M. Fannee, tLant te Waremunde. Een studie over Warmond in de middeleeuwen (1100-1400) Historisch Genootschap Warmelda, 2014, Warmond 2014, 280 p., geïll., ISBN geen, prijs €22,50 verkrijgbaar via info@warmelda.nl

door Dick E.H. de Boer, Rijksuniversiteit Groningen

In 2014 verscheen als publicatie van het Historisch Genootschap Warmelda deze studie over het middeleeuwse Warmond, van de hand van de in Frankrijk geboren en in Leiden woonachtige taalkundige Mathieu Fannee. Het werk is de vrucht van de herleving van de belangstelling voor de dorpsgeschiedenis in een werkgroep waarin enthousiasme en vakkennis samenkomen. Zo is het een mooi voorbeeld van de impulsen die lokaalhistorische verenigingen kunnen geven aan een serieuze bestudering van de eigen plek. Het boek valt in twee delen uiteen: 137 pagina’s analyse en 130 pagina’s bijlagen (vooral toponymie, de achtergrondgegevens van de kaartreconstructies en genealogieën), gevolgd door een literatuurlijst en register. Het beschrijvend gedeelte is op vijf pijlers gebaseerd: naam, kerk, grondgebruik, heren en kastelen.

Het werk is de vrucht van de herleving van de belangstelling voor de dorpsgeschiedenis in een werkgroep waarin enthousiasme en vakkennis samenkomen

De studie begint met een analyse van de plaatsnaam ‘Uuarmelde’. Jammer genoeg gaat Fannee – met voor dit hoofdstuk als mede-auteur de germanist Karling Rottschäfer – niet in op de nog door C. Dekker in The Origins of Old Germanic Studies (p. 419) vermelde (onwaarschijnlijke) theorie dat de naam is terug te voeren naar de mythische Salische koning Faramund. Overigens deel ik de mening dat het een oude waternaam moet zijn. Bij de behandeling van de dorpskerk maakt de auteur, met een interpretatie van het Matthiaspatrocinium in relatie tot Trier/Echternach, een de datering van de overgang van kapel naar kerk na 1127 en vóór 1156 aannemelijk. Daarmee heeft Warmond ‘meegelift’ met de uitgroei van de centrale rol van Leiden in die tijd.

Hoofdstuk vier presenteert de reconstructie van het grondgebruik van middeleeuws Warmond – volgens de retrograde-methode herleid uit jongere tijnsboekjes. Duidelijk wordt dat we in Warmond met één complex van oude recognitietijnzen te maken hebben. De ligging van het oude dorp op de strandwal, geflankeerd door het oude markegebied dat later de Zwanburgerpolder werd en adellijke goederencomplexen, komt duidelijk naar voren. Het algemene beeld van een stabilisering van het aantal tijnspercelen aan het eind van de veertiende eeuw overtuigt. Het is jammer dat de ontwikkeling van de landelijke dekking van HisGIS (Historisch Geografisch Informatiesysteem) niet snel genoeg is gegaan om al voor het kartografisch verwerken van deze gegevens te kunnen dienen. In dat geval zou het beeld nog beter gevisualiseerd kunnen zijn.

Vooralsnog leggen de voorbeelden in dit boek, vooral over de mogelijke lotgevallen van de Van Warmonds in de dertiende en veertiende eeuw, getuigenis af van grote belezenheid, èn van het ontbreken van essentiële schakels

In hoofdstuk 5 behandelt de auteur het geslacht Van Warmond als de oudst bekende bezitters van de heerlijkheid. Het begint met een aardige, maar niet echt functionele reconstructie van de gebeurtenissen aan het begin van de dertiende eeuw, die het gebrek aan gegevens omtrent Frank van Warmond moet compenseren. Daarna krijgen we vastere grond onder de voeten met het relaas van de manier waarop de Van Teylingens zich in de Warmondse heerlijkheid nestelden. Fannee gelooft daarbij vooral in de usurpatie door de Van Teylingens in de jaren waarin de heerlijkheid Warmond door het ‘zoonloos’ overlijden van Frank, via diens dochter Sophia, overging in handen van de Van den Woude’s. Hij eindigt met de vraag of de Van Warmonds wellicht uit de Van Teylingens waren voortgekomen, of er door huwelijk aan verbonden waren. Dit is een interessante gedachte, die mogelijk ooit kan worden opgelost als systematische genealogie tot nieuwe inzichten in verervings- en naamgevingspatronen leidt. Het is hoog tijd dat genealogie haar plaats als volwaardige deelwetenschap van de geschiedenis terugverdient en –krijgt. Vooralsnog leggen de voorbeelden in dit boek, vooral over de mogelijke lotgevallen van de Van Warmonds in de dertiende en veertiende eeuw, getuigenis af van grote belezenheid, èn van het ontbreken van essentiële schakels. Er zijn interessante nieuwe gedachten, bijvoorbeeld over het wapen van de Van Warmonds, met het opmerkelijke zilveren kruis op een blauw veld. Maar met zijn hypothese over een link met de kruistochten stapelt de auteur teveel aannames op elkaar (en raakt een op zich mooi verhaal wel erg ver van de kern verwijderd).

Het boek bevat heel veel, mooi bij elkaar gebracht materiaal, dat maakt dat het een mooie vraagbaak is voor wie meer wil weten over de oergeschiedenis van Warmond

Met het laatste thema – kastelen – is de auteur duidelijk op zijn favoriete terrein. Hij bespreekt de bouwkundige en archeologische gegevens van Warmond als kastelenlandschap in de veertiende eeuw,  in  samenhang met de bewoners en hun lotgevallen. Hij weet de versnipperde gegevens tot een mooi geheel te maken. En hij schetst interessante mogelijkheden voor nader onderzoek. Hopelijk weten die suggesties door te dringen tot archeologische verwachtingskaarten en –beleidsplannen.

Een korte uiteenzetting van de Warmondse kloosters brengt de auteur in wezen voorbij de door hemzelf gekozen tijdsgrens van 1400. Dat is hem graag vergeven, evenals ‘uutglijders’, zoals het idee dat een man zijn bruid een morgengave moest geven als deze zelf weinig goederen inbracht (pag. 72), het idee dat de ‘Backersven’ naar een lokale broodbakker verwijst (p. 48) en de net iets te ‘gemakkelijke’ manier waarop de Hollandse en Europese context zo nu en dan binnen wordt geloodst. Daartegenover staat immers heel veel, mooi bij elkaar gebracht materiaal, dat maakt dat dit boek (met inbegrip van de hier omwille van de ruimte nauwelijks genoemde bijlagen) een mooie vraagbaak is voor wie meer wil weten over de oergeschiedenis van Warmond. Het is te hopen dat anderen de handschoen opnemen en die geschiedenis tot in de nieuwe tijd vervolgen.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Dick de Boer, 11 februari 2016.

Roel Pots en Nico Randeraad red., Behoedzaam bestuur. Twee eeuwen provincie Zuid-Holland Primavera Pers, Leiden 2014, 403 p., geïll., ISBN  9789059971738, prijs €34,50

door Diederik Smit, Universiteit Leiden

De afgelopen maanden zijn al heel wat boeken verschenen met de woorden ‘twee eeuwen’ in de ondertitel.  Veelal waren dit publicaties die op een of andere manier verbonden waren met de viering ‘200 jaar Koninkrijk’; de reeks festiviteiten en herdenkingen die in 2013 begonnen is en nog tot het einde van dit jaar voortduurt. De uitvoerige studie Behoedzaam bestuur. Twee eeuwen provincie Zuid-Holland onder redactie van Roel Pots en Nico Randeraad is tussen deze verzameling terugblikken een opvallende verschijning. Niet zozeer vanwege de vorm – met zijn grote formaat en vele illustraties lijkt het werk sterk op een jubileumboek voor op de koffietafel – maar allereerst vanwege de inhoud.

