Pit Dehing, Geld in Amsterdam. Wisselbank en wisselkoersen, 1650-1725 Verloren, Hilversum, 2012, 488 p., geïll., ISBN 9789087043117, prijs €45,-

door Alberto Feenstra, Universiteit van Amsterdam

In Geld in Amsterdam geeft Pit Dehing een inkijkje in de financiële keuken van één van Amsterdams belangrijkste instellingen van de Gouden Eeuw: de Wisselbank. Het proefschrift is gebaseerd op een steekproef van 15 jaren uit de rekeningen van de wisselbank die een ongelooflijke hoeveelheid bronmateriaal op leverde, waaruit een indrukwekkende dataset is gecreëerd (p. 35-36, 307-308). Met behulp van een groot aantal grafieken, tabellen en illustraties beschrijft hij de geschiedenis van de Wisselbank tussen 1650 en 1725, waartoe het boek zich overigens niet beperkt. Het boek bevat zowel de aanloop naar de oprichting in 1609 als lange-termijnanalyses tot aan 1795.

Dehings doel is om de rol van de Wisselbank te verduidelijken door de opzet en werking ervan te bestuderen, waarbij hij zich op twee vragen richt. Ten eerste wil hij weten of de Wisselbank een passend instrument voor de bestrijding van Amsterdams belangrijkste monetaire problemen was. Ten tweede onderzoekt hij welke effecten de operaties van de bank op de Amsterdamse wisselmarkt hadden. Deze tweedeling komt terug in de opbouw van het boek, dat naast inleiding en conclusie acht inhoudelijke hoofstukken bevat. De hoofstukken 3 tot en met 6 richten zich op de werking van de bank, de hoofstukken 7 tot en met 9 op de effecten ervan.

In hoofdstuk 2 beschrijft Dehing de algemene en financiële achtergrond van Hollands economische ontwikkeling. De weinig verrassende beschrijving wordt overigens niet gekoppeld aan de discussie of financiële instituties in reactie op economische groei ontstaan of zelf groeibevorderend zijn, zoals Dehing die in het inleidende hoofdstuk uitvoerig uiteenzette. De hoofdstukken 3 en 4 geven een gedetailleerde beschrijving van oprichting en functioneren van de bank. In hoofdstuk 4 wordt de recepis, een verhandelbare kwitantie van storting, geïntroduceerd als nieuw instrument, samen met de activiteiten van de bank op de vrije markt. Beide elementen en hun gebruik worden in het daaropvolgende hoofdstuk nog preciezer uitgelegd.

In Geld in Amsterdam geeft Pit Dehing een inkijkje in de financiële keuken van één van Amsterdams belangrijkste instellingen van de Gouden Eeuw: de Wisselbank

Ook de hypothese dat de Wisselbank een Centrale Bank-functie vervulde door middel van de monetaire politiek wordt in hoofdstuk 5 uitgewerkt op basis van regressiefuncties. Ondanks de sterke cijfermatige onderbouwing, blijft het de vraag of dit een vooropgezet plan was of dat improvisatie hetzelfde resultaat opleverde. Kwalitatieve bronnen hadden misschien extra inzicht kunnen geven in de motieven van de bankbestuurders. Verder stelt Dehing dat de omloopsnelheid van het bankgeld hoog was. Een uitgebreide vergelijking met geld buiten de bank, zowel in Amsterdam als internationaal had dit argument kracht kunnen bijzetten. Hoofdstuk 6 analyseert de bedrijfsresultaten van de bank gedurende zijn bestaan. Zodoende is het eerste deel voor de ingeleide lezer wellicht een te gedetailleerde beschrijving van de werking van de bank.

De goede analyse van de relatie tussen rentestructuur (in hoofdstuk 2; tabel 2.2) internationale handelstransacties en metaalvoorraden in hoofdstuk 7 wordt in hoofdstuk 8 uitgewerkt door te laten zien dat de lage waardering van het Vlaamse pond in Amsterdam, de Hollandse kooplieden  kunstmatig een concurrentievoordeel opleverde. Hoe dit doorwerkte in de opkomst van  Amsterdam als internationaal financieel centrum laat Dehing in hoofdstuk 9 zien, door middel van een centraliteitsindex. Hiermee is het een cijfermatige verbetering van het argument van Lucien Gillard in 2009.

Als er één ding duidelijk wordt uit Dehings boek is het wel dat de vroegmoderne financiële wereld aan complexiteit weinig onderdeed voor die van vandaag

De tragiek van dit boek is dat Dehing tussen de start in 1989 en de afronding in 2012 is ingehaald door publicaties van collega-historici, zoals Quinn en Roberds die al in 2009 betoogden dat de Wisselbank een Centrale Bankfunctie vervulde. Doordat Dehing een veelheid aan technische macro-economische begrippen om die historische ontwikkelingen te duiden, loopt de tekst soms enigszins stroef.  De toevoeging van een verklarende woordenlijst had het tekstbegrip kunnen verbeteren. Ook de grote hoeveelheid citaten en de intermezzo’s aan het einde van de hoofdstukken 2, 3, 6, 7en 8 onderbreken de lijn van het verhaal. Wellicht had het boek kunnen profiteren van een betere integratie van de intermezzo’s, zoals over de frauderende boekhouder Rutgert Vlieck in hoofdstuk 3, die na ontdekking ter dood werd veroordeeld en onthoofd. Hier laat Dehing sterke parallellen met het heden zien in de verlokkingen van het snelle geld.

Want, als er één ding duidelijk wordt uit het boek is het wel dat de vroegmoderne financiële wereld aan complexiteit weinig onderdeed voor die van vandaag, waardoor zowel toen en nu markt en overheidsinstellingen in voortdurende wisselwerking hun eigen doelen nastreven. Zodoende slaagt hij in zijn streven de complexiteit van de wisselbank te laten zien. In hoeverre Dehing ook geslaagd is in zijn opzet de rol van de Wisselbank te verduidelijken moet de lezer zelf beoordelen. Dehings bijdrage is vooral gelegen in het gebruik van grote hoeveelheden historische data, waarmee hij de mogelijkheden van statistisch onderzoek met historisch materiaal aantoont, wat een uitnodiging is voor vervolgonderzoek.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Alberto Feenstra, 9 november 2013.

Joke Spaans, De levens der maechden: het verhaal van een religieuze vrouwengemeenschap in de eerste helft van de zeventiende eeuw Verloren, Hilversum, 2012, 166 pp., met een bijlage op CD, ISBN 9789087042899, prijs €19,-

door Erika Kuijpers, Universiteit Leiden

Vanaf 1581 was in heel Holland de katholieke eredienst verboden. Kloosters en andere religieuze instellingen werden opgedoekt, en het nog steeds omvangrijke katholieke bevolkingsdeel was voor de bediening van de sacramenten aangewezen op clandestiene bijeenkomsten en in het geheim opererende ambulante priesters. Voor de kerk van Rome werd Holland missiegebied. In deze periode ontstond er in Haarlem een gemeenschap van ongehuwde katholieke vrouwen die een semi-religieus leven leidden.

