Manon van der Heijden, Women and Crime in Early Modern Holland Leiden, Brill. 2016, xii, 181 p., ISBN 9789004314115, prijs €105,-.

door C.A. Romein, Fontys Lerarenopleiding Tilburg, opleiding geschiedenis

In de 21ste eeuw wordt er bij criminaliteit in de eerste plaats gedacht aan mannen, omdat het aandeel vrouwelijke criminelen minder dan een vijfde bedraagt. In dit eerste boek van de nieuw Brill-serie Crime & City in History stelt Manon van der Heijden de vraag hoe het in de vroegmoderne tijd gesteld was met het aandeel van vrouwen in de criminaliteit. Van der Heijden kijkt niet alleen naar hoeveel vrouwen betrokken waren bij criminaliteit in Holland, zij kijkt ook naar welke misdaden gepleegd werden en welke argumentatie volgde bij een (eventuele) veroordeling.

Women and Crime in Early Modern Holland vormt een mix van Van der Heijdens eigen onderzoek naar Rotterdam en Delft en een lezing van eerder onderzoek (bijv. Lotte v.d. Pol en Els Kloek) naar Amsterdam, Leiden, Haarlem, Gouda en Dordrecht. Hierdoor wordt het vergelijkende onderzoek van Van der Heijden in een breed perspectief geplaatst. Dat is belangrijk omdat er vanuit mag worden gegaan dat de Hollandse steden autonoom waren en hun eigen wet- en regelgeving, alsook rechtspraak organiseerden. Door deze verschillende Hollandse steden met elkaar te vergelijken, is het mogelijk om meer algemene uitspraken te doen. Het boek bestaat uit acht hoofdstukken, waarin voornamelijk de verschillende misdaden waarvoor vrouwen veroordeeld werden, besproken worden: o.a. kindermoord, kleine diefstallen en seksuele ongeremdheid.

In dit eerste boek van de nieuw Brill-serie Crime & City in History stelt Manon van der Heijden de vraag hoe het in de vroegmoderne tijd gesteld was met het aandeel van vrouwen in de criminaliteit in Holland

Op het gebied van criminaliteit is het begrip juridische pluriformiteit jarenlang gebruikt, om aandacht te schenken aan de veelzijdigheid van regelgeving. Met de meer recente onderzoeken van o.a. Thomas Duve (MPIeR, Frankfürt a/Main) en Klaus Günther (Goethe Universiteit, Frankfürt a/Main) is het begrip multinormativiteit in zwang gekomen om nog meer de nadruk te leggen op alles dat ertoe bijdraagt om orde te handhaven: niet alleen de formele wetgeving, maar ook het informele sociale netwerk. Dit boek kan worden gezien als een brug tussen deze verschillende onderzoeksgebieden, omdat Van der Heijden niet alleen de formele rechtspraak onderzoekt, maar ook kijkt naar situaties die nooit tot in de rechtbank gevoerd werden: situaties waarin het sociale netwerk werd ingezet om te resocialiseren.

Het gepresenteerde onderzoek laat zien dat in de periode 1550-1800 het aandeel van vrouwen in de criminaliteit kon oplopen tot vijftig procent. Dit wordt mede verklaard door de hoge mate van verstedelijking en de moeilijkheden die het stedelijke leven met zich mee bracht. Veel vrouwen stonden er alleen voor, vanwege de afwezigheid van gezinsleven (ongehuwden) of juist omdat haar partner zich in dienst van een compagnie op zee bevond (zgn. onbestorven weduwen). Bovendien was er in het gewest Holland sprake van een vrouwenoverschot dat door voornoemde factoren extra werd versterkt. In deze studie wordt aangetoond dat vrouwen regelmatig betrokken waren bij rellen tegen de overheid, kleine diefstallen uit nood geboren en sociale onrusten. Situaties waarin vrouwen aanzienlijk vaker bestraft werden dan mannen waren zwangerschap na overspel of ongehuwd zwangerschap, hierbij rees voornamelijk de vraag wie in het levensonderhoud van het kind moest gaan voorzien. Kindermoord – vaak als gevolg van ongewenste, buitenechtelijke zwangerschap – vormde een misdaad die enkel vrouwelijke, ongehuwde daders kende. De vraag of het ombrengen van het jonge kind opzettelijk of uit paniek werd gedaan, speelde een belangrijke rol in de mate van bestraffing. Zo kreeg Lijsbeth Jooste van Noordeloos (Rotterdam, 1720) de doodstraf – verwurging – vanwege het opzettelijk dumpen van haar net geboren kindje in de rivier.

Dit boek kent een Nederlandse versie onder de titel Misdadige vrouwen. Deze vertaling is erop gericht het onderzoek naar stadsgeschiedenis en de rol van vrouwen in steden voor een groter en internationaal publiek toegankelijk te maken.

Het zijn dit soort sprekende voorbeelden die ervoor zorgen dat het boek aantrekkelijk is. Het is soepel geschreven en leest hierdoor prettig. Het is voor een groot publiek toegankelijk en het noemen van namen van onderzoeken en wetenschappers wordt alleen op die momenten gedaan dat het functioneel is. Dankzij het uitgebreide voetnotenapparaat kunnen geïnteresseerden verder lezen. Wat het boek niet heeft is een landkaart waarop de onderzochte steden staan gemarkeerd, iets wat voor het internationale publiek een welkome toevoeging zou vormen.

Dit boek kent een Nederlandse versie onder de titel Misdadige vrouwen. Deze vertaling is erop gericht het onderzoek naar stadsgeschiedenis en de rol van vrouwen in steden voor een groter en internationaal publiek toegankelijk te maken. Dit eerste deel van de serie Crime & City in History dient dan ook als een uitnodiging te worden gezien. Daar dit boek zich nu uitsluitend richt op het gewest Holland zou het zeer tot de aanbeveling strekken wanneer het geschetste beeld met andere gewesten zou worden vergeleken. Een internationale vergelijking – met de Habsburgse Nederlanden, de Duitse onderzoeken maar ook daarbuiten, zou tevens een waardevolle aanvulling vormen. Daarnaast dienen criminele mannen in de serie Crime & City in History niet uit het oog verloren te worden, juist omdat hun aandeel in de criminaliteit als vanzelfsprekend wordt gezien.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, C.A. Romein, 4 september 2017.

Koos Havelaar en Marcel Teunissen, Groote zoon van de stad. Adam Schadee. Stadsarchitect Den Haag 1891-1927 Walburg Pers, Zutphen, 2016, 175 p., ISBN 9789462491465, prijs €24,50

door Petra Brouwer, Universiteit van Amsterdam

Adam Schadee (1862-1937), de belangrijkste architect bij de dienst Gemeentewerken in Den Haag in het eerste kwart van de twintigste eeuw, was niet de eerste de beste. Na zijn bouwkunstopleiding aan de Rotterdamse Academie van Beeldende Kunsten werd hij in 1883 toegelaten tot de École des Beaux Arts in Parijs, waar hij in 1888 afstudeerde. Hij had daarmee het diploma op zak van een van ’s werelds beste architectuuropleidingen, en had bovendien met eigen ogen kunnen zien hoe Parijs volgens de plannen van Georges Eugène Haussmann ingrijpend transformeerde tot de modernste stad van Europa. De Parijse dienst Openbare Werken zette wereldwijd de toon met zijn systematisch aanleg van boulevards, parken, riolering, straatverlichting, de bouw van gemeentelijke voorzieningen en de inrichting van de publieke ruimte. Tekenend voor het aanzien van de dienst is de uitgave van de vuistdikke, monumentale atlas Les promenades de Paris (1873), waarin alle ontwerpen staan voor de publieke ruimte.

Toen Schadee in 1891 als bouwkundige bij de dienst Gemeentewerken in Den Haag aantrad, trof hij een heel andere situatie aan. De kersverse directeur van de in 1890 opgerichte dienst, Isaac Anne Lindo, vocht voor 22 nieuwe medewerkers, maar moest genoegen nemen met 9, waarvan de jonge Schadee er één was. Maar Schadee trad op een interessant moment in dienst. De hofstad groeide in de decennia die hij er werkte van een bescheiden 157.00 inwoners tot bijna een half miljoen. Nog belangrijker was dat, zij het onder voortdurend politiek en bestuurlijk gekrakeel, de gemeente stedenbouw en openbare voorzieningen tot haar beleidsterreinen ging rekenen, en deze niet langer overliet aan het bedrijfsleven of particuliere initiatieven. De dienst Gemeentewerken groeide explosief en Schadee bouwde aan een oeuvre van meer dan 200 bouwwerken, die hij zelf ontwierp of die onder zijn leiding – vanaf 1906 was hij architect-afdelingschef – tot stand kwamen.