De uitvoerige studie is een opvallende verschijning. Niet zozeer vanwege de vorm – met zijn grote formaat en vele illustraties lijkt het werk sterk op een jubileumboek voor op de koffietafel – maar allereerst vanwege de inhoud

De provincie Zuid-Holland is immers niet de eerste provincie die je met de restauratiejaren zou associëren: waar menige Nederlandse provincie zijn oorsprong in 1814 hervond, kwam Zuid-Holland formeel immers pas met de grondwetswijziging van 1840 tot stand. Toch hebben de samenstellers van het boek ervoor gekozen om de geschiedenis van de Zuid-Holland in 1814 te beginnen; een keuze die in de eerste plaats samenhangt met de invalshoek van de studie. Het boek is namelijk geen provinciale geschiedenis in de zin dat het een overzicht biedt van de verschillende gebeurtenissen die de afgelopen twee eeuwen op Zuid-Hollands grondgebied zijn voorgevallen. Het richt zich nadrukkelijk op de provincie als bestuurlijke eenheid en de ontwikkeling die het provinciale bestuur sinds 1814 heeft doorgemaakt. Voor de Nederlandse provincies was de invoering van de nieuwe Grondwet dat jaar namelijk een nogal ambivalent moment. Enerzijds betekende de Restauratie het herstel van oude provincies uit de Republiek, anderzijds verloren zij definitief hun soevereiniteit. Zij waren voortaan slechts een bestuurlijke schakel tussen de nationale en lokale overheden. Het zoeken naar de juiste balans op dit middenniveau loopt als een rode draad door het boek. Het vormt een terugkerend thema in de zeven hoofdstukken waarin de aspecten van het provinciaal bestuur nader, chronologisch worden uitgewerkt. Deze aspecten variëren van de ontwikkeling van de verschillende provinciale bestuursorganen tot de beleidsterreinen waarop de provincie actief is: ruimtelijke ordening, waterstaat, economie, cultuur en zorg. De hoofdstukken worden afgewisseld met inhoudelijke beeldkaternen die een goed licht werpen op de bestuurscultuur van de provincie. Zij laten onder meer zien hoe het provinciaal bestuur gedurende twee eeuwen gehuisvest was, zich naar de buitenwereld presenteerde en  zichzelf letterlijk op de kaart zetten.

De ware kracht van het boek ligt echter niet in zijn opzet maar vooral in zijn benadering. Door voor het eerst in de Nederlandse geschiedschrijving het provinciaal bestuur over een langere periode bij al zijn taken systematisch te bestuderen, werpt de studie een verhelderend licht op de integrerende krachten in het Koninkrijk

De afwisseling van thematische hoofdstukken en beeldkaternen zorgt ervoor dat het boek een compleet beeld biedt en het provinciaal bestuur in al zijn facetten belicht. De ware kracht van het boek ligt echter niet in zijn opzet maar vooral in zijn benadering. Zoals auteur en redacteur Nico Randeraad in zijn inleiding aangeeft, is de geschiedschrijving op het gebied van het provinciaal bestuur in Nederland erg beperkt, of in het beste geval erg verbrokkeld. Op een enkele incidentele deelstudies na, is er nooit systematisch onderzoek gedaan de provincie als bestuurlijke eenheid. Er bestaat geen historiografische traditie, laat staan dat er sprake is van een levendig wetenschappelijk debat. Dit is op zijn minst opmerkelijk. Van de verschillende bestuurslagen die ons land kent, is de provincie immers het meest omstreden. Al sinds het begin van de negentiende eeuw ligt zij onder vuur en klinkt de kritiek dat de provincie weinig beduidend is. Vele reorganisatieplannen, voorstellen tot herindeling en rapporten over het nut van het provinciaal bestuur waren dan ook het gevolg, geen van alle met grote gevolgen overigens. Zelfs de meest recente voorstellen tot de vorming van superprovincies zijn inmiddels alweer een stille dood gestorven.

Behoedzaam Bestuur is een studie die vraagt om navolging, al was het maar om de omstreden onmisbaarheid van de provincie beter te vatten

Alleen al juist deze spanning tussen de provincie als mikpunt van kritiek aan de ene kant en de schijnbare onvermijdelijkheid van de bestuurslaag aan de andere kant verantwoordt de opzet van een studie als Behoedzaam Bestuur.  Door te kiezen voor een provincie zonder sterke historische wortels of kenmerkende culturele identiteit, ligt het zwaartepunt niet op de eigenheid of het meer folkloristische karakter van de provincie, maar blijft het boek bij de politiek-bestuurlijke kant van het verhaal. In die zin laat de ontwikkeling van Zuid-Holland zich dan ook lezen als een geschiedenis die ook representatief is voor andere Nederlandse provincies. Door voor het eerst in de Nederlandse geschiedschrijving het provinciaal bestuur over een langere periode bij al zijn taken systematisch te bestuderen, werpt de studie een verhelderend licht op de integrerende krachten in het Koninkrijk. Het toont de provincie als een essentiële schakel op talrijke beleidsterreinen; zonder veel politiek vuurwerk, maar behoedzaam en met tastbaar resultaat. Behoedzaam Bestuur is een studie die vraagt om navolging, al was het maar om de omstreden onmisbaarheid van de provincie beter te vatten.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Diederik Smit, 18 juli 2015.

Ben Speet, Historische atlas van Kennemerland. Hart van Holland Vantilt, Nijmegen, 2014, 80 p., geïll., ISBN 978 94 6004 172 3, prijs €29,50

door Henk Baas, Hoofd Landschap Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed

In 2014 verscheen bij Vantilt de historische atlas van Kennemerland, in een serie historische atlassen van steden en regio’s die begon in 2003. Toen verscheen bij SUN de Historische Atlas van Nijmegen, die zo’n succes was dat dit de start werd van een hele serie. Na Nijmegen volgden historische stedenatlassen van ‘s-Hertogenbosch, Rotterdam, Amsterdam, Utrecht, Maastricht, Arnhem, Den Haag, Haarlem, Hilversum, Gent en Groningen. Bij SUN verscheen ook de regionale historische atlas van Ooijpolder en Duffelt. Daarna is de serie overgenomen door de Nijmeegse uitgever Vantilt, en werd de serie aangevuld met de steden  Dordrecht, Delft, Schiedam, Zutphen en met de historische regio´s Rivierenland en Walcheren. Een uitermate succesvolle serie dus, die aangeeft dat er een breed publiek is voor (historische) atlassen.

Historicus Ben Speet heeft een vlotte pen en schrijft heel toegankelijk over de historische en geografische ontwikkelingen binnen Kennemerland

De historische atlas van Kennemerland is geschreven door Ben Speet, die ook al andere boeken in dit genre op zijn naam heeft staan. Zo verscheen onder zijn redactie in 2013 bij WBooks nog Het Grote Geschiedenisboek van Kennemerland. Speet heeft in deze serie ook de delen Amsterdam en Haarlem geschreven. Deze historicus heeft een vlotte pen en schrijft heel toegankelijk over de historische en geografische ontwikkelingen binnen Kennemerland. Net als de andere delen is dit samengevat in tachtig bladzijden, telkens twee per onderwerp. Tekst, kaarten en foto´s wisselen elkaar in prettige opmaak af. De thema´s van de atlas passen in de ruimtelijke chronologie. Begonnen wordt met de geologische en landschappelijke situering, dan de Romeinen, en langs de lijnen van ontginning, stadsontwikkeling en buitenplaatsen komen we uiteindelijk in de moderne tijd terecht. Alle verwachtte onderwerpen komen aan bod. Hierbij overigens wel de opmerking dat de auteur – en de redactie neem ik aan – gekozen heeft voor wat nu Zuid- en Midden-Kennemerland (IJmond) genoemd wordt. Noord-Kennemerland, het gebied rond Alkmaar, wordt in dit deel geheel buiten beschouwing gelaten. Dit heeft met name te maken met 20ste-eeuwse ontwikkelingen rond wat we nu de IJmond noemen, die de vroegere eenheid van het gebied hebben verstoord.