Hoewel zij niet langer konden intreden in een klooster dicht bij huis voelden nog steeds veel vrouwen zich geroepen tot een religieus leven van werken en bidden. Deze geestelijke maagden werden in de zeventiende eeuw klopjes genoemd. De kloppenvergadering in Haarlem telde al gauw zo´n tweehonderd leden. Zij stonden onder toezicht van een priester maar hadden daarnaast ook een geestelijke moeder. Tryn Jans Oly, een Amsterdamse regentendochter, was de moeder van de vergadering in het tweede kwart van de zeventiende eeuw. In deze periode maakte zij levensbeschrijvingen van overleden maagden. Net als in veel kloosters werden die levens, of zusterboeken, gebruikt om uit voor te lezen zodat andere leden van de gemeenschap er een voorbeeld aan konden nemen.

In de levens werden de deugden en bijzondere verdiensten van de overledene beschreven. Belangrijke deugden voor een maagd waren natuurlijk vroomheid, soberheid en kuisheid maar de levensbeschrijvingen zijn verre van uitwisselbaar. Juist grote verschillen tussen karakters en talenten komen er in naar voren, als ook de verschillen in sociale achtergrond en het soort omstandigheden waarin vrouwen leefden en de tegenslagen die ze in hun leven kregen te verwerken. Dat maakt dat de levens een fascinerend inkijkje bieden in juist individuele levensomstandigheden en soms ook het leven van alledag.

Tryn Jans Oly, een Amsterdamse regentendochter en moeder van de Haarlemse kloppenvergadering, maakte in het tweede kwart van de zeventiende eeuw voorbeeldige levensbeschrijvingen van overleden maagden

Zo is er de maagd Maria Bastyaens die toelegt op het opsporen en opknappen en in ere herstellen van oude afgebladderde heiligenbeelden, die ze opduikelt in stoffige kelders en zolders tot ver buiten Haarlem. Of Tryn Areians, die de teloorgang van het katholicisme zozeer persoonlijk ter harte gaat dat ze wel met de ketters moet spreken om ze tot betere inzichten te brengen. Of over Geertruyt Pieters die zo’n grote ‘treck’ had tot ‘innicheyt’, dat ze ondanks een heel slechte gezondheid en een ‘pyndelicken lichaem’ zich ‘booven haer zelven conde verheeven’ dat ze vaak zo lang in de kerk zat ‘datse daer oock altement bynae voor doot afgebracht werde.’

Spaans behandelt in haar boek een aantal belangrijke thema’s die de maagdenlevens in hun historische context plaatsen. Wat haar werk steeds zo waardevol maakt is dat ze haar imponerende kennis van religiegeschiedenis combineert met sociale geschiedschrijving. Na een beschrijving van de religieuze verhoudingen in Holland na de Opstand in het eerste hoofdstuk volgen hoofdstukken over de organisatie van de Hollandse missie de sociale achtergronden en netwerken van de kloppen en de interne organisatie van de kloppengemeenschap. Maar het interessantst vind ik de hoofdstukken vijf en zes, die over herinnering gaan en over vroomheid.

Zoals Geertruyt Pieters, die zo’n grote ‘treck’ had tot ‘innicheyt’, dat ze ondanks een heel slechte gezondheid en een ‘pyndelicken lichaem’ zich ‘booven haer zelven conde verheeven’ dat ze vaak zo lang in de kerk zat ‘datse daer oock altement bynae voor doot afgebracht werde’

Dit zijn thema’s waarvoor historici vaak zijn aangewezen op geleerde of regelgevende bronnen, of op religieuze werken. Slechts zelden kun je zo dicht tot de belevingswereld en de praktijk van vroomheid naderen als in deze levensbeschrijvingen. Natuurlijk zijn deze levens ook gemodelleerd naar het voorbeeld van bestaande literatuur, bijvoorbeeld de heiligenlevens die door de maagden veel werden gelezen. En natuurlijk werd er over de doden vooral veel goeds geschreven, tenslotte moesten zij, of in ieder geval hun deugden, tot voorbeeld strekken voor de rest van de gemeenschap. Maar toch geven de teksten onverwachte inkijkjes. Trijn Oly beschrijft vaak ook met welke zwakheden de overledene had geworsteld, bijvoorbeeld dat ze ‘veel tenthacie gheleeden heeft vant gheloof, van onsuiverheit, cleinmoedicheyt ende dierghelycke’.

Het omgaan met tegenslag was natuurlijk een belangrijk ijkpunt voor ware godsvrucht. Lijden zonder te klagen en niet verzaken in plichten ongeacht de omstandigheden was een hooggewaardeerde deugd. Ook het omgaan met de verleidingen van de wereld, waar deze vrouwen veel meer dan nonnen in een klooster aan waren blootgesteld zijn een belangrijk thema. Des te mooier als een maagd zo’n verleiding had weerstaan, zoals Aefgen Jacobs, waar een rijke koopman een oogje op had gehad, maar die het geld dat hij haar bood had weggesmeten ‘als oft een borse met slangen en serpenten geweest hadt’.

Joke Spaans heeft een aantal interessante thema’s uit de levens uitgediept en toegelicht – en bovendien is een transcriptie van de Levens op cd-rom toegevoegd aan dit boek

Joke Spaans heeft een aantal interessante thema’s uit de levens uitgediept en toegelicht. Het is een weldadig helder geschreven boek geworden. Bovendien is een transcriptie van de Levens op cd-rom toegevoegd aan dit boek. Drie keer 400 pagina’s doorzoekbare vakkundig getranscribeerde tekst van ruim 200 levens van maagden en daarnaast nog uitvaartpreken, getuigenissen en religieuze spreuken, voorzien van inhoudsopgaven, namenlijsten en een index. Met dat monnikenwerk heeft ze een brede groep van geïnteresseerden in de vroegmoderne geschiedenis een enorme dienst bewezen. En zo is Spaans op haar beurt een nastrevenswaardig voorbeeld voor ons.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

 Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Erika Kuijpers, 3 november 2013.

J.P. Sigmond, Zeemacht in Holland en Zeeland in de zestiende eeuw Verloren, Hilversum, 2013, 431 p., geïll., ISBN 9789087043490, prijs € 38,-

door Ron Brand, conservator Maritiem Museum Rotterdam

De zeventiende eeuw is zonder twijfel de meest interessante periode uit de Nederlandse maritieme geschiedenis; althans zo doen de vele boeken, die zijn verschenen en nog steeds verschijnen over zeehelden, zeeslagen, koloniale en handelsgeschiedenis, en nog vele andere onderwerpen, ons geloven. Over zeventiende-eeuwse scheepvaartonderwerpen verschijnen nog steeds heel veel boeken, steeds meer volgens mij, maar dat er voorafgaand aan die Gouden Eeuw een periode van opkomst en na afloop daarvan ook een periode van verval schuilt, wordt veel minder belicht. Het aantal boeken over de maritieme historie van de zestiende en achttiende eeuw is in ieder geval aanmerkelijk minder.