Met hun boek over de stadsarchitect willen Koos Havelaar en Marcel Teunissen weer zichtbaar maken hoe belangrijk Schadee voor de vroege modernisering van Den Haag is geweest

Toch is Schadee tegenwoordig een onbekende architect. Het is het lot van de meeste architecten die geen eigen bureau hadden, maar in dienst waren van gemeentelijke ontwerpafdelingen. Met hun boek over de stadsarchitect willen Koos Havelaar en Marcel Teunissen weer zichtbaar maken hoe belangrijk Schadee voor de vroege modernisering van Den Haag is geweest. Wie hun rijk geïllustreerde boek doorbladert, ziet als het ware complete industriegebieden, gasfabrieken, ziekenhuizen, scholen, badhuizen, politiebureaus, brandweerkazernes, telefooncentrales en volkswoningbouw verrijzen. Terecht wijzen de auteurs op het pionierswerk dat door Lindo, Schadee en hun dienst verricht werd. Nieuwe voorzieningen als gas, elektriciteit, telefonie en elektrische trams brachten nieuwe bouwopgaven met zich mee. Voor de aanleg van het slachthuiscomplex in de Laakhaven reisde Schadee in 1906 met een aantal collega’s twee weken door Duitsland om er kennis op te doen over de architectuur en de functionele organisatie van slachthuizen. Voor de nieuwe telefooncentrale aan de Hofstraat (opgeleverd in 1903) ging men op werkbezoek in Amsterdam, Utrecht en Brussel. Ook de bouw zelf moderniseerde in hoog tempo. Materialen, constructieonderdelen en installaties kwamen van heinde en ver. De apparatuur voor de telefooncentrale werd door de Zweedse firma Ericsson geleverd. Voor de tramremise aan de Harstenhoekweg (1905-1906) werden stalen rolluiken besteld bij een fabriek in Columbus, in de Verenigde Staten en de ijzeren spanten en gordingen voor de kap waren in Duitsland gemaakt. Het is de vraag hoeveel Schadee nog kon steunen op zijn training in de schone bouwkunst, waarvan de prachtige kleuren aquarellen van een Egyptische tempel en het Parthenon in Athene getuigen. Waarschijnlijk hielp zijn opleiding hem vooral om de publieke gebouwen een representatief en aansprekend uiterlijk te geven – bijvoorbeeld met de inzet van hoektorens, siermetselwerk, natuurstenen accenten en een zorgvuldige proportionering.

Het boek bevat tal van interessante gegevens en observaties, maar blijft aan de oppervlakte omdat de auteurs naar mijn mening Schadee te veel als een ‘klassieke’ architect portretteren, met een groot en indrukwekkend oeuvre, in plaats van als een belangrijke ambtenaar die opereerde vanuit een al even belangrijke dienst

Hoe Schadee precies te werk ging, wordt echter onvoldoende duidelijk in deze studie. Na drie hoofdstukken die een historische introductie bieden op Schadee’s achtergrond en de Haagse context waarin hij werkte, volgen vijf meer beschrijvende hoofdstukken over de diverse bouwprojecten. Voor een groot lezerspubliek voeren deze beschrijvingen te ver en is de tekst niet toegankelijk genoeg geschreven, voor stads- en architectuurhistorici gaat het boek (en het notenapparaat) niet diep genoeg. Hoe kwam de dienst Gemeentewerken bijvoorbeeld uit bij die rolluiken in Columbus? Wat rapporteerde men over de Duitse slachthuizen? Hoe functioneerde de dienst nu precies? Wie was waar verantwoordelijk voor? Hoe verliep de standaardprocedure van een project, vanaf de eerste verkenning van het programma van eisen tot en met de selectie van de aannemer, en welke positie had Schadee hierin? Ook de wisselwerking tussen de ambtenaren en de politiek is te weinig een thema. Af en toe lees je over overschreden budgetten, of de inbreng van een directeur van een nutsvoorziening, maar hoe de dienst Gemeentewerken was ingebed in het politiek-bestuurlijk apparaat en wat de beslissende momenten waren in de bijna veertig jaar die Schadee er werkte, is niet duidelijk. Het boek bevat tal van interessante gegevens en observaties, maar blijft aan de oppervlakte omdat de auteurs naar mijn mening Schadee te veel als een ‘klassieke’ architect portretteren, met een groot en indrukwekkend oeuvre, in plaats van als een belangrijke ambtenaar die opereerde vanuit een al even belangrijke dienst.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Petra Brouwer, 17 mei 2017.

Jaap Evert Abrahamse, Ad van der Zee & Menne Kosian, Atlas van de Schie. 2500 jaar werken aan land en water Thoth, Bussum, 2016, 201 p., 200 ill. in kleur, gebonden uitgave, 25 x 35 cm., ISBN 978 90 6868 719 4, prijs 39,90 euro

Marcel IJsselstijn & Yvonne van Mil, Atlas van het Westland. 10.000 jaar ruimtelijke ontwikkeling Thoth, Bussum, 2016, 223 p., 250 ill. in kleur, gebonden uitgave, 25 x 35 cm., ISBN 978 90 6868 720 0, prijs 34,50 euro

door Ben de Pater, Universiteit Utrecht

Sommige boeken zijn zo streekgebonden, dat ze buiten de streek in kwestie vrijwel geen aandacht krijgen, hoe aantrekkelijk ze ook zijn. Atlas van de Schie en Atlas van het Westland zijn daarvan voorbeelden bij uitstek. De Schieatlas gaat over het gebied in de driehoek Delft-Rotterdam-Schiedam, de Westlandatlas over de driehoek Den Haag-Hoek van Holland-Maassluis. Ze bestaan uit een combinatie van gedegen maar toegankelijke teksten, een ruime hoeveelheid van soms op groot formaat (‘spreads’) afgedrukte (lucht)foto’s, oude kaarten, plus kaarten die speciaal voor de boeken gemaakt zijn. Maar hoe goed van inhoud en hoe mooi ook vormgegeven, ze zullen toch bijna uitsluitend mensen aanspreken die in deze streken wonen of gewoond hebben en zich emotioneel en cognitief met hun (vroegere) thuisgebied verbonden weten.

Daar hoor ik bij. In de jaren zestig leefde ik als tienjarig jongetje in Schiebroek, vroeger een zelfstandige gemeente, tegenwoordig een wijk van Rotterdam. ‘Broek’ verwijst naar een moerassig gebied, in dit geval van de Schie. Ruim 200 jaar geleden is het gebied drooggelegd, maar nooit heb ik me als kind afgevraagd waarom, als je de wijk verliet, je een paar meter hoogteverschil moest overwinnen voordat je op de Ringdijk kwam. Bij geen Schiebroekenaar kwam ooit die vraag op, geloof ik  – in de aardrijkskundeles leerde je wel over schedelvormen van Afrikanen, maar niets over het feit dat Schiebroek een droogmakerij was.

Tegenwoordig, vijftig jaar later, is de aandacht voor de geografie en geschiedenis van de eigen omgeving sterk gegroeid. De verschijning van de Atlas van de Schie is daarvan een voorbeeld. Het initiatief kwam van de provincie Zuid-Holland, of nauwkeuriger: het Erfgoedhuis Zuid-Holland, en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Zij leverden ook de auteurs. Jaap Evert Abrahamse is onderzoeker bij de RCE en onder meer bekend om zijn spraakmakende proefschrift De grote uitleg van Amsterdam, Ad van der Zee is verbonden aan het Erfgoedhuis, en kaartredacteur Menne Kosian is ook een RCE-man.

