Clé Lesger, Het winkellandschap van Amsterdam. Stedelijke structuur en winkelbedrijf in de vroegmoderne en moderne tijd, 1550-2000 Verloren, 2013, Hilversum, 472 p., geïll., ISBN 9789087043735, prijs €40,-

door Karin Lurvink, Vrije Universiteit Amsterdam

Op 30 oktober 2015 ontving Clé Lesger de Professor Van Winterprijs – een prijs die elke twee jaar wordt uitgereikt aan het beste boek over de lokale en regionale geschiedenis van Nederland – voor zijn boek over het Amsterdamse winkellandschap. De toekenning van deze prijs en de lovende woorden die voorafgingen aan de prijsuitreiking tijdens de studiemiddag waren voor Holland reden temeer om dit boek uit 2013 alsnog te recenseren.

Engelse historici laten zien dat er sprake was van evolutie: de ontwikkeling van het consumentisme was geen fenomeen van de negentiende en twintigste eeuw, maar was al langer gaande. Daarom begint Lesger’s vernieuwende studie dan ook in de zestiende eeuw

Het boek is chronologisch opgedeeld in vier delen. Lesger start met de behandeling van de Engelse historiografie, omdat Nederlandse historici – in tegenstelling tot Britse en Amerikaanse historici – tot dusverre weinig aandacht geschonken hebben aan het winkelbedrijf en de detailhandel in het algemeen. Engelse historici beargumenteren dat de zogenaamde ‘consumentistische revolutie’, die plaatsvond na de Industriële Revolutie, geen revolutie genoemd moet worden. Ze laten zien dat er sprake was van evolutie: de ontwikkeling van het consumentisme bleek geen fenomeen van de negentiende en twintigste eeuw, maar was al langer gaande. Daarom begint Lesgers vernieuwende studie dan ook in de zestiende eeuw. Hij verklaart het beeld van een weinig ontwikkeld winkelbedrijf in de jaren voordat negentiende-eeuwse grote warenhuizen en kledingmagazijnen ontstonden door een gebrek aan bronnen uit eerdere eeuwen, maar ook door de grootte van de gemiddelde stad. De meeste Hollandse en Nederlandse steden waren klein en de winkels ook. Amsterdam daarentegen – symbool voor de Hollandse welvaart – bereikte al vroeg een omvang die het bestaan van een hoogontwikkeld winkelapparaat niet bij voorbaat uitsloot. Wat nu het hart is van het Amsterdamse winkellandschap – de Dam en de oude rivierdijken het Damrak en het Rokin – was dat al in de tweede helft van de zestiende eeuw.

Vandaag de dag realiseren weinig mensen zich de invloed die het winkellandschap op hun leven heeft. Lesger toont het belang van aandacht voor dit onderwerp

Vandaag de dag realiseren weinig mensen zich de invloed die het winkellandschap op hun leven heeft. Lesger toont het belang van aandacht voor dit onderwerp. Hij spreekt daarbij de lezer persoonlijk aan door het gebruik van de ‘we’-vorm en verlevendigt het verhaal door het gebruik van de tegenwoordige tijd. Vanaf de zestiende eeuw schenkt Lesger bij elke opeenvolgende eeuw uitgebreid aandacht aan de ontwikkelingen in de detailhandel in het stedelijke landschap van Amsterdam tot aan het jaar 2000. Hij analyseert daarbij niet alleen het Amsterdamse winkelbedrijf, maar geeft inzicht in de locatiepatronen van de detailhandel. Lesger betoogt dat de ruimtelijke structuur van steden een dominante invloed heeft op de beweging van consumenten door de stad en daarmee ook op de aantrekkelijkheid van bepaalde locaties voor de detailhandel, gebruikmakend van de begrippen ‘reikwijdte’ en ‘drempelwaarde’. Deze termen hebben te maken met de relatie tussen de stad als fysiek bouwwerk en het functioneren van de stad als economische ruimte. Ook het uiterlijk en de inrichting van de winkels zijn belangrijk: deze dragen bij aan de sfeer en levendigheid van een stad. In economisch verval of economische bloei valt op hoe duidelijk het winkellandschap bijdraagt aan het beeld van de stad. Winkels bepalen het straatbeeld, bevorderen sociale contacten en zijn vaste oriëntatiepunten voor buurtbewoners en passanten.

Samenvattend is Het winkellandschap van Amsterdam een toegankelijk en makkelijk leesbaar, en tevens goed theoretisch en wetenschappelijk onderbouwd boek dat de lezer een levendige indruk geeft van de geschiedenis van niet alleen het winkellandschap van Amsterdam, maar ook de ontwikkeling van de stad in zijn geheel en zijn flexibiliteit

Samenvattend is Het winkellandschap van Amsterdam een toegankelijk en makkelijk leesbaar, en tevens een goed theoretisch en wetenschappelijk onderbouwd boek dat de lezer een levendige indruk geeft van de geschiedenis van niet alleen het winkellandschap van Amsterdam, maar ook de ontwikkeling van de stad in zijn geheel en zijn flexibiliteit. Dit positieve oordeel kwam overigens niet als een verrassing na de lovende toespraken over het boek tijdens de studiedag georganiseerd rondom de prijsuitreiking en het juryrapport van de prijstoekenners.  Zowel voor (voormalige) Amsterdammers als voor (frequente of minder frequente) bezoekers van de stad bevat het boek herkenbare details. Een voorbeeld zijn de enthousiasmerende afbeeldingen en beschrijvingen van de interieurs en exterieurs van bakkerijen, kruideniers, de eerste zelfbedieningszaken en bekende winkels, waaronder een foto van een Hema uit de jaren twintig en een Albert Heijn uit de jaren dertig van de vorige eeuw. Ook foto’s van minder herkenbare winkels, zoals van chique modezaken uit het begin van de twintigste eeuw, en beschrijvingen van het ontstaan van winkelcentra in relatief nieuwe wijken zoals Buitenveldert en de verhelderende kaarten van de ontwikkeling van het winkelbedrijf van stad en het inkomen van zijn inwoners dragen bij aan de levendigheid van het boek.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Karin Lurvink, 16 december 2015.

Maarten van Doorn en Kees Stal red., Geschiedenis van Scheveningen. Vroegste tijd tot 1875 Walburg Pers, Zutphen, 2013, 320 p., geïll., ISBN 9789057309540, prijs € 39,50

Geschiedenis van Scheveningen. Van 1875-heden Walburg Pers, Zutphen, 2014, 336 p., geïll., ISBN 9789057309541, prijs € 39,50

door Adri P. van Vliet, Nederlands Instituut voor Militaire Geschiedenis

De in 2009 opgerichte Stichting Geschiedschrijving Scheveningen heeft iets groots verricht. In korte tijd verschenen onder auspiciën van deze stichting twee schitterend vormgegeven, kloeke delen over de geschiedenis van Scheveningen. De laatste integrale geschiedenis van dit dorp – eveneens tweedelig – was in het begin van de 20ste eeuw geschreven door amateurhistoricus J.C. Vermaas (1846-1922).

Op basis van nieuw bronnenonderzoek, archeologische ontdekkingen, waarvan Vermaas slechts kon dromen, en nieuwe publicaties is de geschiedenis van Scheveningen herschreven

De nieuwe Geschiedenis van Scheveningen is het resultaat van de gezamenlijke inspanning van veertien (deel I) en dertien (deel II) auteurs. Op basis van nieuw bronnenonderzoek, archeologische ontdekkingen, waarvan Vermaas slechts kon dromen, en nieuwe publicaties hebben zij de geschiedenis van Scheveningen herschreven.

Deel I bestaat uit vier gedeelten. Het eerste gedeelte beschrijft de bewoningsgeschiedenis van het duingebied waar Scheveningen is ontstaan en de omstandigheden waaronder het dorp tot ontwikkeling kon komen. Dankzij recente archeologische vondsten is hier veel nieuws te vertellen, maar een mogelijk Romeinse fort is nog niet gevonden. Het tweede gedeelte ‘Kustdorp bij Den  Haag’ beschrijft het wel en wee van het dorp tot aan de Bataafs-Franse tijd. Scheveningen ontstond als een gehucht in Haagambacht maar groeide dankzij de visserij en vishandel uit tot een aparte entiteit. Mede door de nieuwe straatweg (1665) die het dorp met Den Haag verbond, werd de band met en de invloed van Den Haag in Scheveningen steeds sterker.De Franse tijd wordt als een intermezzo geschetst. Veel nieuwe ontwikkelingen werden toen in gang gezet. Helaas wordt te weinig aandacht besteed aan de neergang van de visserij en de smokkelhandel. Het vertrek van stadhouder Willen V (1795) en de komst van de Prins (30 november 1813) naar Scheveningen komen gelukkig wel prominent in beeld.