Het is de vraag of dat terecht is. Ik denk van niet, want juist in de zestiende eeuw werden verschillende kiemen gelegd die in de zeventiende eeuw tot bloei kwamen. De eerste Nederlandse handelsreizen over de wereldzeeën werden aan het eind van de zestiende eeuw uitgerust en ook de organisatie van de admiraliteiten dateert uit die periode. En de achttiende eeuw wordt dan wel algemeen als een periode van achteruitgang gekenmerkt, maar op maritiem gebied gebeurde er nog steeds heel veel. De VOC bereikte haar hoogtepunt in de eerste helft van de achttiende eeuw en een Nederlands eskader wist in 1781 tijdens de Slag bij de Doggersbank ondanks veel opgelopen schade toch maar mooi stand te houden tegen een even groot Engels smaldeel.

De kern van Sigmonds boek over de Hollandse en Zeeuwse zeemacht bestaat uit de tekst van twee scheepsjournalen uit 1544 en 1602, beide integraal in het boek opgenomen

J.P. (Peter) Sigmond heeft ingespeeld op de wat scheepvaartboeken betreft onderbelichte periode van de zestiende eeuw met een zeer lijvige publicatie over het ontstaan en de ontwikkeling van de zeemacht van Holland en Zeeland tussen de middeleeuwen en de zeventiende eeuw. In deze periode werd de zeemacht niet zozeer vanuit de centrale regering georganiseerd, maar vanuit de gewesten en havensteden. Dat sluit aan bij Sigmonds kennis op het gebied van de ontwikkeling van de Nederlandse zeehavens tussen 1500 en 1800, waarop hij in 1998 in Leiden promoveerde. Sigmond werkte als uitgever, directeur van de Rijksarchiefschool in Den Haag, directeur van het Legermuseum en hoofd van de afdeling Nederlandse Geschiedenis, later directeur Collecties van het Rijksmuseum in Amsterdam. Tussen 1998 en 2001 bekleedde hij de bijzondere leerstoel vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Van zijn hand verschenen veel artikelen en boeken op het gebied van de maritieme en militaire geschiedenis, archivistiek en museologie.

De kern van Sigmonds boek over de Hollandse en Zeeuwse zeemacht bestaat uit de tekst van twee scheepsjournalen. Het eerste is het journaal uit 1544 van een Habsburgs vlooteskader dat vanuit Veere overstak naar Dover om samen met een Engels eskader de Engelse koning Hendrik VIII naar Calais te begeleiden. Het tweede journaal dateert uit 1602 en doet verslag van een Hollands eskader dat, wederom in samenwerking met een Engels eskader, uitzeilde om de Spaanse en Portugese kust te blokkeren en een verwachte vloot Spaanse galeien te onderscheppen. Beide journalen zijn integraal in het boek opgenomen. Sigmond publiceerde al eerder over deze journalen, maar heeft daartussen nu een verbinding gelegd aan de hand van veel verschillend beeldmateriaal. Dat is nog steeds niet erg gebruikelijk bij historici. Vaak beschouwen zij afbeeldingen op schilderijen en prenten als onbetrouwbare bronnen, omdat kunstenaars hiermee de werkelijkheid naar hun hand zetten. Sigmond geeft daarom aan dit ook geldt voor geschreven bronnen. Als museumman én archiefman is hij bij uitstek degene om die verschillende bronnen in het juiste perspectief te plaatsen en met elkaar te vergelijken.

De eerste Nederlandse handelsreizen over de wereldzeeën werden aan het eind van de zestiende eeuw uitgerust en ook de organisatie van de admiraliteiten dateert uit die periode – juist in de zestiende eeuw werden verschillende kiemen gelegd die in de zeventiende eeuw tot bloei kwamen

De titel van het boek suggereert dat er een eeuw maritieme geschiedenis wordt geboden, maar de kern van het boek beslaat eigenlijk vooral de tweede helft van de zestiende eeuw, ruim een halve eeuw. Het boek bestaat uit drie delen: de Bourgondisch-Habsburgse zeemacht 1500-1560, een vloot op de binnenwateren 1572-1585 en de Staatse vloot op de Noordzee en de Atlantische Oceaan 1585-1609. Transformatie in die periode vormt de rode draad van het verhaal. Daarbinnen behandelt Sigmond kwesties als de importantie van het water, de veranderingen in de maritieme infrastructuur, de verwevenheid van ondernemers en bestuurders met de zeemacht, de functie van de vloot en de organisatie daarvan, samenwerking en conflicten. Dit alles komt in het rijkelijk geïllustreerde boek uitgebreid aan bod.

Sigmond biedt veel nieuw historisch materiaal, maar hij sluit met zijn boek ook aan bij het werk van andere auteurs, zoals Louis Sicking en J.C.A. de Meij, ook al leunt hij hier soms sterk op. Sickings proefschrift over de Bourgondisch-Habsburgse marine wordt regelmatig aangehaald

Tot slot heb ik enkele kleine kritiekpunten. De bladspiegel van het boek is zodanig dat de regels tekst in de rug lopen. Die vormgeving leest onprettig, zeker bij een omvangrijk boek als dit. Omdat de marges breed genoeg zijn, was dit niet nodig. Het is ook jammer dat het boek met een gewicht van ruim anderhalve kilogram geen harde omslag heeft gekregen, waardoor het nu gemakkelijk onderuit zakt. Dit alles doet echter niets af aan de inhoud, maar met een stevige band was het met recht een ‘zeemachtig’ boek geworden.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ron Brand, 2 november 2013.

Wim Weve, Huizen in Delft in de 16de en 17de eeuw WBooks, Zwolle, 2013, 264 p., ISBN 9789066303386, prijs € 24,95

door Ingrid van der Vlis, Historisch Onderzoeksbureau Tijdelijk

Het is de angst van iedere erfgoedinstelling: wat te doen als onze grootste expert onder de tram loopt? Afdeling monumentenzorg van de gemeente Delft voorzag zo’n verlies toen bouwhistoricus Wim Weve na 25 jaar met pensioen ging. Gelukkig minder dramatisch dan de tram, maar wel met eenzelfde resultaat: de door hem vergaarde kennis zou kunnen wegvloeien. Om dit scenario te voorkomen, kreeg Weve de laatste jaren voor zijn pensionering tijd en ruimte om zijn verhaal op te schrijven. Dat resulteerde in een rijk gedocumenteerd en rijk geïllustreerd boek over de voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuwse woningen van Delft.

Delft bezit uitzonderlijk veel zestiende-eeuwse gevels in de binnenstad. Dat is vreemd genoeg het gevolg van de grote stadsbrand die in 1536 driekwart van de woningvoorraad in de as legde. Naar verluidt moesten ruim 2300 huizen herbouwd worden. Delen van de constructie en sommige gevels bleven bestaan, maar het merendeel werd nieuw opgetrokken, in een tijdvak waarin de bouwstijl van overwegend gotisch naar renaissancistisch veranderde. Degelijke stenen woningen die in de daaropvolgende ‘gouden’ eeuw, toen veel andere steden een bouwhausse kenden, niet vernieuwd hoefden te worden. Ook nadien kende Delft relatief weinig nieuwbouw. De uitdijende steden Den Haag en Rotterdam kaapten potentiële – rijke – bewoners weg. Dat had als voordeel dat Delft goed geconserveerd bleef. De stad hoefde zich nauwelijks aan te passen aan groeiende verkeersstromen of andere grootstedelijke ontwikkelingen. De ruimte in de binnenstad was geruime tijd voldoende om de bevolkingsgroei op te vangen. Enkele grachten werden gedempt, maar niet in dezelfde mate als in andere steden. Tot slot bleef het centrum van Delft gespaard bij de bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Een rijk gedocumenteerd en rijk geïllustreerd boek over de voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuwse woningen van Delft