De kracht van een uitgave als deze ligt vooral in het bijeenbrengen van deze kennis voor een breder publiek; een publiek dat vooral is geïnteresseerd in kaartbeelden

Kennemerland is in de 19e, maar vooral in de 20ste eeuw ruimtelijk enorm getransformeerd. De aanleg van het Noordzeekanaal, de komst van de Hoogovens en de groei van de IJmond zijn hierin sturend geweest. Ook de voortgaande verstedelijking van de binnenduinrand, als gevolg van de aanleg van de spoorlijn, is zo’n ontwikkeling geweest. Hierdoor stemt dit boek de lezer ook wat weemoedig. “Wat geweest is, is geweest” zong Kennemerlander Boudewijn de Groot ooit en dat geldt in hoge mate voor veel Kennemerlandse schoonheid. De afbeeldingen laten zien dat keuzes voor sloop in het nabije verleden niet altijd even gelukkig zijn geweest . Dit is goed te zien in  badplaatsen Zandvoort en Wijk aan Zee. In 1881 liet de Duitse ondernemer Tappenbeck in Wijk aan Zee het schitterende Badhotel bouwen, dat vervolgens in 1980 is gesloopt. Zandvoort kende ook een flink aantal prachtige hotels en badhuizen, waar ook niets meer van over is gebleven. Dit geldt ook voor veel bruggen en ponten: de spoorbrug over het Noordzeekanaal, de Hemburg bij Zaandam, de Velservoetbrug en de spoorbrug bij Velsen zijn stuk voor stuk gesloopt. Wat de slopershamer heeft gemist zijn de meer dan veertig forten van de Stelling van Amsterdam, waarvan een flink aantal in Kennemerland. Hoewel nutteloos en vaak verlaten, kwam voor de forten de status van Unesco-werelderfgoed in 1996 op tijd. Het fort Velsen was in de jaren tachtig trouwens al voor meer dan de helft gesloopt.

De grootste veranderingen in het gebied vonden in de negentiende en twintigste eeuw plaats. Het is daarom jammer dat in de gedeeltes over dorpen en steden de nadruk ligt op de eerdere fasen in de ontwikkeling

In de loop der tijd zijn veel boeken over Kennemerland of afzonderlijke onderwerpen geschreven: de Kennemerlandse buitenplaatsen, de Stelling van Amsterdam, de steden en dorpen, de Middeleeuwse geschiedenis en over de waterstaatsgeschiedenis. De kracht van een uitgave als deze ligt dan ook vooral in het bijeenbrengen van deze kennis voor een breder publiek; een publiek dat vooral is geïnteresseerd in kaartbeelden. Dat publiek is dus groot, getuige het eerder aangehaalde succes van deze serie. De atlas bevat – vooral dankzij de collectie van het Noord-Hollands Archief – fraaie kaarten en afbeeldingen, die in veel gevallen de enorme veranderingen in dit gebied illustreren. Al in de 17e eeuw veranderde het gebied van karakter door de aanleg van tientallen buitenplaatsen aan de binnenduinrand. Deze waren vanuit Amsterdam bereikbaar via het IJ en het Wijkermeer, maar vooral ook door de eveneens in die periode gegraven trekvaarten, de Haarlemmervaart en de Leidsevaart.  De grootste veranderingen in het gebied vonden echter in de negentiende en twintigste eeuw plaats. Het is daarom jammer dat in de gedeeltes over dorpen en steden de nadruk ligt op de eerdere fasen in de ontwikkeling. We lezen nauwelijks iets over de meer recente –moderne – fasen in de dorps- en stadsgeschiedenis, terwijl die juist zo kenmerkend zijn voor de wijze waarop ze zich nu aan ons manifesteren. Feitelijk gaat alleen het laatste hoofdstuk hierover. Wel komen de recente ontwikkelingen terug in meer thematische hoofdstukken, zoals die over de ‘Haarlemse landhonger’.  Verder moet de lezer voor het complete verhaal terug naar de monografieën per stad of dorp, die er overigens in grote getale zijn. Ik snap dat het format van het boek noopt tot het maken van keuzes, maar hierdoor is het eindresultaat soms niet altijd geheel bevredigend.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Henk Baas, 23 juni 2015.

Maarten van Doorn en Kees Stal red., Geschiedenis van Scheveningen. Vroegste tijd tot 1875 Walburg Pers, Zutphen, 2013, 320 p., geïll., ISBN 9789057309540, prijs € 39,50

Geschiedenis van Scheveningen. Van 1875-heden Walburg Pers, Zutphen, 2014, 336 p., geïll., ISBN 9789057309541, prijs € 39,50

door Adri P. van Vliet, Nederlands Instituut voor Militaire Geschiedenis

De in 2009 opgerichte Stichting Geschiedschrijving Scheveningen heeft iets groots verricht. In korte tijd verschenen onder auspiciën van deze stichting twee schitterend vormgegeven, kloeke delen over de geschiedenis van Scheveningen. De laatste integrale geschiedenis van dit dorp – eveneens tweedelig – was in het begin van de 20ste eeuw geschreven door amateurhistoricus J.C. Vermaas (1846-1922).

Op basis van nieuw bronnenonderzoek, archeologische ontdekkingen, waarvan Vermaas slechts kon dromen, en nieuwe publicaties is de geschiedenis van Scheveningen herschreven

De nieuwe Geschiedenis van Scheveningen is het resultaat van de gezamenlijke inspanning van veertien (deel I) en dertien (deel II) auteurs. Op basis van nieuw bronnenonderzoek, archeologische ontdekkingen, waarvan Vermaas slechts kon dromen, en nieuwe publicaties hebben zij de geschiedenis van Scheveningen herschreven.

Deel I bestaat uit vier gedeelten. Het eerste gedeelte beschrijft de bewoningsgeschiedenis van het duingebied waar Scheveningen is ontstaan en de omstandigheden waaronder het dorp tot ontwikkeling kon komen. Dankzij recente archeologische vondsten is hier veel nieuws te vertellen, maar een mogelijk Romeinse fort is nog niet gevonden. Het tweede gedeelte ‘Kustdorp bij Den  Haag’ beschrijft het wel en wee van het dorp tot aan de Bataafs-Franse tijd. Scheveningen ontstond als een gehucht in Haagambacht maar groeide dankzij de visserij en vishandel uit tot een aparte entiteit. Mede door de nieuwe straatweg (1665) die het dorp met Den Haag verbond, werd de band met en de invloed van Den Haag in Scheveningen steeds sterker.De Franse tijd wordt als een intermezzo geschetst. Veel nieuwe ontwikkelingen werden toen in gang gezet. Helaas wordt te weinig aandacht besteed aan de neergang van de visserij en de smokkelhandel. Het vertrek van stadhouder Willen V (1795) en de komst van de Prins (30 november 1813) naar Scheveningen komen gelukkig wel prominent in beeld.

De Franse tijd wordt als een intermezzo geschetst. Veel nieuwe ontwikkelingen werden toen in gang gezet. Helaas wordt te weinig aandacht besteed aan de neergang van de visserij en de smokkelhandel. Het vertrek van stadhouder Willen V (1795) en de komst van de Prins (30 november 1813) naar Scheveningen komen gelukkig wel prominent in beeld

In het vierde gedeelte ‘Nieuwe banden, nieuwe perspectieven’ komen de grote veranderingen aan bod die in de periode 1800-1875 plaatsvonden op bestuurlijk, economisch en maatschappelijk gebied. Scheveningen werd toen naast vissersplaats een echte badplaats en de Haagse bestuurders bemoeiden zich steeds meer met de leefomgeving van de Scheveningers. Zee en strand groeiden uit tot een toeristische acttractie. Bescheiden badhuisjes maakten plaats voor het Stedelijk Badhuis en een rij prestigieuze badhotels. Daarentegen bleven de woonomstandigheden van de ‘gewone’ Scheveningers slecht en teisterden epidemieën de dorpsbevolking. Dankzij de liberalisering van de visserijwetten maakte de visserij, met name de  pekelharingvisserij, een enorme groei door. Het aantal bomschuiten dat op het strand landde, steeg explosief. Er ontstonden zelfs spanningen over het gebruik van het strand.

Het tweede en vierde gedeelte zijn identiek van vorm en opzet. De ontwikkelingen in beide perioden worden telkens bekeken vanuit drie verschillende gezichtspunten: de relatie van Scheveningen met de buitenwereld en met name met Den Haag, de visserij en de komst van de badgasten en de ontwikkelingen in de Scheveningse samenleving.