De Franse tijd wordt als een intermezzo geschetst. Veel nieuwe ontwikkelingen werden toen in gang gezet. Helaas wordt te weinig aandacht besteed aan de neergang van de visserij en de smokkelhandel. Het vertrek van stadhouder Willen V (1795) en de komst van de Prins (30 november 1813) naar Scheveningen komen gelukkig wel prominent in beeld

In het vierde gedeelte ‘Nieuwe banden, nieuwe perspectieven’ komen de grote veranderingen aan bod die in de periode 1800-1875 plaatsvonden op bestuurlijk, economisch en maatschappelijk gebied. Scheveningen werd toen naast vissersplaats een echte badplaats en de Haagse bestuurders bemoeiden zich steeds meer met de leefomgeving van de Scheveningers. Zee en strand groeiden uit tot een toeristische acttractie. Bescheiden badhuisjes maakten plaats voor het Stedelijk Badhuis en een rij prestigieuze badhotels. Daarentegen bleven de woonomstandigheden van de ‘gewone’ Scheveningers slecht en teisterden epidemieën de dorpsbevolking. Dankzij de liberalisering van de visserijwetten maakte de visserij, met name de  pekelharingvisserij, een enorme groei door. Het aantal bomschuiten dat op het strand landde, steeg explosief. Er ontstonden zelfs spanningen over het gebruik van het strand.

Het tweede en vierde gedeelte zijn identiek van vorm en opzet. De ontwikkelingen in beide perioden worden telkens bekeken vanuit drie verschillende gezichtspunten: de relatie van Scheveningen met de buitenwereld en met name met Den Haag, de visserij en de komst van de badgasten en de ontwikkelingen in de Scheveningse samenleving.

De Geschiedenis van Scheveningen is een must voor iedereen die meer wil weten van dit bijzondere ‘Haagse’ dorp en een aanwinst voor elke boekenkast 

Deel II bestaat uit drie gedeelten en is qua opzet grotendeels gelijk aan het eerste deel. Het eerste gedeelte ‘Opgeslokt door Den Haag en tegelijk wereldmerk’ loopt tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De haringvisserij neemt in deze periode een enorme vlucht. Scheveningen wordt de grootste haringhaven van Nederland en laat Maassluis en Vlaardingen ver achter zich. Dankzij de aanleg van een haven (1904) en een tweede in 1931 maakten de bomschuiten plaats voor loggers en later voor trawlers. Scheveningen-Bad ging zijn eigen weg en groeide uit tot een mondaine badplaats met een boulevard, Pier (1901), winkelgalerij en badhotels. Dit was mogelijk omdat het Haagse gemeentebestuur de exploitatie overliet aan particuliere investeerders. Het dorp zelf groeide vast aan Den Haag. Verkrotte huizen werden gesaneerd en Duinddorp werd gebouwd.

De oorlogsperiode wordt net als de Franse tijd als een intermezzo beschreven. Een desastreuze tijd voor alle Scheveningers. De vissersvloot was in de meidagen grotendeels uitgeweken naar Fleetwood  (Verenigd Koninkrijk), de meeste bewoners werden geëvacueerd toen de Duitsers Scheveningen omvormden tot een schakel in de Atlantikwall en de Joodse gemeenschap verdween. De naoorlogse jaren staan in laatste gedeelte ‘Stadsdeel aan zee’ centraal. De visserij raakte na een periode van herstel in zwaar weer en werd uiteindelijk van marginale betekenis. De schaalvergroting met de komst van de hektrawlers en later de vriestrawlers, de overbevissing en de quotering waren hiervoor verantwoordelijk.

Het uiterlijk van de badplaats veranderde volledig. Dure hotels verdwenen, het Kurhaus werd ternauwernood gered van de sloop. Hoogbouw, winkelpromenades en vermaakcentra vulden de gaten. De komst van de nieuwe Pier (1961) markeerde dit moment. Massatoerisme en dagrecreanten bepaalden de verdere ontwikkelingen. Scheveningen werd in deze tijd een echt Haags stadsdeel, maar wel met een eigen wethouder die staat voor de belangen van ‘zijn dorp’. Daarnaast waakt een grote groep bewoners ‘over het Scheveningse erfgoed en koestert wat er nog aan tradities rest’.

De Geschiedenis van Scheveningen is een must voor iedereen die meer wil weten van dit bijzondere ‘Haagse’ dorp en een aanwinst voor elke boekenkast.  

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Adri P. van Vliet, 27 mei 2015.

Diederick Klein Kranenburg, ‘Samen voor ons eigen’. De geschiedenis van een Nederlandse volksbuurt: de Haagse Schilderswijk 1920-1985 Verloren, Hilversum, 2013, 420 p., geïll., ISBN 9789087043759, prijs €25,-

door Stefan Couperus, Universiteit Utrecht

De huidige Minister van Veiligheid en Justitie Ivo Opstelten heeft al enkele malen voorgesteld om er met drones de aanwezige jeugdbendes in de gaten te houden. Eerder waarschuwden enkele bewoners en journalisten voor de aanwezigheid van een vermeende islamistische enclave – de zogenaamde shariadriehoek – in de ‘armste wijk van Nederland’. De Haagse Schilderswijk belichaamt in de beeldvorming bijna alles wat er mis zou zijn in de ‘oude volkswijken’. Tegelijkertijd bestaat het nostalgische beeld van de volkswijk waar lange tijd solidariteit en nabuurschap een hechte gemeenschap smeedden, die bestand bleef tegen het (klein)burgerlijke beschavingsoffensief van buitenaf.

Maar lijden deze waarderingen niet te zeer onder mythe- en beeldvorming – denk aan de fictieve Schilderswijkse politici Jacobse en Van Es? In hoeverre is aan de Schilderswijk werkelijk een eigen karakter toe te schrijven? Was de gemeenschap wel zo hecht als doorgaans verondersteld? Hebben de huidige problemen in de wijk niet een veel langere ontstaansgeschiedenis dan gedacht? Diederick Klein Kranenburg zocht in ‘Samen voor ons eigen’ het antwoord in de geschiedenis van de wijk en – bovenal – in de lotgevallen van haar bewoners in de twintigste eeuw.

De wetenschappelijke waarde van deze studie ligt ontegenzeglijk in de eclectische methodologie die aan het onderzoek ten grondslag ligt. Archiefmateriaal van publieke (gemeentelijke instanties) en particuliere (het clubhuis De Mussen) instanties, afgenomen interviews met (oud)bewoners (76 in totaal), primaire en secundaire literatuur (historisch en sociologisch), worden door Klein Kranenburg zeer (bronnen)kritisch en op een vruchtbare wijze ingezet. Daarnaast combineert hij kwantitatieve analyses (huurprijzen, leegstand of gezinssamenstelling) met kwalitatieve uitspraken over bijvoorbeeld de per straat verschillende moraal rondom prostitutie (p. 69-75) of criminaliteit (p. 85-89) in de vooroorlogse periode.

De Haagse Schilderswijk belichaamt in de beeldvorming bijna alles wat er mis zou zijn in de ‘oude volkswijken’. Maar lijden deze waarderingen niet te zeer onder mythe- en beeldvorming?

Klein Kranenburg hanteert met het onderzoek naar een periode van meer dan zestig jaar, 1920 tot 1985, een langetermijnperspectief. Hierdoor wordt rekenschap gegeven van de veranderende inzichten in de oorzaken van ‘afwijkend gedrag in stadswijken’ – tot een korte weergave van de beroemde affaire Buikhuisen aan toe (p. 183). De verwijzingen naar buitenlandse casuïstiek of de sociologische literatuur zijn vaak inzichtelijk. Zo biedt de inleiding op het derde, naoorlogse deel van het boek een heel instructieve weergave van de ontwikkeling van het historische en sociologische wijkonderzoek in binnen- en buitenland.