Hoewel het stadsbeeld voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuws is, kent Delft ook oudere bebouwing. De auteur neemt de lezer mee op een speurtocht naar die oudste sporen in de stad. Soms wordt de ouderdom van een pand immers alleen zichtbaar bij afbraak en behoedzame ontmanteling van een pand. Een dichtgemetselde deur, de constructie van het dak of een middeleeuws gewelf onder een woonhuis. Nog wel zichtbaar is het van voor de stadsbrand daterende woonhuis van de indertijd puissant rijke Delftenaar Jan de Huyter: Oude Delft 167, tegenwoordig het Gemeenlandshuis van Delfland. De rijkversierde natuurstenen gevel en de opbouw van het pand krijgen terecht de nodige aandacht in het boek. Dat neemt niet weg dat juist de verhalen, foto’s en tekeningen van andere panden voor de verrassingen zorgen. Zeventiende-eeuws metselwerk dat bij de zijmuur van een gerestaureerd klein pandje tevoorschijn komt en specifieke kraagbogen die een zestiende-eeuwse herkomst verraden zorgen ervoor dat de lezer al snel met andere ogen door de stad loopt.

Die beschouwer krijgt wel de waarschuwing altijd alert te blijven. Niet alles is wat het lijkt. Een oude gevel kan een modern kantoorpand herbergen, maar ook het omgekeerde komt voor. Delftenaren die in de zeventiende eeuw meer ruimte nodig hadden of met de nieuwste mode mee wilden gaan, pasten hun panden aan. Zo kan een op het oog zeventiende- of achttiende-eeuwse gevel een ouder pand maskeren. Het voor de VOC gebouwde Oost-Indisch Huis bij voorbeeld heeft een gevelsteen met het jaartal 1631. Indrukwekkende ouderdom, maar de gotische buitenkant verraadt dat het complex waarschijnlijk ouder is. Bij nader onderzoek blijken het inderdaad drie bij elkaar gevoegde woonhuizen van zeker honderd jaar eerder te zijn; slechts de verbouwing was in 1631 afgerond.

Niet alles is wat het lijkt: het voor de VOC gebouwde Oost-Indisch Huis bij voorbeeld heeft een gevelsteen met het jaartal 1631. Indrukwekkende ouderdom, maar de gotische buitenkant verraadt dat het complex waarschijnlijk ouder is.

De goede conservering van het zestiende- en zeventiende-eeuwse gebouwde erfgoed betreft overigens merendeels de riante woonhuizen, bedrijfspanden en winkels aan de rijke grachten. Zeventiende-eeuwse arbeiderswoningen verdwenen bijna allemaal in de loop der tijd. Sommige al in de achttiende en negentiende eeuw om plaats te maken voor net iets betere woningen. Het gros verdween in de jaren ’60 ten tijde van de grote stadssanering. De grootstedelijke problematiek bereikte toen toch ook Delft.

Huizen in Delft bedient diverse doelgroepen. De collega’s van monumentenzorg kunnen er voorlopig hun hart aan ophalen, evenals bouwhistorici van binnen en buiten de stad. Lokaal en historisch geïnteresseerden die zich niet laten afschrikken door enig bouwhistorisch jargon als een korbeelstel met peerkraalsleutelstuk of een spantjuk kunnen er ook zeker genoeg moois in ontdekken. Het is nu alleen nog wachten op een lichtgewicht samenvatting opdat de lezer met het boekwerk in de hand ook zelf als huizendetective door de stad kan lopen.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ingrid van der Vlis, 29 oktober 2013.

Jan Willem de Wijn, Aalsmeerders bij de VOC. Avonturen in Afrika en Azië deel 9 in de Aalsmeerse Historische Reeks, Stichting Oud Aalsmeer, 2010, 72 p., geïll., ISBN 9789080053175, €27,50

door drs. Saskia Klooster, maritiem historicus

Tussen 1596 en 1795 zonden de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en haar zogenoemde voorcompagnieën ruim 4700 schepen naar de Oost. In dezelfde periode kwamen vanuit Azië zo’n 3400 schepen terug naar Europa. Van de bijna één miljoen zeelieden, soldaten, handelaren, ambachtslieden, predikanten en bestuurders die naar Azië vertrokken, keerde meer dan de helft nooit meer huiswaarts. De ‘Loflijke Compagnie’, die daarom wel is gekarakteriseerd als ‘een vleeswolf’, deed jaarlijks een groot beroep op het beschikbare arbeidspotentieel en droeg op deze manier bij aan de voortdurende toestroom van buitenlandse arbeidsmigranten. Hoewel hun aandeel gaandeweg de 17de en 18de eeuw daalde, namen ook flink veel Nederlandse mannen dienst bij de VOC. Jan Willem de Wijn, voorzitter van de Stichting Oud Aalsmeer, heeft door verschillende bronnen bij elkaar te voegen, kunnen constateren dat minimaal 205 van hen afkomstig waren uit Aalsmeer, Kudelstaart en Kalslagen.

Een aantal historici heeft onderzoek gedaan naar de geografische herkomst van de personeelsleden van de VOC en het belang van de Compagnie als werkgever voor bepaalde plattelandsregio’s. Jan Willem de Wijns onderzoek, dat hij verrichtte in het kader van zijn studie geschiedenis aan de Vrije Universiteit, sluit hierbij aan. Hij constateert dat van de beroepsbevolking van de door hem bestudeerde dorpen steeds een tot vijf procent diende bij de VOC. Dit is vergelijkbaar met het percentage dat Piet Boon bijvoorbeeld heeft gevonden voor het West-Friese platteland. De Wijn verklaart de dienstneming van Aalsmeerders, Kudelstaarters en Kalslagers bij de VOC door te wijzen op de maritieme beroepen die zij op en aan de Haarlemmermeer uitoefenden en binnen de aan de maritieme sector gerelateerde ambachten. Daarnaast stelt hij dat de afname van landbouwgrond als gevolg van vervening en afslag een rol speelde bij de keuze voor een tropisch avontuur. Opmerkelijk genoeg monsterde een derde van de betrokkenen aan in duo’s, vooral samen met familieleden. Daarnaast waren meer dorpelingen betrokken bij de voorbereiding van de reis en de financiering van de hiervoor vereiste zeemanskist. Dit is voor De Wijn reden te concluderen dat ‘vrijwel alle inwoners op de hoogte waren van het werken van plaatsgenoten bij de Compagnie. Berichten van vertrek en terugkeer en zeker overlijden zullen als een lopend vuurtje door de kerkgemeenschappen en dus ook door de lokale gemeenschap zijn gegaan.’