De Geschiedenis van Scheveningen is een must voor iedereen die meer wil weten van dit bijzondere ‘Haagse’ dorp en een aanwinst voor elke boekenkast 

Deel II bestaat uit drie gedeelten en is qua opzet grotendeels gelijk aan het eerste deel. Het eerste gedeelte ‘Opgeslokt door Den Haag en tegelijk wereldmerk’ loopt tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De haringvisserij neemt in deze periode een enorme vlucht. Scheveningen wordt de grootste haringhaven van Nederland en laat Maassluis en Vlaardingen ver achter zich. Dankzij de aanleg van een haven (1904) en een tweede in 1931 maakten de bomschuiten plaats voor loggers en later voor trawlers. Scheveningen-Bad ging zijn eigen weg en groeide uit tot een mondaine badplaats met een boulevard, Pier (1901), winkelgalerij en badhotels. Dit was mogelijk omdat het Haagse gemeentebestuur de exploitatie overliet aan particuliere investeerders. Het dorp zelf groeide vast aan Den Haag. Verkrotte huizen werden gesaneerd en Duinddorp werd gebouwd.

De oorlogsperiode wordt net als de Franse tijd als een intermezzo beschreven. Een desastreuze tijd voor alle Scheveningers. De vissersvloot was in de meidagen grotendeels uitgeweken naar Fleetwood  (Verenigd Koninkrijk), de meeste bewoners werden geëvacueerd toen de Duitsers Scheveningen omvormden tot een schakel in de Atlantikwall en de Joodse gemeenschap verdween. De naoorlogse jaren staan in laatste gedeelte ‘Stadsdeel aan zee’ centraal. De visserij raakte na een periode van herstel in zwaar weer en werd uiteindelijk van marginale betekenis. De schaalvergroting met de komst van de hektrawlers en later de vriestrawlers, de overbevissing en de quotering waren hiervoor verantwoordelijk.

Het uiterlijk van de badplaats veranderde volledig. Dure hotels verdwenen, het Kurhaus werd ternauwernood gered van de sloop. Hoogbouw, winkelpromenades en vermaakcentra vulden de gaten. De komst van de nieuwe Pier (1961) markeerde dit moment. Massatoerisme en dagrecreanten bepaalden de verdere ontwikkelingen. Scheveningen werd in deze tijd een echt Haags stadsdeel, maar wel met een eigen wethouder die staat voor de belangen van ‘zijn dorp’. Daarnaast waakt een grote groep bewoners ‘over het Scheveningse erfgoed en koestert wat er nog aan tradities rest’.

De Geschiedenis van Scheveningen is een must voor iedereen die meer wil weten van dit bijzondere ‘Haagse’ dorp en een aanwinst voor elke boekenkast.  

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Adri P. van Vliet, 27 mei 2015.

A. Agnes Sneller, De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) Verloren, Hilversum, 2014, 107p., geïll., ISBN 9789087043926, prijs €14

door Berith van Pelt, redacteur Codex Historiae Vrije Universiteit

Joost van den Vondel was tijdens zijn leven de beroemdste dichter van de Gouden Eeuw. Hij kreeg toentertijd niet voor niets de bijnaam ‘prins der dichters’. Dat is tegenwoordig wel anders. Vondels poëzie is verworden tot verplichte literatuur in studies Nederlands en wordt door slechts weinig mensen nog graag gelezen. Sneller beschrijft de relatie tussen Vondel en de hedendaagse literatuurliefhebber als afstandelijk; Vondels werk is te moeilijk leesbaar voor het publiek van nu. Terwijl het werk van Vondel ook nu wel degelijk inspirerend kan zijn, zo meent de auteur. Uit deze overtuiging is het boek De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) voortgekomen. Aan de hand van verschillende thema’s typeert de auteur zowel de Gouden Eeuw in het algemeen als het werk van Joost van den Vondel.

Sneller heeft er goed aan gedaan het boek in te delen in thema’s, en niet op basis van chronologie, zoals bij een boek met een historische insteek wellicht te verwachten is. Op deze manier beschrijft ze een gehele eeuw in een behapbaar boek, dat zo niet alleen voor ervaren professoren leesbaar is

Na een inleiding, waarin de auteur haar overwegingen uiteenzet, volgen vier hoofdstukken die elk uitweiden over een typerend kenmerk van (het werk van) Joost van den Vondel. Het eerste hoofdstuk, ‘Joost van den Vondel, Amsterdammer’, gaat over de ouders en jeugd van Vondel en over zijn overtuigingen. Hier wordt duidelijk dat Vondel al vanaf jonge leeftijd maatschappelijk betrokken was, wat ook in zijn verdere werk een rol zal spelen. Daarnaast leert dit hoofdstuk de lezer in het kort iets over de rederijkerskamers in de Gouden Eeuw, waarvan ook de jonge Joost lid was. Het hoofdstuk ‘’t is Bruiloft’ is geheel gewijd aan de huwelijksmoraal in de Gouden Eeuw, die door de auteur wordt uitgelegd aan de hand van passages uit gedichten van Vondel. In de Gouden Eeuw werden veel huwelijken gesloten met het politieke belang als belangrijkste drijfveer. Zodra er kinderen werden geboren, was het huwelijk geslaagd. Sneller brengt passages naar voren waarin deze conventies door Vondel aangehaald worden, maar laat daarnaast ook zien hoe Vondel afweek van de patronen.

Sneller lijkt willekeurige gedichten van Vondel gekozen te hebben bij de vier thema’s, die wel veel vertellen over Vondel, maar die niet altijd duidelijk gelinkt worden aan het leven van een gemiddelde burger in de zeventiende eeuw. Het toegankelijk maken van het werk van Vondel is Sneller dan ook slechts deels gelukt

Hierna volgt een hoofdstuk over het Amsterdamse bestuur tijdens de Gouden Eeuw, getiteld ‘Amsterdam, ‘de grootste koopstadt van Euroop’’. In dit hoofdstuk gaat de auteur uitgebreid in op de inwijding van het nieuwe stadhuis op de Dam. Vervolgens komt het bestuur van de stad aan bod, met in het bijzonder de burgemeesters, die het in de praktijk voor het zeggen hadden in het bestuur.

Het boek sluit af met een hoofdstuk over ‘Het Huis van Oranje-Nassau’. Achtereenvolgens verschijnen Maurits, Frederik Hendrik en Willem II ten tonele. Vondel was erg betrokken bij het stadhouderlijk huis en vooral Frederik Hendrik ontving van hem niets dan lof. In de gedichten die hij voor en over de verschillende stadhouders schreef, komt bovendien sterk Vondels vrijheidsideaal naar voren. Zelfs tijdens het stadhouderloos tijdperk wijdde de dichter werk aan de familie Oranje-Nassau.

De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) is een aardig boek voor wie niet te diep op de materie wil ingaan, maar is voor een (literatuur)historicus niet bijzonder interessant

Sneller heeft er goed aan gedaan De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) in te delen in thema’s, en niet op basis van chronologie, zoals bij een boek met een historische insteek wellicht te verwachten is. Op deze manier beschrijft ze een gehele eeuw in een behapbaar boek, dat zo niet alleen voor ervaren professoren leesbaar is. Het is mij echter niet duidelijk of de auteur de nadruk nu juist op Vondel wil leggen of op het leven in de Gouden Eeuw. Sneller lijkt willekeurige gedichten van Vondel gekozen te hebben bij de vier thema’s, die wel veel vertellen over Vondel, maar die niet altijd duidelijk gelinkt worden aan het leven van een gemiddelde burger in de zeventiende eeuw. In andere delen van de tekst daarentegen, wijdt ze uitgebreider uit over typerende kenmerken van de Gouden Eeuw en betrekt ze Vondel daar slechts zijdelings bij. Hierdoor wordt op beide invalshoeken niet diep ingegaan.