Het Zuid-Hollandse beleid is gebouwd op zeven erfgoedlijnen: de Atlantikwall, Landgoederenzone, de Limes, de waterdriehoek Biesbosch-Kinderdijk-Dordrecht, de Oude Hollandse Waterlinie, Goeree-Overflakkee en de trekvaarten. Atlas van de Schie is een project binnen deze laatste ‘lijn’. Het behandelt eigenlijk vier Schieën: de geografie en geschiedenis van de Schie van Delft naar Overschie (de Delftse Schie), die van Overschie naar Rotterdam (de Rotterdamse Schie), die naar Delfshaven (Delfhavense Schie) en die naar Schiedam (de Schiedamse Schie). En het gaat in het boek niet alleen over het water zelf, maar ook om het omringende landschap, waarop de mens steeds meer haar stempel drukte. Het natuurlandschap werd omgezet in een cultuurlandschap; het agrarische landschap werd op meer en meer plekken omgevormd tot een stedelijk of industrieel landschap. Deze ontwikkelingen worden min of meer chronologisch gevolgd: van de prehistorie tot het einde van de twintigste eeuw. De auteurs vertellen hun verhalen competent, met veel details zonder de grote lijnen uit het oog te verliezen.

De glazen stad

Anders dan het gebied van de Schie – dat zeer gevarieerd is: van oorspronkelijk agrarisch landschap via stadsrandgebied tot stad – is het Westland een uitgesproken economisch-geografische eenheid: een homogene regio van tuinbouwkassen. De atlas die er aan gewijd is, is evenzeer geslaagd als de Schieatlas. Ook deze atlas is uitgegeven door Thoth, maar nu in samenwerking met het Historisch Archief Westland in Naaldwijk. Auteurs van dienst zijn historisch-geograaf Marcel IJsselstijn en Yvonne van Mil, freelance historisch onderzoeker van stedenbouw en architectuur.

Ook zij beginnen met het landschap en bewoning in de prehistorie en de Romeinse tijd, om via de middeleeuwen en de (vroeg)moderne tijd in de eenentwintigste eeuw uit te komen. Uitvoerig analyseren zij de opkomst van de tuinbouw, eerst in de open grond, daarna onder glas. Het milde zeeklimaat en de geschiktheid van de grond (niet te zwaar, niet te los) speelden daarin mee, zo ook de nabijheid tot afzetmarkten – eerst Rotterdam en Den Haag, later het industrialiserende Engeland. Maar een ‘mechanisch’ proces was de ontwikkeling uiteraard niet. Actoren – monniken in kloosters, later eigenaren van buitenplaatsen – hadden een sleutelrol.

Uitgebreider dan hun collega’s in de Schieatlas, gaan IJsselstijn en Van Mil ook in op het wel en wee van de lokale economie en samenleving, zoals tramlijnen, het veilingwezen en gemeentelijke herindelingen. De Schieatlas is meer op het fysieke landschap en de waterlopen gericht. Dat is geen waardeoordeel: beide boeken verdienen evenzeer een ruim publiek, ook buiten de eigen regio – al zal dat laatste wel een vrome wens blijven.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Ben de Pater, 10 mei 2017.

Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, Gids van joods erfgoed in Nederland Bas Lubberhuizen, i.s.m. Joods Historisch Museum, Amsterdam, 2016, 496 p., ill., ISBN 9789059374508, prijs €39,99

door Pieter ter Keurs, Rijksmuseum van Oudheden

Erfgoed is een hype. Internationaal is erfgoed de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden en er lijkt voorlopig geen einde te komen aan de aandacht voor, en het actief beleven van, erfgoed. Er zijn goed bezochte Open Monumentendagen en het aantal museumbezoeken is hoger dan ooit tevoren. We zijn hevig geschokt als erfgoed vernietigd wordt en begrijpen niet waarom dit gebeurt. Erfgoed ontlokt emoties, met positieve en negatieve gevolgen. Het lijkt niet mogelijk om neutraal te reageren op de waardering, of het gebrek aan waardering, van erfgoed.

Dit alles is natuurlijk niet alleen een Nederlands verschijnsel. Wereldwijd is het besef groeiende dat mensen behoefte hebben aan houvast en dat zij dat vaak zoeken in materieel of immaterieel erfgoed. Het gaat daarbij om gebouwen of monumenten, maar ook om voorwerpen, muziek, dans of mondelinge overlevering.

Over de redenen voor deze toegenomen aandacht voor erfgoed kunnen we lang discussiëren. Een van de gangbare theorieën is dat erfgoedbescherming pas echt op gang komt als de sociaal-culturele omgeving waarin monumenten, voorwerpen of andere cultuuruitingen tot stand zijn gekomen aan het verdwijnen is, of al verdwenen is. Historisch bezien kunnen we veel voorbeelden aanwijzen waarbij dit inderdaad het geval is. Joods erfgoed lijkt goed in deze zienswijze te passen. Emile Schrijver neemt in het voorwoord van de Gids van joods erfgoed in Nederland stelling tegen deze historiserende, en dus statische, benadering van erfgoed. Veel joods erfgoed in Nederland is niet alleen iets van het verleden, maar maakt tevens deel uit van de hedendaagse beleving van het joodse geloof. Desalniettemin valt niet weg te denken dat 110.000 van de 140.000 Nederlandse Joden de Tweede Wereldoorlog niet hebben overleefd. Het blijft een schokkend gegeven.

Veel joods erfgoed in Nederland is niet alleen iets van het verleden, maar maakt tevens deel uit van de hedendaagse beleving van het joodse geloof

De historische inleiding is cruciaal in dit naslagwerk. Zeker voor mensen die niet vertrouwd zijn met de geschiedenis van Joden in Nederland bevat de goed geschreven inleiding veel informatie die voor het juist waarderen van wat volgt cruciaal is. De auteurs geven in 23 pagina’s een helder overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen in Joods Nederland. De diverse perioden van uitsluiting en beperkingen die deze bevolkingsgroep heeft doorstaan, afgewisseld met perioden van acceptatie en gelijkstelling, worden goed samengevat. Ook het dilemma van assimilatie, wat (mogelijk) leidde tot minder aandacht voor de eigenheid, wordt niet vermeden. Relaties tussen joodse gemeenschappen op het platteland en joodse gemeenschappen in de stad, en de migratie van het platteland naar de stad worden nader ingevuld en verklaard. Al met al blijkt door de eeuwen heen ongeveer de helft van de Nederlandse Joden in Amsterdam te hebben gewoond. Tussen de zestig en de tachtig procent van deze bevolkingsgroep leefde van de bedeling, een beduidend hoger cijfer dan voor andere delen van de Nederlandse bevolking. Het merendeel van de Joodse bevolking, zeker in Amsterdam, was doorlopend arm; armer dan de doorsnee Nederlander.

Net als elders in Europa had de industrialisatie in loop van de  negentiende eeuw consequenties voor de sociaaleconomische positie van Joden, met als gevolg grote verschillen in welstand. De opkomst van de diamantindustrie in Amsterdam en de textielindustrie in Twente werd gedomineerd door enkele families en er ontstond een joods proletariaat. Amsterdam bleef echter de belangrijkste stad voor het joodse leven in Nederland. In 1930 woonden er ongeveer 65.000 Joden in de hoofdstad. De grote aandacht voor Amsterdam in deze Gids is dan ook terecht.

Erfgoed gaat over ons allemaal. De nadruk ligt weliswaar op Amsterdam, maar vrijwel iedere Nederlander vindt in deze caleidoscopische Gids iets dat dichtbij de eigen woonplaats getuigt van de bloeiende, boeiende en dramatische geschiedenis van Joden in ons land. De auteurs getuigen van een grote, brede kennis over joods Nederland. Door dit allemaal op te schrijven bewijzen zij de Nederlandse bevolking, van alle gezindten, een grote dienst

Toch zoekt de lezer onwillekeurig naar voorbeelden die van belang zijn voor de eigen, persoonlijke geschiedenis en vrijwel iedereen komt daarbij aan zijn of haar trekken. Uiteindelijk ligt het belang van erfgoed vooral in hoe mensen zich erbij betrokken voelen. Mijn interesse ging bijvoorbeeld uit naar Delft, de stad waar ik geboren en getogen ben. Veel nieuwe, voor mij tot dusver onbekende feiten, worden hier vermeld. Ook Spinoza komt natuurlijk meerdere keren aan bod, waarbij de vermelding van het Spinozahuisje in Rijnsburg mij terugvoerde naar de grote indruk die het huisje op mij maakte toen ik het jaren geleden bezocht.