De Wijn, die in zijn boek zeer omslachtig uit de doeken doet hoe zijn ontdekkingstocht door de archieven en over het internet precies is verlopen, heeft het verhaal van de Aalsmeerders, Kudelstaarters en Kalslagers bij de Compagnie ingebed in een algemeen, op de vakliteratuur gebaseerd, overzicht van de geschiedenis van de VOC en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Dit overzicht is aan de magere kant en bevat helaas enkele kleine schoonheidsfoutjes. Bijzonder aardig zijn wel de portretten en de belevenissen van individuele Aalsmeerders, Kudelstaarters en Kalslagers, die De Wijn op de linkerpagina’s anekdotisch heeft weergegeven. Samen met de prachtige illustraties maakt dit  Aalsmeerders bij de VOC tot een aantrekkelijk boekje. Minder fraai lopende zinnen en lappen zeventiende-eeuws Nederlands doen hier en daar afbreuk aan het leesgemak, zeker voor het beoogde lezerspubliek. De Wijns gedetailleerde informatie over de relatie tussen de Compagnie en de Hollandse plattelandsgemeenschappen zorgt er wel voor dat het boek zeker ook relevant is voor andere lezers dan alleen de lokale historisch-geïnteresseerden.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Saskia Klooster, 3 oktober 2013.

Henk te Velde en Diederik Smit (red.), Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof De Nieuwe Haagsche, Den Haag, 2011, 444 p., geïll., ISBN 9789491168109, prijs €29,95

door Joris Oddens, Universiteit van Amsterdam

‘Het hart van de vaderlandse geschiedenis klopt onder de kasseien van het Binnenhof.’ Aldus begint Wim Willems zijn bijdrage aan de studie Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof. Zoals het Binnenhof, in Willems’ woorden, mag gelden als een pars pro toto voor de vaderlandse geschiedenis, zo kan zijn elegante artikel over de verbeelding van het Binnenhof hier dienen als pars pro toto voor deze bundel als geheel. De Haagse hoogleraar Sociale Geschiedenis laat de stemmen van letterkundigen en journalisten spreken en combineert die met zijn eigen herinneringen, bijvoorbeeld van Den Haag op de dag van de moord op Pim Fortuyn. Hij wentelt rond in de afgelopen eeuw maar keert ook terug naar een verder verleden, en beschouwt het Binnenhof als architectonisch complex, als bestuurlijk schouwtoneel en als publieke ruimte.

Het eerste van deze drie perspectieven staat centraal in de bijdrage van Marion Bolten, over de decoratieprogramma’s van onder meer de Statenzaal en de Trêveszaal, en in die van Jacqueline Heijenbroek en Guido Steenmeijer, over de geschiedenis van de gebouwen waarin nu het ministerie van Algemene Zaken huist. Op de plaats van het ministerie lagen in de middeleeuwen de nu geheel verdwenen woonvertrekken van de graven van Holland, die het onderwerp vormen van de zorgvuldige bijdrage van Antheun Janse. Van de gebouwen en verbouwingen die 19de-eeuwse architecten voor ogen hadden, vinden we vandaag de dag evenmin veel terug, maar dan vooral omdat lang niet al hun plannen zouden worden gerealiseerd. Wessel Krul toont het Binnenhof als plaats van architectonische contestatie, waar grootse historiserende en modernistische bouwplannen uiteindelijk werden verlaten ten gunste van een ontwerp in de betrekkelijk onnadrukkelijke stijl van Daniël Knuttel.

‘Het hart van de vaderlandse geschiedenis klopt onder de kasseien van het Binnenhof’

Een tweede groep auteurs gaat vooral in op het politieke bedrijf rondom Torentje, Trêveszaal, Ridderzaal en de ministeriegebouwen. Maurits Ebben bespreekt de belangrijkste instituties die er in de vroegmoderne tijd gevestigd waren en concludeert dat de ingewikkelde bestuurscultuur van de Republiek wordt weerspiegeld in de ‘wirwar van vergaderzalen en zaaltjes op het Binnenhof’. Jouke Turpijn richt zich op de periode na 1795, of eigenlijk vooral na 1848, en laat zien hoe het ambt van minister evolueerde en professionaliseerde. Rimko van der Maar verkent de geschiedenis van de ministerraad en ontwaart een belangrijke verschuiving in de jaren zestig van de 20ste eeuw, toen de door de televisie steeds dichter op de huid gezeten ministers zich genoodzaakt zagen meer met een mond te gaan spreken, waardoor de collectieve verantwoordelijkheid van de raad toenam ten koste van de verantwoordelijkheid van individuele ministers. Overigens wisten ministers die door lekken uit dit keurslijf wensten te breken de media ook steeds beter te vinden. Enigszins atypisch is de bijdrage van Geraldien von Frijtag Drabbe Künzel, die in haar relaas over het Binnenhof tijdens de bezetting moeite heeft los te komen van de persoon van Hans Georg Calmeyer, een hoge Duitse ambtenaar over wie zij eerder een biografie schreef.

Het meest tot de verbeelding spreken de artikelen die gaan over het publieke leven dat zich aan het Binnenhof afspeelde. Paul Knevel vestigt de aandacht op de gildeloze boekverkopers voor wie de Ridderzaal in de 17de eeuw gold als Walhalla. Twee eeuwen later draaide in de nu tot Loterijzaal omgedoopte Ridderzaal wekelijks een enorm rad waar veel publiek op afkwam. Vooral de buitenruimte van het Binnenhofcomplex, zo maakt Jan Hein Furnée duidelijk, verwerd in de 19de eeuw evenwel tot een drukke publieke plaats waar demonstranten, hangjongeren en dagjesmensen regelmatig moesten uitwijken voor onbesuisde wielrijders en langsrazende paardentrams. Begrijpelijkerwijs beperkt Furnée zich evenmin als Knevel en verschillende andere auteurs tot de noordzijde van het Binnenhof, waarover Van torentje tot Trêveszaal heet te gaan. De uitvoerende macht die hier door de eeuwen heen meestal onderdak vond, opereerde nu eenmaal nooit in volstrekte afzondering van de Haagse gemeenschap, het journaille, de ijscoman, of de leden van het elders in het complex gevestigde parlement.

Het meest tot de verbeelding spreken de artikelen die gaan over het publieke leven dat zich aan het Binnenhof afspeelde

De eer het zo diverse werk dat dit heeft opgeleverd tot een eenheid te smeden is aan Henk te Velde en Diederik Smit, die de redactie voeren over deze door het ministerie van Algemene Zaken geïnitieerde bundel. Te Velde doet dit door in een inleidend artikel het uitgangspunt helder onder woorden te brengen: een interdisciplinaire geschiedenis van de wisselwerking tussen de gebouwen aan de noordzijde en hun bewoners. Smit werkt deze opdracht op voorbeeldige wijze uit met een analyse van de veranderde betekenis van het Torentje en de Trêveszaal. Samen bieden de redacteurs als uitsmijter een reeks fascinerende interviews met alle nog levende (oud-)premiers, die spreken over de relatie tot hun werkomgeving en wat zoal verder ter tafel kwam.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Joris Oddens, 3 oktober 2013.