Het toegankelijk maken van het werk van Vondel is Sneller dan ook slechts deels gelukt. Doordat ze Vondels werk en leven uiteenzet tegen het perspectief van de tijd, komt Vondel weliswaar meer tot leven en zijn zijn gedichten beter te plaatsen, maar doordat de gedichten zelf niet de hoofdrol spelen in het boek, ontstaat na het lezen niet het idee dichter bij het werk van Vondel te zijn gekomen. Een bijlage met de complete gedichten had een mooie toevoeging aan het boek geweest. Kortom, De Gouden Eeuw in gedichten van Joost van den Vondel (1587-1679) is een aardig boek voor wie niet te diep op de materie wil ingaan, maar is voor een (literatuur)historicus niet bijzonder interessant.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Berith van Pelt, 7 april 2015.

Paul H.A.M. Abels, Jan Jacobs en Mirjam van Veen red., Terug naar Gouda. Religieus leven in de maalstroom van de tijd Meinema, Zoetermeer, 2014, 304 p., geïll., ISBN 9021143720,  prijs €28,50

door Fred van Lieburg, bijzonder hoogleraar Geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan de Vrije Universiteit

Dit boek verscheen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis (VNK), die op 27 mei 1989 in Gouda werd opgericht. Deze aanleiding vormt de helft van de verklaring van de hoofdtitel Terug naar Gouda en van de inhoud van de bundel, die voor een deel bestaat uit artikelen over de geschiedenis van deze interconfessionele vereniging van beroeps- en amateurkerkhistorici. De andere helft van de verklaring is dat de meeste artikelen – net als indertijd de eerste bundel die door de VNK werd uitgegeven – gewijd zijn aan onderwerpen uit de Goudse religie- en kerkgeschiedenis. In één artikel, dat van John Exalto over ‘De opmars van de bevindelijk gereformeerden in de historiografie’, lopen beide perspectieven zelfs een beetje door elkaar, in zoverre als de recente geschiedschrijving van de Biblebelt geïllustreerd wordt vanuit plaatselijke ontwikkelingen op het terrein van kerk en onderwijs. De overige bijdragen over Gouda zijn primair lokaal-historisch van aard, wat uiteraard niet wegneemt dat ze daarmee een spiegel vormen van gewestelijke of internationale ontwikkelingen in de geschiedenis van het christendom. Wel hebben deze bijdragen vrijwel allemaal betrekking op de late Middeleeuwen en de Reformatietijd. Voor de lezers van Holland ligt daarin dan ook de grootste waarde van deze bundel casestudies over het godsdienstige leven in de vroegmoderne periode.

Het is winst dat in deze bundel meer nuchterheid wordt betracht en zelfs een zekere spijt wordt betuigd dat een kwarteeuw geleden niet gewoon een Vereniging voor Nederlandse Religiegeschiedenis is opgericht

Koen Goudriaan beschrijft enkele, rond 1500 in Gouda gedrukte boeken waarin de betekenis van de mis werd uitgelegd. Hij plaatst deze in de context van een kerkelijk catechese-offensief waarmee geestelijken de aandacht van leken voor de eucharistie probeerden terug te winnen. Jan van Herwaarden behandelt strafbedevaarten die tussen 1447 en 1563 door Goudse rechters werden opgelegd aan personen die zich aan allerlei kleinere of grotere overtredingen hadden schuldig gemaakt. Drie artikelen, geschreven door Mirjam van Veen, Kees Plaizier en Gertjan Glismeijer, gaan in op de min of meer spiritualistische stroming in het door confessionalisme beïnvloede protestantisme rond 1600, vertegenwoordigd door auteurs als Dirck Volckertsz. Coornhert en Herman Herbers. De aandacht voor deze schakering van het christelijke spectrum wordt in de bundel niet echt gecompenseerd door studies over de gereformeerde orthodoxie, die uiteindelijk ook in Gouda langdurig de toon aangaf. Maar liefst drie artikelen, aangeboden door Paul Abels, Marieke Abels en Marianne van der Veer, bestrijken het rooms- en oud-katholieke leven in Gouda in de vroegmoderne tijd. De negentiende en twintigste eeuw komen er in de bundel bekaaid af. Gelukkig leverde Henny van Dolder-de Wit nog een lezenswaardige bijdrage over de kerkmuzikale ontwikkelingen in de Goudse hervormde gemeente in de loop der eeuwen.

In de eerste VNK-bundel over Gouda wordt met geen woord over moslims gerept, hoewel de stad in 1989 al twee moskeeën telde. Tekenend voor de verschuivingen in historie én historiografie is dat in de huidige bundel een boeiend artikel over de islam in Gouda is opgenomen. Haar openheid voor een in alle opzichten brede beoefening van de geschiedenis van religie, geloof en kerk in Nederland verdient lof en steun

Zoals gezegd hinkt de bundel een beetje op twee gedachten – de religiegeschiedenis van Gouda en de geschiedenis van de VNK zijn vermengd. Veel aandacht wordt besteed aan de verschillen tussen het in 2005 uitgegeven handboek Nederlandse religiegeschiedenis en het een jaar later gepubliceerde Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis. Vreemd genoeg heeft de VNK zich van meet af aan nogal sterk met het laatstgenoemde werk geïdentificeerd. Daarmee verbonden was een krampachtige verdediging van iets wat specifiek ‘kerkgeschiedenis’ in tegenstelling tot ‘religiegeschiedenis’ zou moeten heten. Het is winst dat in deze bundel meer nuchterheid wordt betracht en zelfs een zekere spijt wordt betuigd dat een kwarteeuw geleden niet gewoon een Vereniging voor Nederlandse Religiegeschiedenis is opgericht. Initiatiefnemer Henk ten Boom voorzag al tijdens een bestuursvergadering in december 1988 dat het vak zich in deze richting zou bewegen. Zelf heb ik aan het einde van een voorbereidingsbijeenkomst van de oprichters op schrikkeldag 1988 voorgesteld de aandacht niet te beperken tot het christendom, maar ook het jodendom erbij te betrekken. Van de opmars van de islam in Nederland had ik nog geen kaas gegeten. Ook in de eerste VNK-bundel over Gouda wordt met geen woord over moslims gerept, hoewel de stad in 1989 al twee moskeeën telde. Tekenend voor de verschuivingen in historie én historiografie is dat in de huidige bundel een boeiend artikel over de islam in Gouda is opgenomen van de inmiddels helaas overleden archivaris Nico Haber­mehl. Daarmee krijgt de ondertitel van het boek – Religieus leven in de maalstroom van de tijd – het volle pond en toont de VNK volwassen te zijn geworden. Haar openheid voor een in alle opzichten brede beoefening van de geschiedenis van religie, geloof en kerk in Nederland verdient lof en steun. De frisse blik op de toekomst blijkt ook uit de feestrede die Willem Frijhoff hield bij de presentatie van de bundel op de VNK-jubileumdag op 11 oktober 2014 in Gouda. Zijn titel bevatte een uitroepteken en een vraagteken – in die volgorde: ‘Lang leve de kerkgeschiedenis!?’

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Fred van Lieburg, 7 april 2015.

Perry Moree en Piet van Sterkenburg red., Verdrinken zonder water. De memoires van VOC-matroos Jan Ambrosius Hoorn, 1758-1778 Walburg Pers, Zutphen, 2014, 265 p., ISBN 9789057309953, prijs €33,65

door Erik Odegard, Universiteit Leiden

Dit honderd dertiende deel in de serie Werken van de Linschoten Vereniging is een heruitgave van de memoires van Jan Ambrosius van Hoorn (1742-1821) die tussen 1758 en 1778 in verschillende capaciteiten werkzaam was bij de VOC Azië en als vrijburger in Batavia. Van Hoorn schreef zijn memoires op 75-jarige leeftijd in 1817 en het werk werd in 1819 uitgegeven door Wolter van Boekeren in Groningen voor een prijs van twee gulden.