Erfgoed gaat over ons allemaal. De nadruk ligt weliswaar op Amsterdam, maar vrijwel iedere Nederlander vindt in deze caleidoscopische Gids iets dat dichtbij de eigen woonplaats getuigt van de bloeiende, boeiende en dramatische geschiedenis van Joden in ons land. De auteurs getuigen van een grote, brede kennis over joods Nederland. Door dit allemaal op te schrijven bewijzen zij de Nederlandse bevolking, van alle gezindten, een grote dienst. Deze Gids is een inleiding, een naslagwerk en een zeer handige gids voor diegenen die op zoek zijn naar joods erfgoed, maar het is bovenal een uitstekend boek. De beide auteurs van de Gids van joods erfgoed in Nederland, Jan Stoutenbeek en Paul Vigeveno, hebben een indrukwekkende prestatie geleverd.

De Gids van joods erfgoed in Nederland is voorzien van een verklarende woordenlijst, een personenregister en een locatieregister. De auteurs noemen in de inleiding, in algemene termen, de voornaamste bronnen en vooral archieven, maar het is jammer dat met name de historische inleiding niet voorzien is van een literatuurlijst, voor wie verder wil lezen. Dit doet echter niets af aan de rijkdom die het boek te bieden heeft.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Pieter ter Keurs, 14 februari 2017.

Willem van den Berg, Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet, Haags uitgever. Een drieluik Verloren, Hilversum, 2016, 166 p., ill., ISBN 9789087046057, prijs €19,-

door Erik Geleijns, Koninklijke Bibliotheek Den Haag

In Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet vertelt Willem van den Berg het verhaal van een onbekende Haagse uitgever uit de negentiende eeuw. Willem Vervloet (1807-1847)[1] begon zijn boekhandel in 1827 en maakte vooral naam als importeur en uitgever van contrefaçons, Belgische nadrukken van Franse uitgaven. Vanaf 1830 bracht hij samen met H.L. Fievez een tijdschrift op de markt: Iris, Bloemlezing uit buitenlandsche tijdschriften. Nadat Fievez in 1836 Vervloet min of meer had gedwongen hun contract aan te passen, kregen de heren ruzie. Er volgde een arbitrage en Vervloet raakte het tijdschrift kwijt. Hij sloeg terug door een nieuw tijdschrift op te richten, dat eveneens Iris heette, waarop Fievez hem voor de rechter sleepte. Vervloet verloor de zaak. Een jaar later maakte hij zich, mogelijk aan lager wal geraakt, schuldig aan valsheid in geschrifte: met vervalste wissels en gebruikmaking van zijn boekhandelsnetwerk probeerde hij geld los te peuteren bij collega’s.

Het tweede van de drie luiken in dit boek is gewijd aan de rechtszaak tegen Vervloet en zijn medeplichtige zuster en nichtje. Vervloet verloor ook deze zaak en werd veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf, die hij doorbracht in Leeuwarden. Het verhaal van zijn verblijf in de Blokhuispoortgevangenis aldaar vormt het derde gedeelte van het boek. Hij stierf in Leeuwarden in december 1847.

Van den Berg brengt in zijn boek alle documenten samen die iets zeggen over het leven van deze Haagse uitgever, maar zet Vervloet groter en belangrijker neer dan hij was. De auteur maakt nogal een punt van de vele advertenties die Vervloet in het Journal de la Haye plaatste, maar hij vergelijkt die aantallen niet met die van Vervloets collega’s. De krantenabonnementen die Vervloet aanbood en zijn leesbibliotheek waren ook minder bijzonder en vernieuwend dan Van den Berg ons wil laten geloven: Vervloets stadsgenoot en collega Pieter van Cleef had beide al halverwege de achttiende eeuw.[2] Bovendien blijft de persoon van Vervloet in het luchtledige hangen. Het ontbreekt in het boek aan een vergelijking met (uitgaven van) collega-boekverkopers zoals de Gebroeders van Cleef of W.P. van Stockum. Een stelling als ‘[h]ij is onbetwistbaar de meest succesvolle contrefaçon-importeur van Nederland geweest’ (p. 35) kan best waar zijn, maar moet gestaafd worden met cijfers.

In Het korte, bewogen leven van Willem Gabriel Vervloet vertelt Willem van den Berg het verhaal van een onbekende Haagse uitgever uit de negentiende eeuw

Het boek staat vol lange citaten, die het verhaal vaak nogal ophouden. Zo worden de advertenties van de jonge Vervloet onverkort aangehaald (ook als er een leesbare afbeelding van de oorspronkelijke advertentie boven staat), evenals de lijst van bij hem te bekomen buitenlandse kranten, hele bladzijden uit Libri-Bagnano’s De l’autocratie de la presse, brieven aan en van Vervloet over de contrefaçons en een ruzie met de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels, de pleidooien van zijn advocaten en die van zijn zuster en nichtje. Enkele van die lange citaten worden bovendien twee keer afgedrukt.

Bronnen over Vervloets verblijf in de Leeuwardense gevangenis zijn er nauwelijks, maar dat weerhoudt de auteur er niet van om er 23 bladzijden aan te wijden. Dat doet hij onder andere door te schrijven over de omstandigheden in Nederlandse gevangenissen in het algemeen, over de lectuur voor gevangenen, over wat Jacob van Lennep in 1823 van de Blokhuispoort vond en door zeer uitvoerig te citeren uit het in 1848 – na de dood van Vervloet – herziene reglement van die gevangenis. De feiten over de zes jaar die Vervloet er doorbracht (bijvoorbeeld dat hij er als schrijver tewerkgesteld was en dat hij stierf aan ‘zenuwkoortsen’) en de context hadden in enkele bladzijden samengevat kunnen worden.

Dat Van den Berg een negentiende-eeuwse Haagse uitgever uit de vergetelheid heeft willen halen is te prijzen, maar zijn boek was een stuk beter geworden als er een zorgvuldige tekst- en beeldredactie had plaatsgevonden en als de bronnen kernachtiger waren weergegeven

Storend zijn ook de vele slordigheden in de tekst. Het boek bevat een groot aantal tikfouten, hier en daar een witregel waar die evident niet hoort en fouten als ‘zestig vellen druks ofwel negenhonderd pagina’s’ (p. 50-51) – zestig vellen druks is (bij een boek in octavo) 960 pagina’s. De Gebroeders Van Cleef hadden hun winkel aan het Hofspui, niet zoals Van den Berg schrijft in de Spuistraat. Bronnen worden vaak niet genoemd: Van den Berg citeert bijvoorbeeld het voorstel waarmee Fievez in 1836 zijn contract met Vervloet wil aanpassen, maar nergens wordt duidelijk waar die tekst te vinden is.

De afbeeldingen in het boek zijn zonder uitzondering nogal grijs en onscherp afgedrukt, en de keuze voor de specifieke afbeeldingen is niet altijd helder. Waarom is bijvoorbeeld het omslag c.q. de titelpagina van twee aangehaalde secundaire werken over contrefaçons afgedrukt? Een afbeelding van een Franse uitgave met een Belgische nadruk ernaast was instructiever geweest. Het omslag toont de Rolzaal, waar het proces tegen Vervloet plaatsvond, maar is een reproductie van een gravure uit 1730. Me dunkt dat er een geschikte contemporaine afbeelding gevonden had kunnen worden. Dat Van den Berg een negentiende-eeuwse Haagse uitgever uit de vergetelheid heeft willen halen is te prijzen, maar zijn boek was een stuk beter geworden als er een zorgvuldige tekst- en beeldredactie had plaatsgevonden en als de bronnen kernachtiger waren weergegeven – desnoods met de volledige teksten in een (online) bijlage.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Erik Geleijns, 1 februari 2017.

[1] Van den Berg weidt niet uit over Vervloets voorgeslacht. Zijn vader was ‘oppasser’. In 1689 werd echter een Jan Vervloet, mogelijk familie, als boekbinder toegelaten tot het Haagse St. Lucasgilde. Zie E.F. Kossmann, De boekhandel te ‘s-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. (‘s-Gravenhage 1937) 433.

[2] De kladboeken van Pieter van Cleef (Museum Meermanno, VC 1-2) bestrijken de periode 1739-1773. Van Cleef bood Nederlandse en Franse krantenabonnementen aan en boeken waren bij hem tegen een vergoeding te leen. Mogelijk volgde Van Cleef het voorbeeld van de Haagse boekverkoper Hendrik Scheurleer, die in 1751 de eerste leesbibliotheek in de Republiek opende.