Heidi de Mare, Huiselijke taferelen. De veranderende rol van het beeld in de Gouden Eeuw Van Tilt, Nijmegen, 2012, 607 p., geïll., ISBN 9789460040665, prijs €39,90

door Sanne Muurling

Geschilderde huiselijke taferelen, architectuurtekeningen en dichtstukken over het huiselijke bedrijf: deze en allerlei andere bronnen laten zich gemakkelijk interpreteren als toonbeelden van de huiselijke Gouden Eeuw. ‘Een moderne mythe’, noemt Heidi de Mare deze verbeelding van het vroegmoderne Hollandse huis. Ingegeven door nationalistische noties over het vaderlandse verleden worden dergelijke bronnen volgens haar al sinds de 18de eeuw onterecht beschouwd als vensters op het verleden, of transparante dragers van moralistische boodschappen. Maar ook recentere debatten onder historici over de (on)betrouwbaarheid van bijvoorbeeld schilderijen als afspiegeling van de historische werkelijkheid doen de vroegmoderne beeldcultuur volgens De Mare tekort. Beide benaderingen ontnemen volgens haar namelijk het zicht op het gedachtegoed dat deze periode heeft gevormd, kennis die nodig is om het beeldmateriaal wél als historische bron te bestuderen. Wat vertelt dit vroegmoderne beeldmateriaal ons dan wel wanneer we, zoals De Mare het noemt, ‘gedisciplineerd kijken’?

Deze vraag staat centraal in Huiselijke taferelen, de handelseditie van de dissertatie waarop kunsthistorica De Mare in 2003 promoveerde. In dit lijvige boek stelt zij zich het ambitieuze doel om het tot de verbeelding sprekende beeldmateriaal te demythologiseren. Dit doet ze door de lezer kennis te laten nemen van het ‘conceptuele universum’ waarin het vroegmoderne beeldmateriaal is ontstaan. Drie soorten bronnen over het huis staan in dit boek centraal: dichtstuk Houwelick van Jacob Cats, de kamergezichten van Pieter De Hooch en Samuel van Hoogstraten en de architectuurtekeningen en -geschriften van bouwmeester Simon Stevin. Elk van deze bronnen neemt een belangrijke plek in binnen hhet maatschappelijke denken over de Gouden Eeuw. Het huis vormt hierbij vooral een handig thematisch kruispunt tussen literatuur, architectuur en schilderkunst, want centraal in dit boek staat het denken over beelden. In de vrij technische kunsthistorische beschrijving van het werk van deze grote namen openbaart De Mare aan de lezer de contouren van een coherent kennissysteem van de vroegmoderne beeldcultuur. Hierin spelen Aristotelische empirische inzichten, overgeleverd via de kruistochten, de herovering van Spanje en de val van Constantinopel, een belangrijke rol.

Geschilderde huiselijke taferelen, architectuurtekeningen en dichtstukken over het huiselijke bedrijf: deze en allerlei andere bronnen laten zich gemakkelijk interpreteren als toonbeelden van de huiselijke Gouden Eeuw – een moderne mythe volgens De Mare

Wat moeten we ons voorstellen bij deze op Aristoteles’ natuurfilosofie gestoelde kennissystemen? Cats’ bekende dichtstuk over het geslaagde huwelijksleven moet volgens De Mare bijvoorbeeld niet gezien worden als een blauwdruk voor de domesticatie van de vrouw, maar als stimulans voor de contemporaine lezers om de ‘evenwichtige betrekkingen om natuurlijke kwaliteiten en de aangeboren asymmetrie van man en vrouw in balans te brengen’. Daarnaast zet De Mare de noties van de zogenaamde ‘disciplinerende plattegrond’, die huiselijkheid, verfijning en individualisme zou afdwingen van de bewoners, af tegen de veel neutralere wiskundig onderbouwde architectuurtraktaten van Simon Stevin. Ook deze dienen volgens haar niet om een blauwdruk voor het huiselijke gezin te creëren, want centraal staat de ‘leerbare en overdraagbare kennis van de natuur en de natuurlijke eigenschappen van stoffen’. Tot slot betoogt De Mare dat de waarde van de geschilderde kamergezichten volgens het vroegmoderne denken niet zozeer lag in achterliggende moralistische boodschappen, maar in de kundigheid (zowel kennis als vaardigheid) van de kunstenaar om ‘een gepaste en evenwichtige voorstelling’ te kunnen schilderen volgens de regels van de natuur.

Huiselijke taferelen spoort op bevlogen wijze bij de lezer aan op een herbezinning, waarbij bovenal een ander licht wordt geschenen op de bronnen die voorheen meestal zijn gebruikt ter illustratie van mythes en clichés rondom het Hollandse huis

Wat zegt dit over de manier waarop we naar vroegmodern beeldmateriaal kijken? De huiselijke taferelen die De Mare beschrijft moeten allereerst begrepen worden als toepassingen van allerlei regels en conventies die hebben bestaan binnen het vroegmoderne kennissysteem. In de periode tussen 1400 en 1700 werd er namelijk veel geschreven, gediscussieerd en in tekeningen voorgedaan hoe de werkelijkheid op het platte vlak nagebootst kon worden door kennis van perspectief, de werking van kleuren en lijnenspellen. Er ontstond een geformaliseerd systeem van regels over het maken van beelden gebaseerd op observatie en classificatie, waarmee op een gereguleerde manier werd geëxperimenteerd. ‘Kunst’ stond in de vroegmoderne tijd volgens De Mare gelijk aan vakmanschap en ambachtelijke kennis; dat wil zeggen de Aristotelische empirische inzichten in de aard en eigenschappen van de stoffen uit de natuur gecombineerd met de kundigheid om die kennis toe te passen. Zo moeten De Hoochs tegelvloeren bijvoorbeeld niet beschouwd worden als toonbeelden van de poetsdrift en huiselijkheid van de Hollandse huisvrouw, maar laten ze vooral zien hoe goed de schilder het uitbeelden van perspectief beheerste.

Huiselijke taferelen biedt zoals het beloofd een interessante en vernieuwende kijk op de beeldenrijkdom van de vroegmoderne tijd, en vormt een aanvulling op het debat rond deze bronnen. Toch zal dit boek niet bij iedereen in de smaak vallen. Wie in dit boek hoopt meer te lezen over wat het beeldmateriaal wél zegt over het historische binnenhuis of het vroegmoderne huiselijke leven grijpt mis. Aan de vraag welke waarde en betekenis moet worden toegekend aan de popularisering van de binnenhuizen als onderwerp van kunst en studie gedurende de Gouden Eeuw, wordt bijvoorbeeld weinig aandacht geschonken. De lastige schrijfstijl en het kunsthistorisch jargon maakt het voor niet-ingewijden bovendien niet altijd even gemakkelijk om de bewijsvoering voor het betoog te volgen. Wel spoort Huiselijke taferelen op bevlogen wijze bij de lezer aan op een herbezinning, waarbij bovenal een ander licht wordt geschenen op de bronnen die voorheen meestal zijn gebruikt ter illustratie van mythes en clichés rondom het Hollandse huis. Een niet te miskennen prestatie.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Sanne Muurling, 3 oktober 2013.