In navolging van recent sociologisch onderzoek, zoekt Klein Kranenburg mogelijke verklaringen voor sociale (zelf)uitsluiting in de Schilderswijk in een combinatie van sociaaleconomische omstandigheden én – met nadruk – de groepsprocessen binnen een (langdurige) armoedecultuur. Daarin slaagt de auteur uitstekend, vooral in het naoorlogse deel van de studie. In een intelligent betoog, functioneel gelardeerd met vaak kleurrijke uitspraken van de geïnterviewde (oud)bewoners en ondersteund met relevante bronnen, ontstaat een rijkgeschakeerd beeld van de Schilderswijk. Naast elkaar bestaande historische processen van gemeenschapsvorming worden geplaatst tegen de achtergrond van heel lokale bepaalde (anti)burgerlijke waarden die van straat tot straat en soms zelfs van straathoek tot straathoek verschilden – en ook weer veranderden.

In navolging van recent sociologisch onderzoek, zoekt Klein Kranenburg mogelijke verklaringen voor sociale (zelf)uitsluiting in de Schilderswijk in een combinatie van sociaaleconomische omstandigheden én de groepsprocessen binnen een langdurige armoedecultuur 

Illustratief voor de waarde van het boek is de aangehaalde affaire rond een kinderrijk gezin in 1969. Na een geruchtmakende televisiedocumentaire – waarin de erbarmelijke huiselijke omstandigheden van Rinus, Bep en de kinderen in beeld werden gebracht –ontstak de buurt in een volkswoede die zich richtte tegen het gezin. De buurtbewoners ervoeren de beelden van het sociaal zwakke gezin als een onjuiste afspiegeling van hun wijk. In de ogen van de buren was dat vooral de schuld van het gezin. Rinus en Bep hadden een ingewikkeld complex van ongeschreven regels overtreden: ze lieten de buitenwereld toe, wat na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate als een doodzonde werd gezien, en hadden de precaire balans van afwijkende en burgerlijke normen de verkeerde kant op laten slaan (p. 321). In dit soort passages wordt het anekdotische in het boek steeds opnieuw verbonden met goed onderbouwde inzichten in de sociale logica’s en regels van de Schilderswijk – regels die overigens met de komst van arbeidsmigranten in de wijk vanaf de jaren 1970 steeds moeilijker konden worden afgedwongen.

Toch blijft een belangrijke sociaal-politieke dimensie grotendeels onderbelicht: het verband tussen het leven van alledag en de interventies van regulerende instituties in de stad. Het governmentality-werk van de Britse historicus Patrick Joyce, bijvoorbeeld, laat zien hoe op heel lokaal niveau sociale isolatie of segregatie het gevolg is van een soms doelbewuste regulering van de stedelijke ruimte. Een straat zonder tramhalte wordt (en blijft) eerder het domein van een in toenemende mate geïsoleerde sociale onderklasse dan een buurt waar alle voorzieningen aanwezig zijn. In zijn magistrale boek Segregation laat Carl Nightingale zien hoe segregatie op wereldschaal samenvalt met allerlei historische praktijken van stedelijke ordening. In zulke studies worden de contouren zichtbaar van de classificatie van de stadsbewoners aan de hand van niet zelden essentialistische categorieën als klasse, etniciteit, religie, afkomst of beroep.

Het boek zal iedere geïnteresseerde in wijkgeschiedenis en de Schilderswijk boeien – en verrassen! Het lijkt of Klein Kranenburg de gewenste drone van Opstelten heeft laten tijdreizen

Tegelijkertijd wordt ook de weerslag van classificatie op sociale normen, groepsprocessen en identiteitsvorming op straatniveau in deze en andere studies belicht. In ‘Samen voor ons eigen’ is zeker een aantal aanknopingspunten te vinden voor zo’n benadering (bijvoorbeeld over de gemeentelijke huisvestingspolitiek op p. 346), maar het verband tussen stedelijke governmentality en de moraal en codes van de buurt of straat wordt nergens instrumenteel, terwijl de rijkdom van het bronnenmateriaal daartoe wel aanleiding lijkt te geven. Een terloopse zin als ‘[t]oen de Schilderswijk steeds beruchter werd, ging de politie er zich steeds meer mee bemoeien’ (p. 191) kan in dezelfde adem omgekeerd worden, en daarmee aanzet geven voor het blootleggen van een veel complexere dynamiek tussen ‘instituties die in de wijk actief waren’ en de Schilderswijkers.

Wat desalniettemin bovenal beklijft, is dat ‘Samen voor ons eigen’ een boeiende en zeer uitvoerig gedocumenteerde studie is, die historici weer eens herinnert aan de (zeggings)kracht van de sociale geschiedenis ‘van onderop’. Het boek zal iedere geïnteresseerde in wijkgeschiedenis en de Schilderswijk boeien – en verrassen! Het lijkt of Klein Kranenburg de gewenste drone van Opstelten heeft laten tijdreizen.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-4).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Stefan Couperus, 26 februari 2014.

Arie van der Schoor, De dorpen van Rotterdam. Van ontstaan tot annexatie Ad. Donker, Rotterdam, 2013, 295 p., geïll, kaarten, ISBN 9789061006817, prijs €29,50

door Marcel IJsselstijn

Dit boek kent een bijzondere voorgeschiedenis. Naar aanleiding van het verschijnen van de tweedelige stadsmonografie van Rotterdam (Stad in aanwas van Arie van der Schoor, 1999; Stad van formaat van Paul van der Laar, 2000) merkte Anton Stapelkamp, raadslid van de deelgemeente Hillegersberg-Schiebroek, in het Rotterdams Dagblad op dat de geschiedenis van de vele geannexeerde dorpen onderbelicht bleef. Hoogleraar stadsgeschiedenis Paul van der Laar pakte de handschoen samen met Stapelkamp op. Er werd een symposium georganiseerd, waarna in 2002 een stichting werd opgericht om te komen tot een wetenschappelijke dorpsgeschiedenis van Rotterdam. Na veel lobbywerk verkreeg het project in 2007 een financiële garantstelling van de Rotterdamse gemeenteraad. Historicus Arie van der Schoor van het Stadsarchief Rotterdam werd aangesteld als auteur en werkte tussen 2008 en 2011 aan het boek. Nadat de langverwachte presentatie verschillende malen was uitgesteld, werd uiteindelijk op 2 oktober 2013 het eerste exemplaar aan burgemeester Aboutaleb overhandigd.

Eigenlijk gaat het hier dus om het derde deel van de stadsmonografie, maar dan vanuit een invalshoek die in Nederland nog amper is beproefd. Interessant is vooral de vergelijking met de recent verschenen Geschiedenis van de Zaanstreek (2012), die bestaat uit twee kloeke delen van elk 400 pagina’s, geschreven door maar liefst 24 specialisten. Hoe anders is de werkwijze die in Rotterdam gevolgd werd: één auteur die de gehele Rotterdamse dorpsgeschiedenis vanaf 1200 tot heden in minder dan 300 pagina’s beschrijft. Geldt hier het adagium ‘less is more’ of heeft men zich er – ondanks de dertien jaar van voorbereiding – te gemakkelijk vanaf gemaakt?

De dorpen van Rotterdam is een overzichtelijke en relevante studie, die vooral toont dat het stedelijke annexatieproces een veel langere aanloop heeft gehad dan veelal wordt gedacht

Volgens de meest ruime definitie telt Rotterdam veertien voormalige dorpen, inclusief de atypische gevallen van het al vroeg (1811) geannexeerde ambacht Cool en de buurtschap Hoek van Holland. Op de noordoever van de Maas gaat het om Delfshaven, Overschie, Schiebroek, Hillegersberg en Kralingen. Op de zuidoever om Rozenburg, Blankenburg, Hoogvliet, Pernis, Charlois, Katendrecht en IJsselmonde. In het eerste hoofdstuk maakt de lezer kennis met de situatie in de dorpen omstreeks 1850, zoals die valt op te maken uit gemeentelijke jaarverslagen en andere contemporaine bronnen. Een originele en slimme zet om niet meteen ‘traditioneel’ chronologisch te beginnen: niet alleen kan zo de diversiteit van het Rotterdamse dorpenlandschap direct voor het voetlicht gebracht worden, het prikkelt ook om verder te lezen doordat de lezer vanzelf nieuwsgierig wordt naar de chronologie van gebeurtenissen die heeft geleid tot die diversiteit.

