder geval Zuylestein en misschien ook Albrantswaard behoord zouden hebben. Tromp en Kievit zouden daar dan waarschijnlijk ook aanwezig zijn, als hebbende connecties met die twee. Op p. 183 staat het voor de auteur zelfs vast dat Willem III met deze mannen overleg heeft gepleegd. Hoewel het zeker mogelijk is dat het zo is gebeurd, is er minder aanleiding om dat te denken dan de auteur doet voorkomen.

Een dubieuze rol van Willem III bij de veroordeling van Cornelis de Witt is  aannemelijker dan een rol bij de daadwerkelijke moord

Het is volgens mij veel waarschijnlijker dat de ‘Heeren uyt ’t Hof’ leden waren van het Hof van Holland. Het was immers een bijeenkomt in Den Haag, waar het Hof van Holland zetelde, en procureur Copmoijer werkte bij dat zelfde hof. ‘Het Hoff’ was ook gewoon een gebruikelijke aanduiding voor het college van raadsheren van het Hof van Holland. Willem III had als stadhouder van Holland en Zeeland toegang tot de Raadkamer en mocht zich ambtshalve bemoeien met de rechtspraak van het Hof. Bovendien noemt Copmoijer even later in zijn verslag de heren Zuylestein en Tromp wel bij naam, dus waarom zou hij dat eerder met een dergelijke cryptische beschrijving doen?  De bijeenkomst vond plaats kort voor de marteling en veroordeling van Cornelis de Witt. Het lijkt er daarom op dat Willem juist zijn stempel heeft willen drukken op het vonnis dat de raadsheren zouden vellen, door een paar dagen daarvoor overleg te plegen met een aantal van hen. Een dubieuze rol van Willem III bij de veroordeling van Cornelis de Witt is daarmee aannemelijker dan een rol bij de daadwerkelijke moord.

Wat er uiteindelijk precies gebeurd en bekokstoofd is, zal waarschijnlijk altijd in nevelen gehuld blijven. Met dit boek is de moord zeker niet opgelost, zoals wel beweerd wordt door de NOS, maar het is zeer de vraag of dat ooit met sluitend bewijs zal lukken. Prud’Homme van Reine schept met zijn benadering van het onderwerp en enkele mooie vondsten wel meer licht in de duisternis, waardoor zijn boek een geslaagd exemplaar is in de nog altijd aanzwellende historiografie over de gebroeders De Witt.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Serge ter Braake, 24 april 2013.