Albert A.J. Scheffers, Om de kwaliteit van het geld: Het toezicht op de muntproductie in de Republiek en de voorziening van kleingeld in Holland en West-Friesland in de achttiende eeuw Uitgeverij Clinkaert, Voorburg, 2013, 2 delen, 392 / 528 p., geïll., ISBN 9789490084004 / 9789490084028, prijs €39,95, hier te downloaden

door Christiaan van Bochove, Radboud Universiteit Nijmegen

In dit proefschrift dat hij aan de Universiteit Leiden verdedigde, overlegt Albert Scheffers de resultaten van zijn jarenlange onderzoek naar koperen duiten en zilveren enkele stuivers. Op het eerste gezicht misschien slechts saaie materie voor doorgewinterde numismaten, maar niets is minder waar. Het gaat hier namelijk om de betaalmiddelen van de gewone man en vrouw in de achttiende-eeuwse Republiek. Scheffers kijkt in zijn proefschrift niet naar hoe zij die duiten en enkele stuivers precies gebruikten, maar wil laten zien hoe zij over voldoende kwalitatief hoogwaardige munten konden beschikken. Het op peil houden van de muntvoorraad was echter een enorme uitdaging. De kwaliteit van de in omloop zijnde munten verminderde namelijk geleidelijk en grote hoeveelheden munten vonden bovendien hun weg naar het buitenland (met name de Zuidelijke Nederlanden). Door de verschillen in muntvoet en metaalinhoud van de munten kon met dat laatste namelijk enige winst gerealiseerd worden. In de Republiek resulteerde dit echter in een instroom van minderwaardige munten (Wet van Gresham) en schaarste van hoogwaardige munten, met allerlei economische en sociale problemen van dien. Het aanmunten van nieuwe duiten en enkele stuivers was daarom van groot belang en dit boek gaat over de tientallen miljoenen (!) munten die in de achttiende eeuw werden geproduceerd in de Republiek.

Aan de hand van diepgravend onderzoek in niet minder dan 22 archiefbewaarplaatsen van Alkmaar tot Deventer en van Groningen tot Middelburg, wat resulteerde in 19 pagina’s aan archiefverwijzingen, laat Scheffers zien hoe die productie precies georganiseerd werd. Alle aanmuntingen worden zeer gedetailleerd beschreven. Zo laat Scheffers bijvoorbeeld zien dat het benodigde koper alleen dan uit Zweden geïmporteerd kon worden als daar voldoende neerslag was gevallen. Voordat het werd uitgevoerd, moest het koper namelijk eerst bewerkt worden in door water aangedreven molens. De techniek en organisatie van het aanmunten in de Republiek worden besproken tot op het niveau van de gebruikte stempels en de bij de Munt in Dordrecht in dienst zijnde schoonmaakster. Tot slot wordt uitgebreid stilgestaan bij de niet onbelangrijke kwaliteitscontrole die achteraf plaatsvond. Kortom, Scheffers laat geen enkele schakel binnen het productieproces onbelicht.

Gelet op het belang van duiten en enkele stuivers voor de gewone man is het jammer dat Scheffers zich beperkt heeft tot het schrijven van een “beredeneerde bronnenpublicatie over de kwaliteit van het geld” (p. 11). Door aan te sluiten bij publicaties als Sargent en Velde’s The Big Problem of Small Change (2003) had hij het belang van zijn studie wellicht beter voor het voetlicht kunnen brengen. In dat geval was het retorisch overigens ook nodig geweest om eerst de enorme omvang van de productie uit te werken om vervolgens te laten zien hoe die gerealiseerd kon worden. Deze opmerkingen daargelaten, heeft Scheffers een mooie bijdrage geleverd aan de Muntgeschiedenis van de Republiek.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Christiaan van Bochove, 13 september 2013.

Rudolf Dekker, Observaties van een zeventiende-eeuwse wereldbeschouwer. Constantijn Huygens jr en de uitvinding van het moderne dagboek Panchaud, Amsterdam, 2013, 183 p., geïll., ISBN 9789082077902, prijs €15,-

door Jaap Nieuwstraten

De laatste jaren bestaat er een grote historische belangstelling voor de zeventiende-eeuwse familie Huygens. Met dit jaar, 2013, als Huygens-jaar heeft die belangstelling zijn voorlopig hoogtepunt bereikt. Het resultaat is een reeks aan tentoonstellingen en boeken, die allerlei aspecten van deze fameuze Nederlandse dynastie behandelt.

De aandacht gaat daarbij vooral uit naar Constantijn Huygens sr. (1596-1687). Als secretaris van twee stadhouders, Frederik Hendrik (1584-1647) en Willem II (1626-1650), groeide Huygens sr. uit tot de Nederlandse spin in het Europese web van de Republiek der Letteren. Daarnaast was hij ook een begaafd dichter, componeerde hij muziek en begunstigde hij vele schilders.

Zijn zoons Constantijn jr. (1628-1697) en Christiaan (1629-1695) traden in de voetsporen van hun vader. Dat hoeft geen verbazing te wekken. Het humanistisch bildungsideaal van Huygens sr., gecombineerd met zijn enorme netwerk, zorgden ervoor dat beide zoons goed toegerust waren om een voorname positie te verwerven binnen de Europese elites. Constantijn jr. schopte het uiteindelijk tot secretaris van stadhouder-koning Willem III (1650-1702). Christiaan daarentegen maakte furore als briljant wetenschapper.

In dit boek, waarvan eerder dit jaar een Engelstalige versie verscheen bij uitgeverij Brill, behandelt Dekker het leven van Constantijn Huygens jr. en de wereld van de elite waarin hij verkeerde

De meest recente bijdrage tot het Huygens-corpus is Rudolf Dekkers Observaties van een zeventiende-eeuwse wereldbeschouwer. Constantijn Huygens jr. en de uitvinding van het moderne dagboek. In dit boek, waarvan eerder dit jaar een Engelstalige versie verscheen bij uitgeverij Brill, behandelt Dekker het leven van Constantijn Huygens jr. en de wereld van de elite waarin hij verkeerde. Dekker doet dat aan de hand van een dagboek dat Constantijn jr. jarenlang bijhield. Dat dit dagboek een rijke bron is voor historisch onderzoek bewees de Britse historica Lisa Jardine al, die in haar boek Going Dutch (2008) dankbaar gebruik maakte van Huygens’ observaties om haar verhaal te illustreren.

Ook uit Dekkers werk blijkt de grote historische waarde van Constantijn jr.’s dagboek. Het schetst een kleurrijk beeld van het leven aan het hof van stadhouder-koning Willem III. Zo vertelt Huygens over de seksuele escapades – overspel, hoererij, sodomie – van Willems hovelingen, en hoe velen van hen geloofden in astrologie en toverij.

Het dagboek schijnt ook een bijzonder licht op het persoonlijk leven van Huygens. Hij bleek een goede reputatie te genieten als kunstkenner en was een enthousiast boekenverzamelaar. Daarnaast moest Constantijn jr. ook een huishouden met personeel runnen en had hij een moeizame verhouding met zijn zoon.

Het dagboek van Constantijn jr., zo beweert Dekker, vertoont ‘moderne’ trekken

Dekker, een autoriteit op het gebied van historisch onderzoek naar egodocumenten, gebruikt Huygens ook om de ontwikkeling van het dagboek als genre in de vroeg moderne tijd te bespreken. Het dagboek van Constantijn jr., zo beweert Dekker, vertoont ‘moderne’ trekken. Niet alleen hield Huygens zijn dagboek dagelijks bij, hij verborg het ook voor andermans ogen. Het eerste element wijst op een modern, lineair tijdsbesef: de tijd keert niet telkens terug, maar schrijdt voort richting de toekomst. Dit onderwerp heeft Dekker al eens eerder behandeld in zijn boek over het Verlichtingskind Otto van Eck (2005, samen met Arianne Baggerman). Het tweede element duidt volgens Dekker op “een modern besef van individualiteit”.