De chronologie komt aan bod in de volgende hoofdstukken en is opgehangen aan landschappelijke veranderingen en daarmee samenhangende maatschappelijke ontwikkelingen: ontstaan (1000-1300), crises en verandering (1300-1500), landverlies, landwinst en welvaart (1500-1700), land uit water (1700-1850), groei en einde van de zelfstandige dorpen (1850-1960). Elk hoofdstuk besluit met een typering van de dorpen in de betreffende periode op basis van de flexibele matrix die Peter Clark ontwikkelde in zijn artikel in de bundel Small towns in early modern Europe (1995). Daarin stelde Clark voor om het ontstaan en ontwikkelen van dorpen en kleine steden te beschrijven aan de hand van demografische, economische, sociale, politieke en culturele eigenschappen.

Door de nadruk op de grote hoofdlijnen ontbreekt het zo nu en dan aan details die de geschiedenis ‘tot leven wekken’

Het sterkste punt van het boek is dat het een overzicht op hoofdlijnen biedt en de lezer niet laat ‘verdrinken’ in de geschiedenis. De belangrijkste hoofdlijn van het boek betreft de verhouding tussen stad en platteland (de dorpen). Van der Schoor laat zien hoe door de eeuwen heen de wederzijdse afhankelijkheid steeds verder toenam maar de belangen van de stad altijd prevaleerden. Vooral de stedelijke behoefte aan brandstof holde het platteland letterlijk uit. In de late middeleeuwen waren het slimme stedelijke grondbezitters die zich allerlei vrijheden konden permitteren in de turfwinning omdat zij als poorters niet onder het landrecht maar onder het stadsrecht vielen. Later, na de Opstand tegen de Spaanse overheersing, verwierven de stadsbesturen van Rotterdam en Delft zelf complete ambachten en voorrechten om hun belangen veilig te stellen. Opvallend genoeg lijkt daartegen niet veel weerstand vanuit de dorpen te zijn geweest. Van der Schoor spreekt van een “complex geheel van samenwerking en wederzijdse afhankelijkheid die de welvaart van beide partijen ten goede kwam” (p.150). De stedelijke invloed op het platteland kwam de dorpen namelijk ook zeker ten goede, bijvoorbeeld toen steden in de negentiende eeuw nieuwe infrastructuur en nutsvoorzieningen aanlegden waarvan de dorpen profiteerden.

Ook de gereconstrueerde inwonertallen van de dorpen bieden aardige inzichten in de verhouding tussen stad en platteland. Wie alles op een rijtje zet en vergelijkt met de cijfers van omliggende steden – naast Rotterdam ook Delft, Schiedam en Dordrecht – ontdekt bijvoorbeeld dat in de achttiende eeuw de meeste dorpen doorgroeiden terwijl de steden stagneerden of zelfs krompen. Ook de opkomst van het fenomeen ‘voorstad’ is goed te volgen. Aan de westzijde van Rotterdam groeide het inwonertal van het ambacht Cool tussen 1622 en 1733 van 260 naar 2.424, een toename van maar liefst 832 procent. Die groei zette ook in de negentiende eeuw door: in 1850 woonde er 9.000 mensen in Cool, dat toen al bijna vier decennia bij Rotterdam hoorde. Aan de oostzijde van Rotterdam, in Kralingen, voltrok zich eenzelfde ontwikkeling. Het inwonertal groeide daar tussen 1622 en 1732 van 750 naar 2.500, een toename van 233 procent.

De sterke kant van het boek is paradoxaal genoeg ook de zwakste kant. Door de nadruk op de grote hoofdlijnen ontbreekt het zo nu en dan aan details die de geschiedenis ‘tot leven wekken’. Hoe verder in het boek – en dus dichterbij de huidige tijd – hoe algemener en oppervlakkiger het verhaal wordt. Aan jaartallen geen gebrek, dat zeker niet, maar een uitweiding hier en daar op basis van een specifieke bron had soms treffender kunnen zijn om de essentie van een historische ontwikkeling of gebeurtenis over te brengen. Er staan ook te weinig kaartjes in om het verhaal te ondersteunen en te verbeelden. De paragraaf over nieuwe infrastructuur op p.200-207 had bijvoorbeeld prima met een kaartje geïllustreerd of samengevat kunnen worden; nu raakt de lezer het spoor bijna letterlijk bijster door de grote hoeveelheid jaartallen en andere informatie.

Doordat de lijn van de bestuurlijke ontwikkeling als enige consequent over de lange termijn is doorgetrokken, kan Van der Schoor aan het einde wel komen tot een relevante conclusie over ‘bestuurlijke inertie’: experimenten met bestuurlijke vernieuwing acht hij kansrijker naarmate deze beter aansluiten bij de historische bestuursstructuur

De haast exponentieel toenemende hoeveelheid bronnen richting de huidige tijd maakt het ook zeer lastig – zo niet onmogelijk – voor een auteur om zo’n overzicht te hebben dat hij de hoofdlijnen met treffende casussen kan illustreren. Dat is de keerzijde van dit boek, dat enigszins als een nachtkaars uitdooft. Het zevende en laatste hoofdstuk, over de periode 1960 tot heden, is namelijk zeer summier en past ook niet in het stramien van de eerdere hoofdstukken. Hoewel Van der Schoor stelt dat de reeds geannexeerde dorpen in deze periode, waarin ze ook stedenbouwkundig werden verenigd met Rotterdam, “de meest ingrijpende landschappelijke transformatie” (p.262) ondergingen, worden alleen bestuurlijke ontwikkelingen behandeld. Veel onderwerpen die voor lezers een feest van herkenning hadden kunnen zijn – welke wijken zijn er allemaal gebouwd in die periode, wie kwamen daar wonen en werken, wat rest er nog van de dorpen, niet alleen materieel maar ook immaterieel – blijven helaas liggen.

Doordat de lijn van de bestuurlijke ontwikkeling als enige consequent over de lange termijn is doorgetrokken, kan Van der Schoor aan het einde wel komen tot een relevante conclusie over ‘bestuurlijke inertie’: experimenten met bestuurlijke vernieuwing acht hij kansrijker naarmate deze beter aansluiten bij de historische bestuursstructuur (p.256). Dat belooft niet veel goeds voor het nieuwe Rotterdamse bestuursmodel met wijkgerichte gebiedscommissies, dat het systeem met deelgemeentes dit jaar zal vervangen.

Concluderend is De dorpen van Rotterdam een overzichtelijke en relevante studie, die vooral toont dat het stedelijke annexatieproces een veel langere aanloop heeft gehad dan veelal wordt gedacht. Het boek is tevens een uitstekende basis voor vervolgonderzoek omdat Van der Schoor regelmatig aangeeft welke zaken nog onduidelijk zijn. Ten slotte rest mij enkel nog mijn verbazing uit te spreken over de slechte eindredactie van het boek. Niet alleen de grote hoeveelheid typefouten had eruit gehaald moeten worden, ook de hier en daar omslachtige zinsbouw had een betere redactieslag verdiend (zie bijvoorbeeld het bijschrift bij de foto op p.201). Dat dit niet goed is gedaan is beschamend voor een boek waar zo lang aan gewerkt is en naar uitgekeken werd.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-4)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Marcel IJsselstijn, 25 januari 2014.

J.P. Sigmond, Zeemacht in Holland en Zeeland in de zestiende eeuw Verloren, Hilversum, 2013, 431 p., geïll., ISBN 9789087043490, prijs € 38,-

door Ron Brand, conservator Maritiem Museum Rotterdam

De zeventiende eeuw is zonder twijfel de meest interessante periode uit de Nederlandse maritieme geschiedenis; althans zo doen de vele boeken, die zijn verschenen en nog steeds verschijnen over zeehelden, zeeslagen, koloniale en handelsgeschiedenis, en nog vele andere onderwerpen, ons geloven. Over zeventiende-eeuwse scheepvaartonderwerpen verschijnen nog steeds heel veel boeken, steeds meer volgens mij, maar dat er voorafgaand aan die Gouden Eeuw een periode van opkomst en na afloop daarvan ook een periode van verval schuilt, wordt veel minder belicht. Het aantal boeken over de maritieme historie van de zestiende en achttiende eeuw is in ieder geval aanmerkelijk minder.