Anneke van Veen, Amsterdam 1900. Foto’s van Olie, Breitner, Eilers en tijdgenoten Thoth, Bussum, 2016, 248 p., ill., ISBN 9789068687217, €29,95

door Anne Petterson, Universiteit Leiden

‘De heer Favier, sigarenhandelaar op het Koningsplein, zich bescheiden noemende “amateur”, blijkt een meester te zijn in het photographeeren. In zijn uitstalkast heeft men daarvan herhaaldelijk proeven kunnen zien. Thans prijkt er een uitstekend geslaagd kijkje op den N.Z. Voorburgwal vóór het Handelsblad, waar de uitslag der verkiezingen den volke wordt bekend gemaakt.’ Zo berichtte het Algemeen Handelsblad op 21 juni 1901.

Fotografie was booming rond de vorige eeuwwisseling. Al vanaf de jaren vijftig van de negentiende eeuw waren er voorzichtige experimenten met dit nieuwe medium. De materialen waren echter duur, dus fotografie was in eerste instantie slechts weggelegd voor een kleine groep. Fotografie trok de belangstelling van een groeiend publiek. Het medium bleek bij uitstek geschikt om de dagelijkse omgeving en nieuwsfeiten vast te leggen. Winkeliers, zoals de sigarenhandelaar Favier, maakten van deze nieuwsgierigheid gretig gebruik om klanten naar hun winkel te lokken.

Amsterdam 1900. Foto’s van Olie, Breitner, Eilers en tijdgenoten is de catalogus die verscheen bij gelijknamige tentoonstelling in Stadsarchief Amsterdam (14 oktober 2016 t/m 5 februari 2017). Het boek toont het werk van professionele fotografen én amateurfotografen. De namen van Jacob Olie (1834-1905), George Hendrik Breitner (1857-1923) en Bernard Eilers (1878-1951) zijn van deze laatste categorie wel het bekendst gebleven. Naast dit driemanschap uit de ondertitel komt in dit boek veel bijzonder werk van onbekende fotografen voorbij.

In de dertig pagina’s tellende inleiding op het fotoboek schetst Anneke van Veen, conservator fotografie bij het Stadsarchief, de modernisering van de fotografie: ‘De tijd rond 1900 was een scharnierpunt, waarin de fotografie haar grenzen naar alle kanten verlegde en zichzelf opnieuw uitvond.’ (p.11). Amsterdam 1900 is dan ook niet alleen een boek over (fotografie in) Amsterdam, maar vertelt ook de geschiedenis van een medium. Dat maakt deze uitgave wezenlijk anders dan het boek over de in 2010 georganiseerde tentoonstelling over de eerste foto’s van Amsterdam uit de periode 1845-1875.

Het grootste deel van Amsterdam 1900 wordt ingenomen door de foto’s zelf. Deze zijn deels afkomstig uit de collectie van het Stadsarchief Amsterdam, maar Anneke van Veen en Susanne van der Wolf hebben voor de samenstelling van de tentoonstelling ook geput uit tal van particuliere en internationale collecties. Dit maakt dat een aantal (mij) onbekende pareltjes opduiken, zoals het mistige Damrak-tafereel ‘Vroeg in den ochtend’ (1908) van Eilers (afb.147).

De foto’s zijn groot afgedrukt, voorzien van een summier bijschrift op de pagina. Hierdoor gaat alle aandacht naar de afbeelding en word je gestimuleerd om zelf na te denken over wat je ziet. Helemaal achterin het boek is per foto meer uitleg te vinden. Het betreft hier technische informatie, zoals afmetingen en ontwikkelmethode, maar ook verdere gegevens over de afgebeelde personen en gebeurtenissen. Handig is ook de kaart van Amsterdam waarop de foto’s per locatie zijn weergegeven; hier wordt in één oogopslag duidelijk hoe de gemaakte selectie de hele stad omvat.

Langzaam bladerend door het boek springen een aantal zaken in het oog. Allereerst de veranderingen in technieken: de vroege ‘kleurenfoto’s’ of autochromen brengen het verleden wel heel dichtbij, zoals de foto uit 1912 van de licht fronsende dochter van agent in textiel en manufacturen en amateurfotograaf Jan Zeegers (1872-1937) op de achterzijde van het boek. Spectaculairder was de introductie van de handcamera. Hierdoor werd het mogelijk om snel en vaak ook ongezien te fotograferen – een praktijk die vooral uit de foto’s van Breitner straalt (zie bijv. afb.141 en 142).

Daarnaast toont Amsterdam 1900 de veranderende functie van de fotografie: het was niet voor niets dat sigarenhandelaar Favier, ‘amateur’ in het fotograferen, de drukte bij de verkiezingsuitslagen op de Nieuwezijds Voorburgwal vastlegde. Nieuwsfotografie was door de opkomst van de geïllustreerde pers in het laatste kwart van de negentiende eeuw steeds populairder geworden. Die tendens blijkt ook uit afbeeldingen in het boek, zoals de foto’s van de brand in de Stadsschouwburg in 1890 (afb.32) en het bezoek van de Duitse keizer Wilhelm II in 1907 (afb.25). Daarnaast stimuleerden foto’s het toerisme naar de hoofdstad, zoals de vele souvenirfoto’s laten zien, en werden zij gebruikt voor andere propagandadoeleinden, zoals het verkrijgen van aandacht voor de armoedige leefomstandigheden van veel Amsterdamse arbeiders (bijv. afb.152-155). Het meest fascinerend blijven echter de kijkjes in de Amsterdamse huiskamers. Het contrast tussen bijvoorbeeld het interieur van een krotwoning op de Lindengracht (afb.160) en dat van een statig pand op de Keizersgracht (afb.80) blijft confronterend.

Met de veranderende functie van fotografie verschoven ook de onderwerpen. Amsterdam was rond 1900 uitgegroeid tot een echte grootstedelijke samenleving. Fotografen legden deze modernisering van de stad vast: de constructiefoto’s van het Centraal Station (afb. 124-127) en het Hoofdpostkantoor (nu Magna Plaza, afb.123) zijn hier een goed voorbeeld van. Maar we zien ook de inwoners zelf veranderen: een foto uit 1902 toont bijvoorbeeld een groep van tien zelfverzekerde vrouwelijke studenten aan een feestdis, toastend op het afstuderen van een van hun medestudenten. Op de achtergrond wacht een dienstmeisje geduldig op haar tijd om de wereld te veroveren (afb.77). De foto’s zijn daarmee meer dan alleen illustraties: zij bieden een onmisbare bron voor de geschiedschrijving over Amsterdam (en Nederland).

Voor wie na het lezen van dit boek zelf wil gaan grasduinen in Amsterdamse foto’s, is er goed nieuws. Het Stadsarchief Amsterdam heeft op de website een fraaie beeldbank. Vanaf januari 2017 zijn de afbeeldingen waarvan de rechten bij het archief liggen gratis als hoge resolutie-scans te downloaden. Deze nieuwe mogelijkheid zal het gebruik van, en de publieke bekendheid met, dit mooie materiaal enkel bevorderen. De tentoonstelling Amsterdam 1900 is nog tot en met 5 februari te bezoeken.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Anne Petterson, 12 januari 2017.

Arjen V.A.J. Bosman, Rome aan de Noordzee. Burgers en barbaren te Velsen Sidestone Press, 2016, Leiden, 136 p., ill., ISBN 9789088903632, prijs €24,95

door Koos J.J.N. Mol

Het werd hoog tijd dat er een publieksboek verscheen over de unieke archeologische vindplaatsen bij Velsen. Het nieuwe boek van archeoloog Arjen Bosman is aantrekkelijk geschreven voor een breed publiek, met oog voor detail en genoeg diepgang om ook specialisten te boeien.

Er is veel gepubliceerd over de vindplaatsen bij Velsen, waaronder het proefschrift van de auteur. Toch zullen er ongetwijfeld mensen zijn die geen conferentiebundels, tijdschriften en archeologische kronieken doorploegen. Daarom gaat het hier niet om het zoveelste boek over Velsen, maar om het langverwachte boek over Velsen, dat voortkomt uit het Odyssee-onderzoeksprogramma. De auteur verwerkt de rijke onderzoeksgeschiedenis samen met zijn persoonlijke ervaring tot een bloemlezing van 70 jaar onderzoek.