Uit vergelijking van het verslag van Van Hoorn met andere bronnen zijn discrepanties aan het licht gekomen. De bezorgers hebben hier goed onderzoek verricht en kunnen op een aantal punten aangeven wie of welk schip Van Hoorn eigenlijk bedoelde, maar ook geven ze aan welke uitspraken niet gestaafd kunnen worden aan andere bronnen

Het eigenlijke verslag van Van Hoorn wordt ingeleid door een beschouwing van de bezorgers over de achtergrond van de persoon van Van Hoorn, het boek en de uitgever. Het proces waarin Jan van Hoorn uiteindelijk zijn memoires ging schrijven wordt geanalyseerd. Dit is van belang voor het begrip van de tekst van de memoires zelf, omdat er uit vergelijking van het verslag van Van Hoorn met andere bronnen discrepanties aan het licht komen. De bezorgers hebben hier goed onderzoek verricht en kunnen op een aantal punten aangeven wie of welk schip Van Hoorn eigenlijk bedoelde, maar ook geven ze aan welke uitspraken niet gestaafd kunnen worden aan andere bronnen. Ook in de tekst van de memoires worden, door middel van voetnoten, kritische aantekeningen geplaatst en sommige lastige woorden uitgelegd. De memoires zelf zijn goed bezorgd en prettig te lezen. Zoals de bezorgers al aangeven was Van Hoorn wars van lastig taalgebruik of ‘mooischrijverij’. De zinnen zijn eenvoudig en duidelijk opgezet en het geheel is prettig leesbaar en goed te volgen.

Dit boek laat duidelijk zien wat het eigenlijk ook is: de sterke verhalen van een oude man. Van Hoorn eist vaak een heldenrol voor zich op

Het eigenlijke boek valt uiteen in twee delen. Deel 1 met de titel ‘Mijne lotgevallen ter zee’ behandelt de periode 1758-1767 en Van Hoorns werkzaamheden als matroos bij de VOC. Het tweede deel, ‘Mijne bedrijven op Batavia’, behandelt de periode 1767-1778, waarin Van Hoorn verscheidene baantjes had in Batavia en later als substituut waterfiscaal werkzaam was. De eerste periode begint natuurlijk met het van huis weglopen van Van Hoorn en zijn aanmonstering bij de VOC. Hierna volgt een beschrijving van zijn eerste reis naar Batavia, kortere reizen in de Indische wateren en de tocht naar Malakka aan boord van de Pasgeld in 1760-1762 die door Van Hoorn uitgebreid wordt beschreven. Dit is een zeer interessant stuk in het boek, aangezien hier duidelijk een beeld wordt gegeven van de methode van oorlogvoering tussen de VOC en lokale machten in het gebied wat de compagnie beschouwde als haar invloedssfeer. Van Hoorn eist hier, net als elders in zijn memoires, een heldenrol voor zich op. Na Malakka gaat het verslag verder met zijn terugreis en thuiskomst. Hierna treedt Van Hoorn opnieuw in dienst van de VOC en gaat naar Ceylon. Na afgebroken huwelijksplannen aldaar gaat Van Hoorn naar Batavia waar hij kwartiermeester wordt op de equipagiewerf. Na een conflict met zijn superieur wordt zijn positie onmogelijk vraagt en hij in 1767 het vrijburgerschap aan. Het tweede deel van het boek sluit hier op aan en behandelt de activiteiten van Van Hoorn in Batavia als vrijburger en later als assistent-waterfiscaal. De beschrijvingen van de (illegale)handeltjes waar Van Hoorn zich mee inliet zijn interessant en ook de talrijke beschrijvingen van de positie van slaven in de Bataviase maatschappij in deze periode zijn fascinerend.  

De kracht van het boek ligt niet in het accuraat weergeven van feitelijke gebeurtenissen, maar eerder in het inzicht in de wereld van de VOC in de late achttiende eeuw. De omgang met weggelopen en amok-makende slaven neemt hier een belangrijke plaats in en biedt een fascinerend inzicht in de omgang met Aziatische slaven, een onderzoeksonderwerp wat pas recent meer aandacht krijgt

Bij dit soort memoires zijn natuurlijk kritische aantekeningen te maken wat betreft de betrouwbaarheid. Zo is er de al eerder genoemde neiging van Van Hoorn om een heldenrol op te eisen. Wat dit betreft laat het boek duidelijk zien wat het eigenlijk ook is: de sterke verhalen van een oude man. Van Hoorn eist, zoals gezegd, vaak een heldenrol voor zich op. Het lijkt er dan ook op dat Van Hoorn op hoge leeftijd zijn herinneringen heeft verfraaid door zichzelf een meer prominente rol te geven dan hij eigenlijk had. Dit geven de bezorgers ook al aan door te laten weten dat de beweringen van Van Hoorn niet uit andere bronnen bleek. Deze zelfoverschatting van de verteller is echter eigenlijk geen probleem, want de kracht van het boek ligt niet in het accuraat weergeven van feitelijke gebeurtenissen, maar eerder in het inzicht die het biedt in de wereld van de VOC in de late achttiende eeuw. Dit geldt voor de beschrijving van Van Hoorn van de expeditie naar Malakka, maar vooral voor zijn leven in Batavia. De omgang met weggelopen en amok-makende slaven neemt hier een belangrijke plaats in en biedt een fascinerend inzicht in de omgang met Aziatische slaven, een onderzoeksonderwerp wat pas recent meer aandacht krijgt. Ook Van Hoorns activiteiten in Batavia als assistent- waterfiscaal passen hier goed bij. In deze functie moest hij smokkel tegengaan, maar uit zijn beschrijving blijkt dat de functie eerder bestond uit het selectief laten passeren van de illegale vrachten van de Bataviase elite. Hiermee kon Van Hoorn belangrijke beschermheren verwerven en zijn eigen positie uitbouwen. De kracht hier ligt in de openhartigheid en merkbaar plezier waarmee Van Hoorn deze (illegale) activiteiten uit de doeken doet. Het verslag leest prettig weg en vormt een waardevolle aanvulling op de bestaande literatuur over de laat-achttiende eeuwse VOC.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Erik Odegard, 7 april 2015.

Laura van Hasselt en Yvonne Bleyerveld red., Amsterdam in vogelvlucht. Stad op de drempel van de Gouden Eeuw Waanders, Zwolle, 2014, 87p., geill., ISBN: 9789462620384, prijs €19,95

door Jan Tervoort, historicus en stadsgids in Amsterdam

Het eerste deel van de vorig jaar verschenen bundel Jacob Cornelisz van Oostsanen (ca.1475-1533). De Renaissance in Amsterdam en Alkmaar naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstellingen in het Stedelijk Museum Alkmaar en het Amsterdam Museum, is onlangs uitgebracht als zelfstandige uitgave onder de naam Amsterdam in Vogelvlucht. Hoewel directeur van het Amsterdam Museum Paul Spies in het voorwoord aangeeft dat de nieuwe uitgave is bewerkt, blijkt bij een snelle inspectie dat niet het geval te zijn. Het eerste deel van de bundel over Van Oostsanen is vrijwel ongewijzigd overgenomen.

Hoewel directeur van het Amsterdam Museum Paul Spies in het voorwoord aangeeft dat de nieuwe uitgave is bewerkt, blijkt bij een snelle inspectie dat niet het geval te zijn

Oorspronkelijk bedoeld als context bij het leven en werk van de voornoemde  Amsterdamse kunstschilder, schetst Amsterdam in vogelvlucht aan de hand van het beroemde gelijknamige schilderij van Cornelis Anthonisz uit 1538,  een overzicht van de geschiedenis van de stad aan het IJ aan de vooravond van de Gouden Eeuw. Dit topstuk van het Amsterdam Museum waar menig toerist onevenredig lang naar blijft turen, blijft als kunstwerk en historische bron fascinerend. De negen hoofdstukken van de bundel zijn thematisch opgezet, waarin verschillende historici en kunsthistorici de politieke, economische, sociale, religieuze en culturele situatie van het zestiende-eeuwse Amsterdam uit de doeken doen. Daarbij wordt regelmatig verwezen naar de kaart van Cornelis Anthonisz om zo de stad uit het verleden tot leven te brengen. Ondanks de brede thematische aanpak en de over het algemeen vlotte en levendige schrijfstijl, slaagt de bundel daar niet helemaal in.