Het is de vraag of dat terecht is. Ik denk van niet, want juist in de zestiende eeuw werden verschillende kiemen gelegd die in de zeventiende eeuw tot bloei kwamen. De eerste Nederlandse handelsreizen over de wereldzeeën werden aan het eind van de zestiende eeuw uitgerust en ook de organisatie van de admiraliteiten dateert uit die periode. En de achttiende eeuw wordt dan wel algemeen als een periode van achteruitgang gekenmerkt, maar op maritiem gebied gebeurde er nog steeds heel veel. De VOC bereikte haar hoogtepunt in de eerste helft van de achttiende eeuw en een Nederlands eskader wist in 1781 tijdens de Slag bij de Doggersbank ondanks veel opgelopen schade toch maar mooi stand te houden tegen een even groot Engels smaldeel.

De kern van Sigmonds boek over de Hollandse en Zeeuwse zeemacht bestaat uit de tekst van twee scheepsjournalen uit 1544 en 1602, beide integraal in het boek opgenomen

J.P. (Peter) Sigmond heeft ingespeeld op de wat scheepvaartboeken betreft onderbelichte periode van de zestiende eeuw met een zeer lijvige publicatie over het ontstaan en de ontwikkeling van de zeemacht van Holland en Zeeland tussen de middeleeuwen en de zeventiende eeuw. In deze periode werd de zeemacht niet zozeer vanuit de centrale regering georganiseerd, maar vanuit de gewesten en havensteden. Dat sluit aan bij Sigmonds kennis op het gebied van de ontwikkeling van de Nederlandse zeehavens tussen 1500 en 1800, waarop hij in 1998 in Leiden promoveerde. Sigmond werkte als uitgever, directeur van de Rijksarchiefschool in Den Haag, directeur van het Legermuseum en hoofd van de afdeling Nederlandse Geschiedenis, later directeur Collecties van het Rijksmuseum in Amsterdam. Tussen 1998 en 2001 bekleedde hij de bijzondere leerstoel vanwege het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Van zijn hand verschenen veel artikelen en boeken op het gebied van de maritieme en militaire geschiedenis, archivistiek en museologie.

De kern van Sigmonds boek over de Hollandse en Zeeuwse zeemacht bestaat uit de tekst van twee scheepsjournalen. Het eerste is het journaal uit 1544 van een Habsburgs vlooteskader dat vanuit Veere overstak naar Dover om samen met een Engels eskader de Engelse koning Hendrik VIII naar Calais te begeleiden. Het tweede journaal dateert uit 1602 en doet verslag van een Hollands eskader dat, wederom in samenwerking met een Engels eskader, uitzeilde om de Spaanse en Portugese kust te blokkeren en een verwachte vloot Spaanse galeien te onderscheppen. Beide journalen zijn integraal in het boek opgenomen. Sigmond publiceerde al eerder over deze journalen, maar heeft daartussen nu een verbinding gelegd aan de hand van veel verschillend beeldmateriaal. Dat is nog steeds niet erg gebruikelijk bij historici. Vaak beschouwen zij afbeeldingen op schilderijen en prenten als onbetrouwbare bronnen, omdat kunstenaars hiermee de werkelijkheid naar hun hand zetten. Sigmond geeft daarom aan dit ook geldt voor geschreven bronnen. Als museumman én archiefman is hij bij uitstek degene om die verschillende bronnen in het juiste perspectief te plaatsen en met elkaar te vergelijken.

De eerste Nederlandse handelsreizen over de wereldzeeën werden aan het eind van de zestiende eeuw uitgerust en ook de organisatie van de admiraliteiten dateert uit die periode – juist in de zestiende eeuw werden verschillende kiemen gelegd die in de zeventiende eeuw tot bloei kwamen

De titel van het boek suggereert dat er een eeuw maritieme geschiedenis wordt geboden, maar de kern van het boek beslaat eigenlijk vooral de tweede helft van de zestiende eeuw, ruim een halve eeuw. Het boek bestaat uit drie delen: de Bourgondisch-Habsburgse zeemacht 1500-1560, een vloot op de binnenwateren 1572-1585 en de Staatse vloot op de Noordzee en de Atlantische Oceaan 1585-1609. Transformatie in die periode vormt de rode draad van het verhaal. Daarbinnen behandelt Sigmond kwesties als de importantie van het water, de veranderingen in de maritieme infrastructuur, de verwevenheid van ondernemers en bestuurders met de zeemacht, de functie van de vloot en de organisatie daarvan, samenwerking en conflicten. Dit alles komt in het rijkelijk geïllustreerde boek uitgebreid aan bod.

Sigmond biedt veel nieuw historisch materiaal, maar hij sluit met zijn boek ook aan bij het werk van andere auteurs, zoals Louis Sicking en J.C.A. de Meij, ook al leunt hij hier soms sterk op. Sickings proefschrift over de Bourgondisch-Habsburgse marine wordt regelmatig aangehaald

Tot slot heb ik enkele kleine kritiekpunten. De bladspiegel van het boek is zodanig dat de regels tekst in de rug lopen. Die vormgeving leest onprettig, zeker bij een omvangrijk boek als dit. Omdat de marges breed genoeg zijn, was dit niet nodig. Het is ook jammer dat het boek met een gewicht van ruim anderhalve kilogram geen harde omslag heeft gekregen, waardoor het nu gemakkelijk onderuit zakt. Dit alles doet echter niets af aan de inhoud, maar met een stevige band was het met recht een ‘zeemachtig’ boek geworden.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ron Brand, 2 november 2013.

Wim Weve, Huizen in Delft in de 16de en 17de eeuw WBooks, Zwolle, 2013, 264 p., ISBN 9789066303386, prijs € 24,95

door Ingrid van der Vlis, Historisch Onderzoeksbureau Tijdelijk

Het is de angst van iedere erfgoedinstelling: wat te doen als onze grootste expert onder de tram loopt? Afdeling monumentenzorg van de gemeente Delft voorzag zo’n verlies toen bouwhistoricus Wim Weve na 25 jaar met pensioen ging. Gelukkig minder dramatisch dan de tram, maar wel met eenzelfde resultaat: de door hem vergaarde kennis zou kunnen wegvloeien. Om dit scenario te voorkomen, kreeg Weve de laatste jaren voor zijn pensionering tijd en ruimte om zijn verhaal op te schrijven. Dat resulteerde in een rijk gedocumenteerd en rijk geïllustreerd boek over de voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuwse woningen van Delft.

Delft bezit uitzonderlijk veel zestiende-eeuwse gevels in de binnenstad. Dat is vreemd genoeg het gevolg van de grote stadsbrand die in 1536 driekwart van de woningvoorraad in de as legde. Naar verluidt moesten ruim 2300 huizen herbouwd worden. Delen van de constructie en sommige gevels bleven bestaan, maar het merendeel werd nieuw opgetrokken, in een tijdvak waarin de bouwstijl van overwegend gotisch naar renaissancistisch veranderde. Degelijke stenen woningen die in de daaropvolgende ‘gouden’ eeuw, toen veel andere steden een bouwhausse kenden, niet vernieuwd hoefden te worden. Ook nadien kende Delft relatief weinig nieuwbouw. De uitdijende steden Den Haag en Rotterdam kaapten potentiële – rijke – bewoners weg. Dat had als voordeel dat Delft goed geconserveerd bleef. De stad hoefde zich nauwelijks aan te passen aan groeiende verkeersstromen of andere grootstedelijke ontwikkelingen. De ruimte in de binnenstad was geruime tijd voldoende om de bevolkingsgroei op te vangen. Enkele grachten werden gedempt, maar niet in dezelfde mate als in andere steden. Tot slot bleef het centrum van Delft gespaard bij de bombardementen tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Een rijk gedocumenteerd en rijk geïllustreerd boek over de voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuwse woningen van Delft

Hoewel het stadsbeeld voornamelijk zestiende- en zeventiende-eeuws is, kent Delft ook oudere bebouwing. De auteur neemt de lezer mee op een speurtocht naar die oudste sporen in de stad. Soms wordt de ouderdom van een pand immers alleen zichtbaar bij afbraak en behoedzame ontmanteling van een pand. Een dichtgemetselde deur, de constructie van het dak of een middeleeuws gewelf onder een woonhuis. Nog wel zichtbaar is het van voor de stadsbrand daterende woonhuis van de indertijd puissant rijke Delftenaar Jan de Huyter: Oude Delft 167, tegenwoordig het Gemeenlandshuis van Delfland. De rijkversierde natuurstenen gevel en de opbouw van het pand krijgen terecht de nodige aandacht in het boek. Dat neemt niet weg dat juist de verhalen, foto’s en tekeningen van andere panden voor de verrassingen zorgen. Zeventiende-eeuws metselwerk dat bij de zijmuur van een gerestaureerd klein pandje tevoorschijn komt en specifieke kraagbogen die een zestiende-eeuwse herkomst verraden zorgen ervoor dat de lezer al snel met andere ogen door de stad loopt.