De opbouw van het boek is erop gericht om de belangrijke vindplaatsen Velsen 1 en 2 – de kern van het verhaal – in de juiste context te plaatsen. Als eerste wordt het landschap beschreven en de mensen die er woonden: de Friezen. Dan volgt het verhaal over de twee Romeinse forten en als laatste wordt aandacht besteed aan vindplaatsen in de omgeving van Velsen en de impact van de Romeinen hierop.

De Romeinse forten Velsen 1 en 2 zijn om verschillende redenen interessant en het boek slaagt erin om dat duidelijk uit te leggen aan de lezer. In dit boek zult u geen droge beschrijvingen van het vondstmateriaal vinden maar een leesbaar verhaal. De rode draad van het boek wordt gevormd door vragen als “Wat kwamen de Romeinen hier doen? […] Hoe zag hun versterking eruit, wat hebben ze achtergelaten en wat is er van over? […] Waarom zijn ze vertrokken?” (p. 8). Het laat zich raden dat dergelijke simpele vragen niet altijd eenvoudig te beantwoorden zijn. Toch bieden zij een goede kapstok om het verhaal aan op te hangen. Daarnaast biedt het de auteur de kans om de mogelijkheden (en beperkingen) van het archeologisch, historisch en numismatisch bronnenmateriaal uit te leggen. Daardoor kan Bosman nuances aanbrengen zonder te vervelen, en bijvoorbeeld uitleggen dat een plank van een boom die gekapt is in de winter van het jaar 42-43 prima past in de these dat er bij Velsen 2 al vanaf 39 gebouwd moet zijn.

Voor het slagen van een archeologisch publieksboek zijn de illustraties cruciaal. In dit boek zijn ze talrijk en informatief.De lezer volgt de archeoloog van vondst tot verhaal. Aan het einde van het boek heb je praktisch zelf in Velsen gestaan

Velsen 1 en 2 zijn archeologisch goed dateerbaar en te plaatsen in het historische kader van de veroveringen van de Julisch-Claudische dynastie. De opgravingen bij Velsen leveren een belangrijke bijdrage aan onze kennis daarvan: zo waren Velsen 1 en 2 vlootstations en dit soort Romeinse havens zijn schaars. Daarnaast is het een van die zeldzame sites waar een veldslag archeologisch op de voet te volgen is. Velsen is dus een belangrijke plek voor onze kennis van de Romeinse tijd. Van al het gepubliceerde materiaal over Velsen komt dat aspect in dit boek wellicht het beste naar voren.

Voor het slagen van een archeologisch publieksboek zijn de illustraties cruciaal. In dit boek zijn ze talrijk en informatief. De vele opgravingsfoto’s voegen echt iets toe. De foto’s illustreren de manier van opgraven en de uitdagingen die daarbij komen kijken. Ze laten ook zien hoe archeologen hun vondsten aantreffen, hoe ze bewaard zijn gebleven, en hoe ze bewaard en gedocumenteerd worden. Voorwerpen in verspoelde context, houten voorwerpen die compleet bewaard zijn of beschoeiingspalen die juist precies tot het grondwaterpeil bewaard zijn. Of een paal van de noordpier met sporen van een heistelling aan beide zijden (p. 96-97). De lezer volgt de archeoloog van vondst tot verhaal. Aan het einde van het boek heb je praktisch zelf in Velsen gestaan.

De Romeinse forten Velsen 1 en 2 zijn om verschillende redenen interessant en het boek slaagt erin om dat duidelijk uit te leggen aan de lezer. In dit boek zult u geen droge beschrijvingen van het vondstmateriaal vinden maar een leesbaar verhaal

Een van de dingen die Velsen uniek maakt is het verhaal van de slingerkogels. De meer dan 520 gevonden loden exemplaren zijn de archeologische resten van een veldslag. Het is niet onwaarschijnlijk dat het hier om de aanval van de Friezen uit 28 na Christus gaat. De verspreiding van de verschillende typen slingerkogels biedt de unieke mogelijkheid het verloop van de aanval op Velsen van 28 na Christus te reconstrueren. Dit vrij complexe verhaal wordt helder uitgelegd door de auteur, maar verdient wel beter beeldmateriaal. De afgebeelde typologie ondersteunt het verhaal, maar de afbeelding met de verspreiding van de slingerkogels (p. 47) is slechts een teaser en niet geheel te begrijpen. (Zijn de zwarte vakjes de slingerkogels? Zo ja, hoe moeten we de slingerkogels buiten de ‘aanvalspijlen’ dan verklaren?) Een meer overzichtelijke plattegrond, met legenda, had echt wat toegevoegd.

De vele afbeeldingen zijn een waardevolle toevoeging, maar komt de layout niet altijd ten goede. Er zit overigens een klein aantal gedateerde en minder geslaagde foto’s tussen. De tekst wordt af en toe vergezeld door anekdotes in oranje kaderteksten. Het zijn vaak korte verhalen die het bijzondere karakter van Velsen illustreren (p. 42, 66, 94, 98). Er zitten ook stukjes tussen, waarbij de reden mij ontgaat waarom deze niet in de normale tekst zijn opgenomen (p. 53, 54, 82, 86, 116).

Zoals de omslag van het boek duidelijk maakt: bij Velsen is gevochten. Het vondstmateriaal vertelt een spannende geschiedenis en dat is in dit boek niet alleen goed verwoord, maar ook goed afgebeeld. Deze nieuwe publicatie is geslaagd in zijn doel om Velsen bereikbaar te maken. Nu maar hopen dat Rome aan de Noordzee ook veel mensen weet te bereiken.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Koos J.J.N. Mol, 13 september 2016.

Reinout Klaarenbeek en Daan Schaars, Edam stad in beweging Vereniging Oud Edam, 2016, Edam, 143 p., ill., ISBN 9789080589773, prijs €24,95

door Yvonne van Mil, architectuur- en stedenbouwhistoricus

‘Zoals elk bijzonder mens een biografie verdient, zo verdient ook een bijzondere streek, dorp of stad een levensverhaal in druk’, aldus de burgemeester van Edam-Volendam. Maar hoeveel boeken zijn er nodig om het levensverhaal over een stadje als Edam te vertellen? Op initiatief van de Vereniging Oud Edam verscheen in 2007 al de stadsmonografie van historicus Ben Speet Edam: duizend jaar geschiedenis van een stad. Sinds 1998 is de vereniging tevens gestart met het uitgeven van een Historische Reeks van uiteenlopen verhalen over Edam. Edam stad in beweging is hiervan het achtste deel en beschrijft de ruimtelijke ontwikkeling van de stad vanaf 1800 tot heden. Het is nu de vraag wat dit boek nog toevoegt aan het reeds bestaande levensverhaal van de stad.

Na lezing van Edam stad in beweging kan worden geconcludeerd dat het boek een belangrijke toevoeging is aan het reeds bestaande levensverhaal van Edam. Misschien is het zelfs wel het meest spannende en cruciale deel. De beschreven periode is, door de monumentenzorg en uitbreidingen, bepalender geweest voor de manier waarop de hedendaagse stad er uitziet dan de perioden die er aan voorafgingen. Het verhaal is helder gestructureerd, goed leesbaar en rijk geïllustreerd met oude kaarten, historische foto’s, luchtfoto’s, affiches en hedendaagse foto’s. Daarnaast maakt veel nieuw, en speciaal voor dit boek vervaardigd kaartenmateriaal de ruimtelijke ontwikkeling van de stad goed inzichtelijk.

Na lezing van Edam stad in beweging kan worden geconcludeerd dat het boek een belangrijke toevoeging is aan het reeds bestaande levensverhaal van Edam. Misschien is het zelfs wel het meest spannende en cruciale deel

Edam, dat aanvankelijk in de Gouden Eeuw onder invloed van Amsterdam een voorspoedige economische ontwikkeling had doorgemaakt, raakte in de achttiende eeuw in verval, net als veel andere Hollandse steden. Toen in de negentiende eeuw Nederland als gevolg van industrialisatie weer economisch opleefde, bleef Edam achter. Dat kwam mede doordat de stad geen aansluiting kreeg op belangrijke vaar- en spoorwegen. Door het gebrek aan economische ontwikkeling verkeerde de stad in de late negentiende eeuw in een ongeschonden, zij het tamelijk ruïneuze staat. Edam trok hierdoor al vroeg de aandacht van monumentenzorgers en particulieren die zich bewust waren van de bijzondere erfgoedwaarde van de stad. In de loop van de twintigste eeuw moest ook Edam worden aangepast aan de economische en demografische behoeften van de tijd. Het spanningsveld tussen behoud en vooruitgang dat hierdoor ontstond, staat in dit boek centraal.