Er wordt regelmatig verwezen naar de kaart Amsterdam in Vogelvlucht van Cornelis Anthonisz om zo de stad uit het verleden tot leven te brengen. Ondanks de brede thematische aanpak en de over het algemeen vlotte en levendige schrijfstijl, slaagt de bundel daar niet helemaal in

Amsterdam in Vogelvlucht is namelijk bedoeld voor de geïnteresseerde museumbezoeker. Voor historici die zich met de geschiedenis van Amsterdam bezighouden, valt er weinig nieuws in te ontdekken. De talloze verwijzingen naar de kaart van Anthonisz vereisen echter wel een gedegen (straten)kennis van de huidige Amsterdamse middeleeuwse binnenstad. Die is bij het gros van de geïnteresseerde museumbezoekers naar we mogen aannemen niet aanwezig. Laat staan dat zij zich in de stad uit de zestiende eeuw zouden kunnen oriënteren aangezien het perspectief op het schilderij van Anthonisz 180 graden is gedraaid ten opzichte van moderne plattegronden van Amsterdam. Daarbij komt nog dat het aangezicht van de middeleeuwse binnenstad vanaf eind negentiende eeuw behoorlijk is veranderd.

Dit probleem wordt in het inleidende hoofdstuk van de nog maar net afgestudeerde historicus Tom Knevel direct duidelijk. Zou de gemiddelde lezer weten waar de lang verdwenen Papenbrug lag wanneer bekende straten of grachten als de Warmoesstraat of de Nieuwezijds Voorburgwal al moeilijk te vinden zijn op het stadsgezicht uit de zestiende eeuw? Ondanks de vele detailafbeeldingen van het schilderij blijft dit probleem zich in de hele bundel voordoen. Dit had makkelijk verholpen kunnen worden met wat extra kaarten waarop de beschreven locaties en straatnamen aangegeven staan in combinatie met een bewerkte vogelvluchtfoto van de huidige Amsterdamse middeleeuwse binnenstad. Aangezien dit een uitgave van een museum is, en ook de verantwoordelijke voor ‘publieksgeschiedenis’ bij de Universiteit van Amsterdam Paul Knevel er aan bijdraagt, is dit toch enigszins een gemiste kans.

Desalniettemin blijft Amsterdam in Vogelvlucht een leerzame introductie in een boeiend stuk Amsterdamse geschiedenis. Vooral de levendige hoofdstukken van kunsthistorica Suzette Van ’t Hof over Amsterdam als pelgrimsstad en het kloosterleven springen er op een positieve manier uit. Ook het leidmotief van deze periode – de scheuring van de religieuze en daarmee ook stedelijke gemeenschap naar aanleiding van de Reformatie – wordt kundig door alle hoofdstukken heen geweven. Daarbij wordt het belang van het op zich redelijk onschuldige wederdopersoproer van 1535, waarvan de ongekend harde repressie en politieke gevolgen specifiek in Amsterdam nog lang door zouden werken, mooi duidelijk gemaakt. De schilder- en prentkunst komen er met één hoofdstuk gevoelsmatig wat bekaaid vanaf. Het spectaculaire werk van vooruitstrevende Amsterdamse kunstenaars als Cornelis Anthonisz, Pieter Aertsen en Dirck Barendsz verdienden eigenlijk een extra hoofdstuk.

Voor historici die zich met de geschiedenis van Amsterdam bezighouden, valt er weinig nieuws in te ontdekken. Desalniettemin blijft Amsterdam in Vogelvlucht een leerzame introductie in een boeiend stuk Amsterdamse geschiedenis

Het zijn de extra kosten die deze en de daarvoor beschreven omissie ongetwijfeld hebben veroorzaakt. Het tegen minimale kosten opnieuw uitbrengen van een deel van een eerdere uitgave, is voor de uitgever en de betrokken musea natuurlijk lucratief. Want voor twee tientjes aan de toonbank had zelfs ondergetekende deze aardige en bovendien rijk geïllustreerde bundel gewoon even meegenomen ware het niet dat hij de oorspronkelijke bundel over Van Oostsanen al in de kast had staan.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Jan Tervoort, 12 februari 2015.

Maarten Hell, Emma Los en Norbert Middelkoop, Hollanders van de Gouden Eeuw WBooks, Zwolle, 2014, 128 p., geïll., ISBN 978-90-78653-52-3 (Engelse editie ISBN 978-90-78653-53-0), prijs € 19,95

door Leon Wessels, student Vrije Universiteit

Groepsportretten waren razend populair in de Gouden Eeuw. Welvarende burgers lieten zich graag vereeuwigen als een deugdzaam gezelschap. Tegenwoordig verlaten de meeste groepsportretten nog maar zelden de museale depots. De schilderijen zijn simpelweg te groot voor de meeste expositieruimtes. Sinds februari 2014 is dit gemis een beetje goedgemaakt door de opening van een permanente tentoonstelling van meer dan dertig groepsportretten in de Hermitage Amsterdam. Naar aanleiding van deze tentoonstelling, een samenwerkingsproject van het Rijksmuseum, het Amsterdam Museum en de Hermitage Amsterdam, verscheen het rijkelijk geïllustreerde boek Hollanders van de Gouden Eeuw. De auteurs beogen aan de hand van groepsportretten het succes van Nederlands Gouden Eeuw te verklaren. Als centrum van de Republiek en de Hollandse portretkunst, vormt Amsterdam het middelpunt van het boek. Sporadisch besteden de auteurs aandacht aan andere Hollandse steden.

Het lukt de auteurs niet om schilderijen te gebruiken als startpunt van een historisch verhaal. Evenmin slagen zij er in om de grote ontwikkelingen duidelijk te maken die het groepsportret als genre doormaakte tijdens de Gouden Eeuw

Na een voorwoord en een inleidend hoofdstuk, volgen zes inhoudelijke hoofdstukken. In drie hoofdstukken staat het groepsportret centraal. ‘Samen op het portret’ beschrijft de begintijd van het groepsportret. Vóór de Gouden Eeuw waren groepsportretten al in trek in Holland. De schilderijen drukten de band uit tussen de afgebeelde groepsleden. De bloei van de Hollandse portretkunst was het gevolg van de groeiende welvaart. ‘Orde en rust’ is gericht op schuttersstukken. Schutterijen waren verantwoordelijk voor de stadsverdediging en de openbare orde. Hoewel er onder de schutters nog wel eens onenigheid heerste, straalden de schuttersstukken daadkracht, verantwoordelijkheidsbesef en burgertrots uit, aldus de auteurs. ‘Zorg en tucht’ behandelt groepsportretten van het bestuur van verschillende instellingen. Bestuursleden van weeshuizen, gasthuizen, tuchthuizen en andere tehuizen lieten zich veelal vastleggen tijdens een vergadering. Een opengeslagen rekeningboek, de inspectie van een lapje stof of de liefdevolle hand op de schouder van een weesje, moesten duidelijk maken dat de regenten hun taak serieus namen. Zo nu en dan bevat een groepsportret een doorkijkje naar een Bijbels tafereel of staat één van de zeven werken van barmhartigheid centraal.

In de overige drie hoofdstukken is het groepsportret naar de achtergrond verschoven. ‘De stad van de Gouden Eeuw’ gaat over de architectuurgeschiedenis, de machtspositie en de burgers van Amsterdam. Het hoofdstuk is versierd met verschillende stadsgezichten. ‘Burgers aan de macht’ behandelt het Hollandse regentenpatriciaat. Telgen uit voorname regentengeslachten fungeren als gidspersonen, die onder meer het belang van welstand, huwelijk en nepotisme verduidelijken. Het hoofdstuk telt enkele groepsportretten, maar bevat vooral veel individuele portretten van welgestelde burgers. ‘Handel en economie’ beschrijft economische aspecten van urbaan Holland. En passant wordt ook aandacht besteed aan de stand van wetenschap en het tolerante klimaat in Holland. De gebruikte afbeeldingen lopen uiteen van handelsschepen tot groentemarkten en van lakenmeesters tot anatomische lessen. Paul Spies sluit het boek af met een epiloog in de stijl van Herman Pleij. Hij beschrijft het ‘historisch DNA’ van de Hollandse burger als een paradoxaal mengsel van individualisme en collectiviteit.