Die beschouwer krijgt wel de waarschuwing altijd alert te blijven. Niet alles is wat het lijkt. Een oude gevel kan een modern kantoorpand herbergen, maar ook het omgekeerde komt voor. Delftenaren die in de zeventiende eeuw meer ruimte nodig hadden of met de nieuwste mode mee wilden gaan, pasten hun panden aan. Zo kan een op het oog zeventiende- of achttiende-eeuwse gevel een ouder pand maskeren. Het voor de VOC gebouwde Oost-Indisch Huis bij voorbeeld heeft een gevelsteen met het jaartal 1631. Indrukwekkende ouderdom, maar de gotische buitenkant verraadt dat het complex waarschijnlijk ouder is. Bij nader onderzoek blijken het inderdaad drie bij elkaar gevoegde woonhuizen van zeker honderd jaar eerder te zijn; slechts de verbouwing was in 1631 afgerond.

Niet alles is wat het lijkt: het voor de VOC gebouwde Oost-Indisch Huis bij voorbeeld heeft een gevelsteen met het jaartal 1631. Indrukwekkende ouderdom, maar de gotische buitenkant verraadt dat het complex waarschijnlijk ouder is.

De goede conservering van het zestiende- en zeventiende-eeuwse gebouwde erfgoed betreft overigens merendeels de riante woonhuizen, bedrijfspanden en winkels aan de rijke grachten. Zeventiende-eeuwse arbeiderswoningen verdwenen bijna allemaal in de loop der tijd. Sommige al in de achttiende en negentiende eeuw om plaats te maken voor net iets betere woningen. Het gros verdween in de jaren ’60 ten tijde van de grote stadssanering. De grootstedelijke problematiek bereikte toen toch ook Delft.

Huizen in Delft bedient diverse doelgroepen. De collega’s van monumentenzorg kunnen er voorlopig hun hart aan ophalen, evenals bouwhistorici van binnen en buiten de stad. Lokaal en historisch geïnteresseerden die zich niet laten afschrikken door enig bouwhistorisch jargon als een korbeelstel met peerkraalsleutelstuk of een spantjuk kunnen er ook zeker genoeg moois in ontdekken. Het is nu alleen nog wachten op een lichtgewicht samenvatting opdat de lezer met het boekwerk in de hand ook zelf als huizendetective door de stad kan lopen.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Ingrid van der Vlis, 29 oktober 2013.

Albert A.J. Scheffers, Om de kwaliteit van het geld: Het toezicht op de muntproductie in de Republiek en de voorziening van kleingeld in Holland en West-Friesland in de achttiende eeuw Uitgeverij Clinkaert, Voorburg, 2013, 2 delen, 392 / 528 p., geïll., ISBN 9789490084004 / 9789490084028, prijs €39,95, hier te downloaden

door Christiaan van Bochove, Radboud Universiteit Nijmegen

In dit proefschrift dat hij aan de Universiteit Leiden verdedigde, overlegt Albert Scheffers de resultaten van zijn jarenlange onderzoek naar koperen duiten en zilveren enkele stuivers. Op het eerste gezicht misschien slechts saaie materie voor doorgewinterde numismaten, maar niets is minder waar. Het gaat hier namelijk om de betaalmiddelen van de gewone man en vrouw in de achttiende-eeuwse Republiek. Scheffers kijkt in zijn proefschrift niet naar hoe zij die duiten en enkele stuivers precies gebruikten, maar wil laten zien hoe zij over voldoende kwalitatief hoogwaardige munten konden beschikken. Het op peil houden van de muntvoorraad was echter een enorme uitdaging. De kwaliteit van de in omloop zijnde munten verminderde namelijk geleidelijk en grote hoeveelheden munten vonden bovendien hun weg naar het buitenland (met name de Zuidelijke Nederlanden). Door de verschillen in muntvoet en metaalinhoud van de munten kon met dat laatste namelijk enige winst gerealiseerd worden. In de Republiek resulteerde dit echter in een instroom van minderwaardige munten (Wet van Gresham) en schaarste van hoogwaardige munten, met allerlei economische en sociale problemen van dien. Het aanmunten van nieuwe duiten en enkele stuivers was daarom van groot belang en dit boek gaat over de tientallen miljoenen (!) munten die in de achttiende eeuw werden geproduceerd in de Republiek.

Aan de hand van diepgravend onderzoek in niet minder dan 22 archiefbewaarplaatsen van Alkmaar tot Deventer en van Groningen tot Middelburg, wat resulteerde in 19 pagina’s aan archiefverwijzingen, laat Scheffers zien hoe die productie precies georganiseerd werd. Alle aanmuntingen worden zeer gedetailleerd beschreven. Zo laat Scheffers bijvoorbeeld zien dat het benodigde koper alleen dan uit Zweden geïmporteerd kon worden als daar voldoende neerslag was gevallen. Voordat het werd uitgevoerd, moest het koper namelijk eerst bewerkt worden in door water aangedreven molens. De techniek en organisatie van het aanmunten in de Republiek worden besproken tot op het niveau van de gebruikte stempels en de bij de Munt in Dordrecht in dienst zijnde schoonmaakster. Tot slot wordt uitgebreid stilgestaan bij de niet onbelangrijke kwaliteitscontrole die achteraf plaatsvond. Kortom, Scheffers laat geen enkele schakel binnen het productieproces onbelicht.

Gelet op het belang van duiten en enkele stuivers voor de gewone man is het jammer dat Scheffers zich beperkt heeft tot het schrijven van een “beredeneerde bronnenpublicatie over de kwaliteit van het geld” (p. 11). Door aan te sluiten bij publicaties als Sargent en Velde’s The Big Problem of Small Change (2003) had hij het belang van zijn studie wellicht beter voor het voetlicht kunnen brengen. In dat geval was het retorisch overigens ook nodig geweest om eerst de enorme omvang van de productie uit te werken om vervolgens te laten zien hoe die gerealiseerd kon worden. Deze opmerkingen daargelaten, heeft Scheffers een mooie bijdrage geleverd aan de Muntgeschiedenis van de Republiek.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Christiaan van Bochove, 13 september 2013.

Rudolf Dekker, Observaties van een zeventiende-eeuwse wereldbeschouwer. Constantijn Huygens jr en de uitvinding van het moderne dagboek Panchaud, Amsterdam, 2013, 183 p., geïll., ISBN 9789082077902, prijs €15,-

door Jaap Nieuwstraten

De laatste jaren bestaat er een grote historische belangstelling voor de zeventiende-eeuwse familie Huygens. Met dit jaar, 2013, als Huygens-jaar heeft die belangstelling zijn voorlopig hoogtepunt bereikt. Het resultaat is een reeks aan tentoonstellingen en boeken, die allerlei aspecten van deze fameuze Nederlandse dynastie behandelt.

De aandacht gaat daarbij vooral uit naar Constantijn Huygens sr. (1596-1687). Als secretaris van twee stadhouders, Frederik Hendrik (1584-1647) en Willem II (1626-1650), groeide Huygens sr. uit tot de Nederlandse spin in het Europese web van de Republiek der Letteren. Daarnaast was hij ook een begaafd dichter, componeerde hij muziek en begunstigde hij vele schilders.

Zijn zoons Constantijn jr. (1628-1697) en Christiaan (1629-1695) traden in de voetsporen van hun vader. Dat hoeft geen verbazing te wekken. Het humanistisch bildungsideaal van Huygens sr., gecombineerd met zijn enorme netwerk, zorgden ervoor dat beide zoons goed toegerust waren om een voorname positie te verwerven binnen de Europese elites. Constantijn jr. schopte het uiteindelijk tot secretaris van stadhouder-koning Willem III (1650-1702). Christiaan daarentegen maakte furore als briljant wetenschapper.