In vier chronologisch geordende hoofdstukken beschrijven de auteurs, sociaal geograaf Reinout Klaarenbeek en architectuurhistoricus Daan Schaars, hoe de stad en haar omgeving ruimtelijk veranderden en welke rol erfgoed hierin speelde. Het boek heeft een heldere opbouw. Zo is elk hoofdstuk onderverdeeld in twee delen; ‘Binnen de veste’ en ‘Rondom de stad’. Het eerste deel behandelt de ruimtelijke ontwikkeling van de historische binnenstad. In het tweede deel worden de veranderingen in de directe omgeving van de stad besproken. Daarnaast bevat elk hoofdstuk een kadertekst die de Edamse ontwikkelingen in een nationaal perspectief plaatst. Hiermee onderbouwen de auteurs hun stelling dat de ontwikkeling en zorg voor het erfgoed in Edam een afspiegeling is van de wijze waarop landelijk de ontwikkeling en regelgeving werden vormgegeven. Hoe de ruimtelijke ontwikkeling van Edam zich verhield tot die van het nabijgelegen Volendam of die van regio Waterland komt ook aan bod, maar de nadruk ligt duidelijk op de stad Edam. Deze afbakening heeft enerzijds geresulteerd in een inhoudelijke en degelijke studie naar de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Anderzijds mist het verhaal hierdoor soms de regionale context, die juist in de twintigste eeuw van groot belang werd in de ruimtelijk ordening.

Het verhaal is helder gestructureerd, goed leesbaar en rijk geïllustreerd met oude kaarten, historische foto’s, luchtfoto’s, affiches en hedendaagse foto’s. Daarnaast maakt veel nieuw, en speciaal voor dit boek vervaardigd kaartenmateriaal de ruimtelijke ontwikkeling van de stad goed inzichtelijk

Na het eerste hoofdstuk waarin het verval van Edam in de negentiende eeuw wordt beschreven volgt het hoofdstuk over de periode tussen 1900 en 1945, Edam als schone slaapster. Terwijl veel andere Nederlandse steden in deze periode een onstuimige groei doormaakte bleef de economische dynamiek in Edam beperkt. Op een luchtfoto uit 1944 is een stadje te zien binnen een veel te ruim bemeten vestinggordel, omgeven door leeg land. Ondanks de beperkte ruimtelijke verandering was deze periode wel bepalend voor de verdere ontwikkeling van Edam. Aan het begin van de twintigste eeuw kwam de stad namelijk onder de aandacht van de Amsterdamse Bond Heemschut, die zich vanaf dat moment inzette voor het behoud van Edam. Op burgerinitiatief werd in 1943 tevens de Vereniging Oud Edam opgericht, die zich eveneens als doel had gesteld om het ‘stedenschoon’ van Edam te beschermen. Om de idealen van de vereniging te onderbouwen verscheen in 1948 het boekje van A.A. de Kok, Edam, De Schone Slaapster.

Hoofdstukken 3 en 4 beschrijven hoe Edam wakker werd, langzaam in beweging kwam en zich ten slotte ontwikkelde tot monumentale woonstad en geliefde trekpleister voor toeristen. Door het toenemende autoverkeer en de betere verbindingen werd Edam aantrekkelijk voor forenzen. Het lege land rond de veste werd in fasen ontgonnen en aan de zuidzijde bebouwd met woonwijken die tegenwoordig grenzen aan Volendam; aan de westzijde kwam een bedrijventerrein tot stand. Binnen de veste werden na de invoering van de Monumentenwet in 1961 de eerste monumenten aangewezen en in 1977 werd de historische kern officieel een beschermd stadsgezicht. Vanaf de jaren tachtig kwam Edam onder de aandacht bij welvarende Amsterdammers, die de historische binnenstad zagen als ideale woonplaats. Dat zorgde er mede voor dat veel verouderde monumenten in ere werden hersteld.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Yvonne van Mil, 31 augustus 2016.

Nico Guns, Holland-Amerika Lijn. Geschiedenis van een rederij Walburg Pers, 2016, Zutphen, 144 p., ill., ISBN 9789462490413, prijs €29,95

door Ferry de Goey, Erasmus School of History, Culture and Communication, Erasmus Universiteit Rotterdam

Sinds een tiental jaren hebben de majestueuze cruiseschepen van de Holland-Amerika Lijn (HAL) de havens van Rotterdam en Amsterdam in hun programma opgenomen. De sterke groei van de cruisemarkt in West-Europa, inclusief Nederland, heeft ook de belangstelling voor de geschiedenis van de HAL gestimuleerd. Het boek van Nico Guns lijkt vooral geschreven voor deze groep toeristen.

In 1872 begon een groep Rotterdammers een nieuwe scheepvaartonderneming voor het vervoer van landverhuizers en vracht tussen Rotterdam en New York. Het bedrijf begon met slechts één schip maar al snel bleek dat hiermee geen lijndienst, met vaste vertrek- en aankomsttijden, kon worden gegarandeerd. Een jaar later werd daarom een naamloze vennootschap opgezet: de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, vanaf 1896 Holland-Amerika Lijn genoemd. Tot 1971 vervoerde de HAL passagiers tussen Rotterdam en New York. Daarnaast ontwikkelde de vrachtafdeling zich sterk, al heeft deze in de bestaande boeken over de HAL meestal geen of weinig aandacht gekregen. Voor de meeste auteurs die over de HAL schrijven, is het vervoer van passagiers de kernactiviteit van het bedrijf. Zelfs de later zo belangrijke toeristenafdeling krijgt gewoonlijk weinig aandacht. Dat is merkwaardig want met het organiseren en aanbieden van cruises begon de HAL al in 1895. Na de Eerste Wereldoorlog waren deze cruises uitgegroeid tot een belangrijke bedrijfsactiviteit. Door het afsluiten van een grote lening om nieuwe schepen te kunnen bouwen, kwam de HAL tijdens de grote economische crisis van de jaren dertig in financiële problemen. Het is mede dankzij de inkomsten uit de cruises (de populaire ‘booze cruise’ tijdens de periode van de Amerikaanse drooglegging tussen 1920 en 1933) en de steun van een groep kapitaalkrachtige beleggers (zoals de familie Van der Vorm) dat de HAL niet failliet ging.

In 1872 begon een groep Rotterdammers een nieuwe scheepvaartonderneming voor het vervoer van landverhuizers en vracht tussen Rotterdam en New York. Het bedrijf begon met slechts één schip maar al snel bleek dat hiermee geen lijndienst, met vaste vertrek- en aankomsttijden, kon worden gegarandeerd. Een jaar later werd daarom een naamloze vennootschap opgezet: de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij, vanaf 1896 Holland-Amerika Lijn genoemd

Tussen 1950 en 1970 verlegde de HAL het accent steeds meer van passagiers- en vrachtvaart naar toerisme. Nieuwe passagiersschepen, zoals de Rotterdam (1959), waren ook ingericht voor cruises. Desondanks ging het steeds slechter met de HAL en de andere grote Nederlandse rederijen. De kosten stegen door hogere lonen, terwijl de inkomsten uit de passages en vracht daalden. Het trans-Atlantische straalvliegtuig, vooral de Boeing Jumbojet, was een steeds sterkere concurrent. In 1971 stopte de HAL met de passagiersdienst op New York en vier jaar later werd de vrachtafdeling verkocht. De HAL richtte zich helemaal op het toerisme door te investeren in hotels, touringcarbedrijven, en andere cruise-ondernemingen. Het verplaatste de hoofdzetel van Rotterdam naar de Amerikaanse stad Seattle. Tussen 1971 en 1989 ontwikkelde de HAL zich tot een zeer succesvolle cruiserederij in het dure segment van de markt. Vooral de lange geschiedenis van de HAL deed het goed bij de Amerikaanse toeristen. De meeste cruisebedrijven ontstonden na de Tweede Oorlog, zoals het Amerikaanse Carnival Cruise Lines (CCL) in 1966. In 1989 verkochten de eigenaren van de HAL het bedrijf aan CCL en daarmee eindigde de geschiedenis van deze Rotterdamse onderneming. Sindsdien is de HAL een merknaam die door CCL zeer succesvol wordt geëxploiteerd. CCL had in 2003 overigens nog 13 andere merken, waaronder Aida Cruises (Duitsland), Cunard Line (Groot-Brittannië) en Costa Cruises (Italië). CCL probeerde het Nederlandse karakter van de HAL te behouden door het aannemen van Nederlandse gezagvoerders en officieren, terwijl het lagere personeel werd geworven in Zuidoost Azië, zoals Indonesië en de Filipijnen. Ook wapperde de Nederlandse vlag weer op schepen van de HAL. Dit vooral dankzij een wijziging in de belastingtarieven die de voormalige Minister van V&W Neelie Smit-Kroes doorvoerde.