Op het laatste argument valt echter wel het nodige af te dingen. Zoals Dekker zelf aangeeft, gebruikte Constantijn jr. zijn dagboek vooral als een ‘meetinstrument’ om zijn en andermans positie te kunnen bepalen binnen de hofhouding van Willem III. Dat hij zijn informatie graag verborgen wilde houden, spreekt voor zich. Constantijn jr. wilde zijn potentiële rivalen niet wijzer maken dan ze al waren.

Niet alleen hield Huygens zijn dagboek dagelijks bij, hij verborg het ook voor andermans ogen

Om de ontwikkeling van een modern identiteitsbesef te kunnen traceren was het misschien vruchtbaarder geweest als Dekker wat meer was ingegaan over wat het dagboek onthult over Huygens’ zelfbeeld. In hoeverre, bijvoorbeeld, bepaalde Huygens’ ambt of zijn maatschappelijke positie als echtgenoot en vader, zijn perceptie van de wereld en zijn eigen rol daarin? En wat vertellen de telkens terugkerende emoties van melancholie, ongerustheid en chagrijn ons precies over het ‘individu’ Huygens?

Kortom, het dagboek van Constantijn Huygens jr. herbergt nog voldoende materiaal voor toekomstig onderzoek. Met zijn helder en toegankelijk geschreven boek heeft Dekker daarvoor een nieuwe basis gelegd. Het Huygens-corpus heeft er een waardevolle bijdrage bij.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Jaap Nieuwstraten, 23 augustus 2013.

Marjolein van Dekken, Brouwen, branden & bedienen. Productie en verkoop van drank door vrouwen in de noordelijke Nederlanden, circa 1500-1800 Aksant, Amsterdam, 2010, 292 p., geïll., ISBN 9789052603612, prijs €29,90

door Cora Laan

In de Noordelijke Nederlanden waren tussen 1500 en 1800 verhoudingsgewijs veel vrouwen werkzaam in de productie en verkoop van alcoholhoudende dranken. Systematisch onderzoek naar de positie en mogelijkheden van deze vrouwen had voor het verschijnen van de dissertatie van Marjolein van Dekken nooit plaats gevonden. Dit boek werpt daardoor een nieuw licht op de mogelijkheden van vrouwen in de vroegmoderne tijd.

De vier Hollandse steden Haarlem, Leiden, Rotterdam, Schiedam en het Brabantse plattelandsgebied De Meijerij vormen het onderzoeksgebied van het boek. De meeste kwantitatieve gegevens zijn afkomstig uit gildeledenlijsten, vergunningregisters en belastingkohieren. Bij het bestuderen van deze bronnen heeft Van Dekken zich ondermeer afgevraagd hoeveel vrouwen er in de genoemde periode werkzaam waren in de dranknijverheid, hoe hun arbeidsmogelijkheden zich binnen deze bedrijfstak ontwikkelden en welke factoren hierop van invloed waren.

Dekkens onderzoek geeft vooral een beeld van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de factoren die daarop van invloed waren in de vroegmoderne tijd

Het boek is overzichtelijk ingedeeld. Het begint met een inleiding waarin de opzet van het onderzoek uiteengezet wordt en sluit af met een conclusie waarin de antwoorden op de vragen die in het boek gesteld zijn keurig beantwoord op een rijtje staan. In de tussenliggende hoofdstukken worden de onderwerpen brouwen, branden, bedienen behandeld, waarbij ook een uitstapje wordt gemaakt naar de organisatie van dit bedrijf in Engeland, Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden. Prettige bijkomstigheid van deze opzet is de mogelijkheid om je specifiek te concentreren op een bepaald onderdeel van de dranknijverheid en in te zoomen op een bepaalde stad. Lezers die bijvoorbeeld alleen geïnteresseerd zijn in branders in Schiedam kunnen dankzij de uitgebreide inhoudsopgave meteen zien waar zij in het boek de informatie kunnen vinden die zij zoeken. Verder biedt het boek speciaal voor liefhebbers van de brouwnijverheid in Haarlem een bijlage waarin een overzicht gegeven wordt van ‘Brouwers in Haarlem, 1518-1663’.

Het onderzoek is echter meer dan een opsomming van feiten over de dranknijverheid. Het geeft vooral een beeld van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de factoren die daarop van invloed waren in de vroegmoderne tijd. Het proefschrift staat dan ook niet alleen, maar maakt deel uit van het onderzoeksproject naar Vrouwenarbeid in de vroegmoderne tijd van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Doel van het onderzoek is vast te stellen of vrouwen inderdaad prominent aanwezig waren in de productie en handel van alcoholhoudende dranken en de uitkomst hiervan te verklaren. De analyse van de bronnen is hier dan ook op gericht. Zo heeft Van Diepen ontdekt dat het aandeel vrouwen in de drankindustrie fluctueerde tussen 1500 en 1800, maar dat het gemiddeld genomen 10 tot 15 procent uitmaakte. In perioden van  economische stagnatie nam het cijfer toe doordat brouwersweduwen het bedrijf van hun echtgenoten voortzetten, terwijl er geen nieuwe brouwerijen bij kwamen. Weduwen van brouwers werden bovendien niet tegengewerkt bij de voorzetting van het bedrijf. Ze mochten bijvoorbeeld lid worden van het gilde. Vrouwen werden weliswaar niet toegelaten tot het bestuur van het gilde, maar hadden wel bijna dezelfde rechten als mannen.

Brouwen, branden en bedienen is voor zowel de liefhebber van ‘drinkcultuur’ als van sociale en vrouwengeschiedenis een aanrader

Een belangrijke conclusie in het onderzoek is dat de toegang van vrouwen tot de markt niet zozeer beperkt werd door het beleid van de gilden, maar veel meer door de beschikbaarheid van kapitaal. Dit in tegenstelling tot het buitenland waar vrouwen juist tegengewerkt werden door de gilderegels. Met name in Engeland waren in de vroegmoderne tijd beroepen in de dranknijverheid slecht toegankelijk voor vrouwen. Verder wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de productie en de verkoop van drank in de Noordelijke Nederlanden. Van Diepen concludeert dat de verkoop hier veel minder afhankelijk van startkapitaal was waardoor alle lagen van de bevolking toegang hadden tot de drankhandel.

Brouwen, branden en bedienen is voor zowel de liefhebber van ‘drinkcultuur’ als van sociale en vrouwengeschiedenis een aanrader. Naast een overzicht aan informatie over de participatie van vrouwen in de dranknijverheid biedt het een schat aan gegevens over de wijze waarop in Holland en Brabant brouwerijen en branderijen functioneerden en de manier waarop drankwinkels, tapperijen en herbergen georganiseerd waren.  Dit boek is echter vooral aantrekkelijk omdat het over mensen gaat. Over de schouder van de schrijfster kunnen we meekijken naar het reilen en zeilen van zowel vrouwen als mannen in de dranknijverheid in de vroegmoderne tijd.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Cora Laan, 22 juli 2013.