In dit boek, waarvan eerder dit jaar een Engelstalige versie verscheen bij uitgeverij Brill, behandelt Dekker het leven van Constantijn Huygens jr. en de wereld van de elite waarin hij verkeerde

De meest recente bijdrage tot het Huygens-corpus is Rudolf Dekkers Observaties van een zeventiende-eeuwse wereldbeschouwer. Constantijn Huygens jr. en de uitvinding van het moderne dagboek. In dit boek, waarvan eerder dit jaar een Engelstalige versie verscheen bij uitgeverij Brill, behandelt Dekker het leven van Constantijn Huygens jr. en de wereld van de elite waarin hij verkeerde. Dekker doet dat aan de hand van een dagboek dat Constantijn jr. jarenlang bijhield. Dat dit dagboek een rijke bron is voor historisch onderzoek bewees de Britse historica Lisa Jardine al, die in haar boek Going Dutch (2008) dankbaar gebruik maakte van Huygens’ observaties om haar verhaal te illustreren.

Ook uit Dekkers werk blijkt de grote historische waarde van Constantijn jr.’s dagboek. Het schetst een kleurrijk beeld van het leven aan het hof van stadhouder-koning Willem III. Zo vertelt Huygens over de seksuele escapades – overspel, hoererij, sodomie – van Willems hovelingen, en hoe velen van hen geloofden in astrologie en toverij.

Het dagboek schijnt ook een bijzonder licht op het persoonlijk leven van Huygens. Hij bleek een goede reputatie te genieten als kunstkenner en was een enthousiast boekenverzamelaar. Daarnaast moest Constantijn jr. ook een huishouden met personeel runnen en had hij een moeizame verhouding met zijn zoon.

Het dagboek van Constantijn jr., zo beweert Dekker, vertoont ‘moderne’ trekken

Dekker, een autoriteit op het gebied van historisch onderzoek naar egodocumenten, gebruikt Huygens ook om de ontwikkeling van het dagboek als genre in de vroeg moderne tijd te bespreken. Het dagboek van Constantijn jr., zo beweert Dekker, vertoont ‘moderne’ trekken. Niet alleen hield Huygens zijn dagboek dagelijks bij, hij verborg het ook voor andermans ogen. Het eerste element wijst op een modern, lineair tijdsbesef: de tijd keert niet telkens terug, maar schrijdt voort richting de toekomst. Dit onderwerp heeft Dekker al eens eerder behandeld in zijn boek over het Verlichtingskind Otto van Eck (2005, samen met Arianne Baggerman). Het tweede element duidt volgens Dekker op “een modern besef van individualiteit”.

Op het laatste argument valt echter wel het nodige af te dingen. Zoals Dekker zelf aangeeft, gebruikte Constantijn jr. zijn dagboek vooral als een ‘meetinstrument’ om zijn en andermans positie te kunnen bepalen binnen de hofhouding van Willem III. Dat hij zijn informatie graag verborgen wilde houden, spreekt voor zich. Constantijn jr. wilde zijn potentiële rivalen niet wijzer maken dan ze al waren.

Niet alleen hield Huygens zijn dagboek dagelijks bij, hij verborg het ook voor andermans ogen

Om de ontwikkeling van een modern identiteitsbesef te kunnen traceren was het misschien vruchtbaarder geweest als Dekker wat meer was ingegaan over wat het dagboek onthult over Huygens’ zelfbeeld. In hoeverre, bijvoorbeeld, bepaalde Huygens’ ambt of zijn maatschappelijke positie als echtgenoot en vader, zijn perceptie van de wereld en zijn eigen rol daarin? En wat vertellen de telkens terugkerende emoties van melancholie, ongerustheid en chagrijn ons precies over het ‘individu’ Huygens?

Kortom, het dagboek van Constantijn Huygens jr. herbergt nog voldoende materiaal voor toekomstig onderzoek. Met zijn helder en toegankelijk geschreven boek heeft Dekker daarvoor een nieuwe basis gelegd. Het Huygens-corpus heeft er een waardevolle bijdrage bij.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Jaap Nieuwstraten, 23 augustus 2013.

Donald Haks, Vaderland en vrede 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek Verloren, Hilversum, 2013, 352 p., geïll., ISBN 9789087043377, prijs €29,-

door Wout Troost

In dit boek gaat het niet om de politieke aspecten van de drie oorlogen die de Republiek van 1672-1714 met Lodewijk XIV voerde, maar om de publiciteit daarover. Daarbij draait het om de vraag in hoeverre er bij het publiek draagvlak voor het voeren van deze oorlogen bestond. Onder het publiek verstaat de auteur de brede middengroepen tussen elite en armste inwoners in. In acht case studies probeert Haks een antwoord op deze vraag te vinden. In de eerste vijf hoofdstukken gaat het daarbij vooral om de aanbodzijde van de publiciteit, namelijk met welke vormen van publiciteit de bevolking werd geconfronteerd.

In het eerste hoofdstuk ‘De Franse tirannie. De verbeelding van een massamoord’ stelt Haks het uitmoorden van de dorpen Bodegraven en Zwammerdam in december 1672 door de  Fransen centraal. Dat doet hij aan de hand van pamfletten en prenten van Romeyn de Hooghe die daarover verschenen. Willem III buitte die moordpartijen uit om de steun van het publiek te verkrijgen.

In ‘De Staten-Generaal, oorlog en religie’ wordt ingegaan op de rol van de Staten-Generaal die via oorlogsmanifesten en generale petities motieven aandroeg om de oorlog te rechtvaardigen en het publiek ertoe te brengen de oorlog te steunen. Die motieven kunnen omschreven worden als verdediging tegen een buitenlandse agressor, zelfstandigheid als staat, bescherming van de handel, handhaving van de gereformeerde godsdienst  en de voortzetting van de godsdienstige praktijk in de Republiek, waar in tegenstelling tot Frankrijk, gewetensvrijheid bestond. De Staten-Generaal gebruikte vaak het begrip vaderland, waarin de termen vrijheid en religie samenkwamen.

In acht case studies probeert Haks een antwoord op de vraag te vinden in hoeverre er onder het publiek draagvlak was voor de drie oorlogen die de Republiek van 1672-1714 met Lodewijk XIV voerde

De Staten-Generaal schreef ook bededagen uit, waarin God gevraagd werd de Republiek niet in de steek te laten. Op die dagen was een belangrijke rol weggelegd voor de predikant, die in het derde hoofdstuk ‘De predikant tussen overheid en publiek’ ten tonele wordt gevoerd. Door middel van hun preken speelden de dominees een belangrijke rol op het vlak van de opinievorming.

Dat deden ook de oorlogsliederen die in het vierde hoofdstuk ‘Vijandbeeld en zelfbeeld in het oorlogslied’ aan de orde komen. Het oorlogsliedje van de jaren 1672 en later was vooral een lied over vrijheid, Oranje en vaderland.

In ‘De belegering van Namen als mediaspektakel’ laat de auteur de verschillende vormen van publiciteit, die in de voorgaande hoofdstukken al genoemd worden, samenkomen. De herovering van de stad Namen in 1695 leidde tot een grote hoeveelheid nieuws, journalistieke verslagen, lofdichten op Willem III, prenten, penningen en schilderkunst.

De Staten-Generaal gebruikte vaak het begrip vaderland, waarin de termen vrijheid en religie samenkwamen

‘Nieuws, debat en publieke opinie in de Spaanse Successieoorlog’ probeert een antwoord te geven op de vraag wat het publiek over de gevoerde oorlogen dacht. Volgens Haks was er informatie volop, maar publiek debat over de Spaanse Successieoorlog bestond er nauwelijks.

In het zevende hoofdstuk ‘Vaderland en vrede in loterijrijmen’ gaat het om de rijmen op de lotbriefjes van de inleggers bij de loterijen die vooral in de provincie Holland werden gehouden. De opstellers konden zich in hun rijmen uitspreken over de oorlog. Voor het loterijpubliek stond ‘vrijheid’, in de betekenis van de zelfstandigheid van de staat, voorop.

Werd er tijdens de Spaanse Successieoorlog weinig publiekelijk gediscussieerd over de juiste politieke strategie en de gevolgen van de oorlog, in het achtste hoofdstuk ‘In de schaduw van de vrede’ laat de auteur zien dat er na de Vrede van Utrecht in pamfletten wel levendig werd gediscussieerd over welvaart, buitenlands beleid en bestuur. Van een actieve, open interactie tussen publiek en regenten was na 1713 echter geen sprake.