Het nieuwe boek geeft een handzaam overzicht van de geschiedenis van de HAL, maar het is vooral gebaseerd op oude publicaties. Dat maakt de inhoud van het boek tamelijk algemeen van aard, maar wellicht was dat de bedoeling van Walburg Pers

Na de verkoop van de HAL aan CCL begonnen de voormalige eigenaren een beleggingsmaatschappij: HAL Trust. Deze in het buitenland gevestigde holding investeerde na 1989 vooral in Nederlandse ondernemingen. De HAL Trust komt niet ter sprake in het boek van Nico Guns. Het is een herziene en bijgewerkte uitgave van een bestaand boek van dezelfde auteur. Het nieuwe boek geeft een handzaam overzicht van de geschiedenis van de HAL, maar het is vooral gebaseerd op oude publicaties. De literatuurlijst maakt wel melding van enkele archieven, maar het is niet duidelijk welke informatie daaruit is gehaald. De auteur had waarschijnlijk geen toegang tot wetenschappelijke studies, waaronder een recent proefschrift over het emigrantenvervoer van de HAL. Dat maakt de inhoud van het boek tamelijk algemeen van aard, maar wellicht was dat de bedoeling van Walburg Pers. De uitgever verdient wel een compliment voor de uiterlijke verzorging van het boek, compleet met vele mooie illustraties.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ferry de Goey, 29 augustus 2016.

Gerard Groeneveld, Rotterdam frontstad 10-14 mei 1940 Van Tilt, 2016, Nijmegen, 318 p., geïll, krt, ISBN 9789460042584, prijs €32,50

door Herman Amersfoort, Nederlandse Defensie Academie

Niets maakt een journalist gelukkiger dan een scoop. Groeneveld had er zeker één toen hij de publicatie van zijn Rotterdam frontstad in april van dit jaar, gepaard kon laten gaan met het tonen van het origineel van het tweede ultimatum en tevens capitulatiedocument waarmee in de middag van 14 mei 1940 een eind kwam aan de strijd om Rotterdam. Het centrum van de havenstad stond toen al in brand als gevolg van het Duitse luchtbombardement. Groeneveld trof het verloren gewaande document aan in het oorlogsdagboek van het XXXIX. Armeekorps dat hij via een internetveiling had bemachtigd, een stuk dat op onverklaarbare wijze niet in het Duitse militaire archief in Freiburg i.B. was opgeborgen, maar in particuliere handen bleef. Het document staat over twee pagina’s afgebeeld in het boek en is nu dus voor iedereen zichtbaar.

De gang van zaken rond het bombardement en de daarop volgende stadsbrand vormen de climax en afsluiting van vijf oorlogsdagen in de Maasstad. Groeneveld opent zijn boek met een hoofdstuk over de Duitse en Nederlandse oorlogsvoorbereidingen, toegespitst op Rotterdam. Hij vervolgt met een hoofdstuk over de strijd om Waalhaven en de Maasbruggen in de vroege ochtend van 10 mei en wijdt daarna een hoofdstuk aan iedere oorlogsdag. Beide partijen komen daarbij in gelijke mate aan bod. Bij het schrijven van zijn boek heeft Groeneveld gekozen voor de aanpak van de journalist. Hij vertelt, verhaalt, doet verslag en laat zijn personages aan het woord. Daarbij heeft hij een sterke voorkeur voor het laagste niveau van de gevechten. De gewone soldaat, politieman, brandweerman en Rotterdammer bevolken zijn pagina’s. Hun belevenissen dragen het verhaal. De planning, maatregelen en doelstellingen van de betrokken officieren, laat staan van de generaals en de manier waarop zij leiding aan de gevechten gaven, verplaatst hij naar de achtergrond. Hetzelfde geldt voor andere aspecten die in militaire geschiedschrijving nooit ontbreken: de bewapening, uitrusting, organisatie, opleiding en het moreel van de strijdende partijen. Zo wil Groeneveld zijn lezer onderdompelen in de realiteit van oorlog zoals die in de chronologische opeenvolging van feitelijke gebeurtenissen in het Rotterdam van 10 tot 14 mei 1940 afspeelde.

Bij het schrijven van zijn boek heeft Groeneveld gekozen voor de aanpak van de journalist. Hij vertelt, verhaalt, doet verslag en laat zijn personages aan het woord. Daarbij heeft hij een sterke voorkeur voor het laagste niveau van de gevechten

Deze aanpak doet in de verte denken aan de vernieuwing in de militaire geschiedschrijving uit de jaren zeventig van de vorige eeuw. Die vernieuwing nam een vlucht met het verschijnen van John Keegan’s The Face of Battle in 1976, een werk dat is uitgegroeid tot een iconische studie. Het introduceerde ook de gewone soldaat en zijn wedervaren op de werkvloer van militaire operaties als alternatief voor de tot dan gebruikelijke ‘grote mannen’-geschiedschrijving. Een verschil met een werk als dat van Groeneveld is echter dat Keegan en zijn navolgers beoogden door hun verandering van perspectief nieuwe vragen te kunnen stellen, andere problemen aan de orde te laten komen en door middel van analyses van het laagste niveau van militaire operaties tot nieuwe inzichten en een beter begrip te komen van mensen onder oorlogsomstandigheden. Dergelijke ambities ontbreken bij Groeneveld: hij wil gewoon het verhaal vertellen en zijn lezers boeien met een verslag van het drama dat zich in zijn geboortestad voltrok. In die ambitie slaagt hij in elk geval. Groeneveld weet uitstekend hoe hij zijn lezer bij het verhaal moet betrekken, zoveel is zeker. Daarmee is dit echt een boek voor het koperspubliek en het geestelijke klimaat van nu. Moderne lezers willen emotioneel betrokken kunnen zijn bij wat een auteur hen voorschotelt. Zij willen zich kunnen inleven in en identificeren met de personen over wie zij lezen. Afstandelijke analyses of hogere abstractieniveaus staan dat in de weg. Aan die behoefte komt Rotterdam frontstad ruimschoots tegemoet. De vele en vaak nooit eerder gepubliceerde foto’s op nagenoeg iedere pagina dragen daaraan nog bij.

Moderne lezers willen emotioneel betrokken kunnen zijn bij wat een auteur hen voorschotelt. Zij willen zich kunnen inleven in en identificeren met de personen over wie zij lezen. Aan die behoefte komt Rotterdam frontstad ruimschoots tegemoet. De vele en vaak nooit eerder gepubliceerde foto’s op nagenoeg iedere pagina dragen daaraan nog bij

Intussen blijft de vraag of al dat inleven en identificeren eigenlijk wel mogelijk en wenselijk is. Het belangrijkste kenmerk van het verleden is toch, dat het voorbij is en anders dan de tegenwoordige tijd. En met het opeenvolgen van de generaties zijn wij zelf en ons gevoelsleven ook veranderd. En zou dat in elk geval niet ook gelden voor gevechtshandelingen? De vraag is of de heftige en diepe emoties waarmee die gepaard gaan invoelbaar zijn voor mensen die er nu juist volstrekt geen eigen ervaring mee hebben.

Een en ander maakt Rotterdam frontstad in de eerste plaats een boek voor lezers met een bijzondere band met Rotterdam en voor degenen die prijs stellen op ongepubliceerd fotomateriaal over Rotterdam anno 1940.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Herman Amersfoort, 8 augustus 2016.