De auteurs laten kansen liggen om aan te sluiten bij historische debatten. Hollanders van de Gouden Eeuw is een salontafelboek vol schitterende groepsportretten, maar voor de geïnteresseerde lezer biedt het boek niets nieuws

Hollanders van de Gouden Eeuw bevat een selectie schitterende groepsportretten, die het waard is gebundeld te worden. Wat mij betreft hadden de auteurs het daarbij gelaten. De stadsgezichten en soloportretten die her en der in het boek opduiken leiden de aandacht af van het hoofdonderwerp. De bijgaande tekst leest prettig, maar voegt nauwelijks iets toe aan de bestaande literatuur. De algemene hoofdstukken over Amsterdam, het regentenpatriciaat en de economie vormen een gemankeerde samenvatting van wat je in elk handboek over Hollands Gouden Eeuw kunt lezen.

De hoofdstukken waarin de groepsportretten centraal staan maken de verwachtingen niet waar. Het lukt de auteurs niet om schilderijen te gebruiken als startpunt van een historisch verhaal. Evenmin slagen zij er in om de grote ontwikkelingen duidelijk te maken die het groepsportret als genre doormaakte tijdens de Gouden Eeuw. De auteurs beperken zich voornamelijk tot details, zoals veranderende blikken en handgebaren. Voorstellingen van het groepsportret als de belichaming van burgerlijke deugden worden uitsluitend in het hoofdstuk ‘Zorg en tucht’ aannemelijk gemaakt.

De auteurs laten kansen liggen om aan te sluiten bij historische debatten. Zo wordt het einde van het groepsportret en de introductie van wapenborden enkel beschouwd vanuit praktische motieven. De regentenkamers hingen vol en de wapenborden waren kleiner en goedkoper. Veel interessanter was het geweest, als de auteurs zich hadden gemengd in het belangrijke debat over aristocratisering van vermogende burgers – recent heropend door Paul Brusse en Wijnand Mijnhardt in Towards a New Template for Dutch History.

Al met al slagen de auteurs er niet in de hoofdvraag, hoe de burgers van de zeventiende eeuw een Gouden Eeuw hebben gemaakt, te beantwoorden. Hollanders van de Gouden Eeuw is een salontafelboek vol schitterende groepsportretten, maar voor de geïnteresseerde lezer biedt het boek niets nieuws.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Leon Wessels, 11 februari 2015.

Lees hier ook de blog van redacteur Henk Looijesteijn over de tentoonstelling Hollanders van de Gouden Eeuw in de Hermitage Amsterdam!

Esther Starkenburg, Rudi van Maanen en Cor Smit, Tastbaar geheugen, 150 jaar zorg voor Leidse monumenten Primavera Pers, Leiden, 2014, 192 p., geïll., ISBN 9789059971752, prijs €19,50

door Marc Laman

Primavera Pers publiceerde in het najaar van 2015 met Tastbaar geheugen, 150 jaar zorg voor Leidse monumenten alweer het 22ste deel in de ‘Leidse Historische Reeks’. Sinds 1987 zijn rijk geïllustreerde publicaties verschenen over onder andere 75 jaar Leidse Hout, De nieuwe trekweg langs de Vliet, De burcht van Leiden en over het Romeinse castellum Matilo, waarmee het Leidse erfgoed, materieel en immaterieel, voor een breed publiek onder de aandacht is gebracht.

Tastbaar Geheugen is – zoals te verwachten – een echt ‘Leids’ boek geworden. In twaalf artikelen wordt de geschiedenis van de zorg van het ruimtelijke erfgoed in Leiden belicht vanuit verschillende invalshoeken: archeologie, industrieel erfgoed, stedenbouwkundige ontwikkelingen en bouwhistorie.

Zo komen ook ervaringsdeskundigen aan het woord: een timmerman, een ontwikkelaar, een architect, een bewoner delen de ervaring, ergernis en passie die ze hebben met het ruimtelijke erfgoed. Daarmee komen de meer abstracte en technische restauratie- en stedenbouwkundige voorbeelden ook in een emotionele context te staan, waarmee de herkenbaarheid en inleving voor de lezer wordt versterkt.

Zorg is strijd

Uit de verhalen blijkt meermalen dat de ‘zorg’ voor het ruimtelijke erfgoed vaak een ware strijd is geweest. Die strijd begon aan het eind van de 19de eeuw, toen ons land en de wereld om ons heen in snel tempo industrialiseerde. Maatschappelijke en politieke ontwikkelingen werden in gang gezet die grote veranderingen teweeg zouden brengen voor de dan nog ‘ongeschonden’ historische steden en landschappen.

Net als in andere grotere steden werden in Leiden tussen 1863-1876 de stadswallen geslecht en de stadspoorten een voor een afgebroken. Eerst ging dat zonder protest maar nadat de vijfde poort was afgebroken ontstond er toch bij sommige vooraanstaande Leidenaren het besef dat hiermee wel kostbaar erfgoed verloren ging. Conrad Leemans, directeur van het Museum van Oudheden, nam het voortouw om de nog twee resterende poorten te behouden. En gelukkig voor ons: met succes.

Maar de modernisering was niet te stoppen. In de historische binnenstad van Leiden verschenen nieuwe gebouwtypen; fabrieken, stations, watertorens, ziekenhuizen, warenhuizen en niet te vergeten veel nieuwe universiteitsgebouwen. Zij vallen nog steeds op door hun omvang en niet altijd even harmonieuze inpassing in de historisch stedelijke structuur.

Leiden, van oudsher al een nijverheidsstad, kreeg in de 19de eeuw ook te maken met een grote toename van industriële gebouwen. De skyline van de stad kenmerkte zich in het eerste kwart van de 20ste eeuw door een woud van schoorsteenpijpen aan de oostkant van de stad. Zo werd een nieuwe identiteit en historische laag aan de stad toegevoegd. De moderne tijd is een dynamischer samenleving. Ontwikkelingen volgen elkaar nu veel sneller op.

In Leiden is het erfgoed uit de industriële tijd er slecht van afgekomen. Van de vele schoorstenen die er waren is er slechts nog een handje vol over. Dat kwam simpelweg omdat er nauwelijks interesse voor bestond. Brede waardering voor dit erfgoed kwam pas in de jaren negentig. En dat is heel jammer voor de Zoutkeet, een van rijkswege beschermd vroeg-industrieel monument dat toch in een onoplettend moment begin jaren zeventig werd afgebroken, om vervangen te worden door een enorm appartementencomplex uitgevoerd in wit baksteen. Ook fouten en vergissingen komen in dit boek aan de orde, en dat is te prijzen.

De jaren zestig: idealisme, vooruitgang en modernisme

De jaren zestig stonden in het teken van de vooruitgang, waarbij men voor de historische context weinig aandacht had.

Elke stad kent uit die tijd wel de vervooruitzichten, verbeeld in – toen nog – indrukwekkende analoge maquettes. Grote verkeersaders werden dwars door historische structuren gepland. De vele afbeeldingen in het artikel ‘De bereikbare stad versus monumentale stad’ laten weinig aan de verbeelding over. Ook de oude stad van Leiden zou modern worden volgens het Basisplan 1961. Brede verkeersaders zijn hierin dwars door de middeleeuwse stad getrokken. Het ging gelukkig niet allemaal door, daar maakte de economische crisis en een verandering van politieke kleur van het gemeentebestuur na 1970 een eind aan.

Hoe heeft Leiden de hierboven ontwikkelingen doorstaan in de afgelopen 150 jaar?

De historische schetsen wekken grote verbazing en soms afgrijzen, over het feit dat dergelijke drastische plannen ooit bedacht zijn en in sommige gevallen ook daadwerkelijk uitgevoerd. Tegenwoordig zou dat toch niet meer zo makkelijk gaan. Erfgoed heeft een vaste plaats gekregen in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Historische gebouwen die hun functie hebben verloren, krijgen vaker een nieuwe bestemming. In Leiden hebben ze daarmee de afgelopen twintig jaar al veel ervaring mee opgedaan. En dat heeft ook effect gehad voor het draagvlak in de samenleving. Was in de 19de eeuw de belangstelling voor het erfgoed nog een aangelegenheid voor de gegoede burgerij, tegenwoordig is het erfgoed van ons allen. Dat blijkt elk jaar weer op de open monumentendagen in Leiden. Deze publicatie kan aan die belangstelling alleen maar een waardevolle bijdrage leveren.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2015-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Marc Laman, 3 februari 2015.