Een verfrissend boek, waarmee Haks onze kennis over zaken die tot nu toe grotendeels onbekend waren, vergroot

In de conclusie beantwoordt de auteur zijn vraagstelling en stelt dat het officiële beleid in grote lijnen steun kreeg van het publiek. De vraag die zich daarbij voordoet is of in een boek over publiciteit het onderzoek beperkt moet blijven tot de middengroepen. Het is algemeen bekend dat de regenten van de stad Amsterdam zich regelmatig verzetten tegen de oorlog. Dat aspect wordt in dit boek niet besproken, waardoor een totaalbeeld over het draagvlak voor de oorlog achterwege blijft.

Dat doet overigens niet af aan het feit dat de auteur een waardevol boek over de oorlogen van 1672-1713 heeft geschreven, vooral vanwege de invalshoek die hij heeft gehanteerd. Dat leidt tot een verfrissend boek, waarmee Haks onze kennis over zaken die tot nu toe grotendeels onbekend waren, vergroot.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Wout Troost, 17 juni 2013.

Ronald Prud’Homme van Reine, Moordenaars van Jan de Witt. De zwartste bladzijde van de Gouden Eeuw De Arbeiderspers, Amsterdam, 2013, 224 p., ISBN 9789029587419, prijs €21,95

door Serge ter Braake, Vrije Universiteit

Raad pensionaris Johan de Witt (1653-1672) is zonder twijfel een van de boeiendste en meest besproken figuren uit de Gouden Eeuw. Enigszins in zijn schaduw, zoals maar weer blijkt uit de titel van dit boek, maar altijd aanwezig, is Johans oudere broer Cornelis. De broers werden op 20 augustus 1672, in het rampjaar, vermoord en hun lichamen op afgrijslijke wijze verminkt. Er is al eeuwenlang een debat gaande over hoe deze dubbelmoord heeft kunnen plaatsvinden. De dubieuze rol van stadhouder Willem III is daarbij vooral een onderwerp van de nodige controverse geweest, hoewel in de populaire tv-serie De Gouden Eeuw (aflevering 13, 5 maart 2013) die hele discussie niet wordt genoemd, vermoedelijk omdat dat niet in lijn zou zijn met de bijna onsmakelijke verheerlijking van Willem III in de rest van de aflevering.

In 2009 organiseerde de Nederlandse Vereniging Vrienden van de Witt (opgericht in 2005) een symposium over de moord op de gebroeders, waar ook de auteur van dit boek,  historicus (van vooral de Gouden Eeuw) en publicist Ronald Prud’Homme van Reine, een lezing gaf. Op het symposium stelde de auteur de vraag waarom niemand ooit serieus onderzoek had gedaan naar de achtergronden van de moordenaars van de gebroeders De Witt. Hij besloot uiteindelijk zelf dat onderzoek te doen, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in dit boek.

Bij de moordenaars gaat het om de circa tien mannen die aanwijsbaar de trekker hebben overgehaald en op de broers hebben ingehakt en geslagen, voordat ze werden overgeleverd aan de woedende menigte. De gebeurtenissen die voorafgingen aan de dubbelmoord zijn in grote lijnen genoeg bekend. Cornelis de Witt werd door de louche barbier Willem Tichelaar ervan beschuldigd een moordaanslag te beramen op stadhouder Willem III. Ondanks het complete gebrek aan bewijs werd Cornelis schuldig bevonden door de raadsheren van het Hof van Holland. Toen broer Johan, die kort daarvoor onder druk van de publieke opinie al was afgetreden als raadpensionaris, hem op de dag van het vonnis kwam bezoeken,  werden de broers belaagd door een woedende, opgehitste volksmenigte en uiteindelijk ook door een deel van de schutters. Het einde is bekend.  Stadhouder Willem III reageerde door de daders te belonen, waardoor hij verdacht is geworden als opdrachtgever van de moord.

Ronald Prud’Homme van Reine vroeg zich af waarom niemand ooit serieus onderzoek had gedaan naar de achtergronden van de moordenaars van de gebroeders De Witt. Hij besloot dat onderzoek uiteindelijk zelf te doen

De sleutelhoofdstukken van dit boek zijn hoofdstukken 5 (‘De moord’) en 6 (‘De moordenaars en hun medeplichtigen’). De rest van het boek biedt een verdienstelijke synthese van de bestaande literatuur, maar levert weinig nieuws en had wat mij betreft sterk ingekort kunnen worden. De auteur heeft in hoofdstuk 6 genoeg interessants te melden over de moordenaars. Het waren grotendeels onbetrouwbare types, die vrijwel allen voor hun aandeel in de moord werden beloond en ook in latere jaren onbetrouwbare lieden bleken te zijn. De auteur maakt aannemelijk dat hun optreden was gedirigeerd door oude vijanden van de gebroeders: Tromp, Kievit en Zuylestein. Spectaculairder is de vondst van de auteur (hoofdstuk 5) van een brief waaruit blijkt dat Willem III een aantal dagen voor de moord in Den Haag was. De enige tijdgenoot die dat had beschreven was procureur Copmoijer, wiens vermelding daarvan tot dusver weinig serieus was genomen. De auteur toont niet alleen aan dat Copmoijer wat betreft de aanwezigheid van Willem gelijk had, maar ook dat hij verder als een betrouwbaar getuige mag gelden.

Het waren grotendeels onbetrouwbare types, die vrijwel allen voor hun aandeel in de moord werden beloond en ook in latere jaren onbetrouwbare lieden bleken te zijn

Wat deed Willem III daar in Den Haag? En wat waren de ‘zaken van zeer groot belang’ waarover hij zijn verwant Johan Maurits van Nassau daar schreef? Volgens de auteur, die zich daarbij baseert op het verslag van Copmoijer, overlegde Willem met de belangrijkste complotteurs in het huis van de Oranjegezinde Odijk.  Als dat waar is, dan is het bijzonder aannemelijk dat Willem op zijn minst van de moordplannen op de hoogte was en misschien zelfs heeft geïnitieerd.  De auteur hangt voor zijn constructie veel op aan de identificatie van de mannen met wie Willem gesproken zou hebben, die door Copmoijer ‘heeren uyt ‘’t Hof’ worden genoemd. De auteur identificeert ze als hovelingen (p. 93), waartoe in ieder geval Zuylestein en misschien ook Albrantswaard behoord zouden hebben. Tromp en Kievit zouden daar dan waarschijnlijk ook aanwezig zijn, als hebbende connecties met die twee. Op p. 183 staat het voor de auteur zelfs vast dat Willem III met deze mannen overleg heeft gepleegd. Hoewel het zeker mogelijk is dat het zo is gebeurd, is er minder aanleiding om dat te denken dan de auteur doet voorkomen.

Een dubieuze rol van Willem III bij de veroordeling van Cornelis de Witt is  aannemelijker dan een rol bij de daadwerkelijke moord

Het is volgens mij veel waarschijnlijker dat de ‘Heeren uyt ’t Hof’ leden waren van het Hof van Holland. Het was immers een bijeenkomt in Den Haag, waar het Hof van Holland zetelde, en procureur Copmoijer werkte bij dat zelfde hof. ‘Het Hoff’ was ook gewoon een gebruikelijke aanduiding voor het college van raadsheren van het Hof van Holland. Willem III had als stadhouder van Holland en Zeeland toegang tot de Raadkamer en mocht zich ambtshalve bemoeien met de rechtspraak van het Hof. Bovendien noemt Copmoijer even later in zijn verslag de heren Zuylestein en Tromp wel bij naam, dus waarom zou hij dat eerder met een dergelijke cryptische beschrijving doen?  De bijeenkomst vond plaats kort voor de marteling en veroordeling van Cornelis de Witt. Het lijkt er daarom op dat Willem juist zijn stempel heeft willen drukken op het vonnis dat de raadsheren zouden vellen, door een paar dagen daarvoor overleg te plegen met een aantal van hen. Een dubieuze rol van Willem III bij de veroordeling van Cornelis de Witt is daarmee aannemelijker dan een rol bij de daadwerkelijke moord.

Wat er uiteindelijk precies gebeurd en bekokstoofd is, zal waarschijnlijk altijd in nevelen gehuld blijven. Met dit boek is de moord zeker niet opgelost, zoals wel beweerd wordt door de NOS, maar het is zeer de vraag of dat ooit met sluitend bewijs zal lukken. Prud’Homme van Reine schept met zijn benadering van het onderwerp en enkele mooie vondsten wel meer licht in de duisternis, waardoor zijn boek een geslaagd exemplaar is in de nog altijd aanzwellende historiografie over de gebroeders De Witt.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Serge ter Braake, 24 april 2013.