Eddy Verbaan, De woonplaats van de faam. Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek Verloren, Hilversum, 2011, 366 p. geïll., ISBN 9789087042462, prijs €35,-

door Maarten van Dijck, Erasmus Universiteit Rotterdam

Met twee argumenten wil Eddy Verbaan de lezer overtuigen van het belang van zijn studie. Ten eerste wijst hij op de snelle opkomst van de stadsbeschrijvingen in Holland tijdens de zeventiende eeuw. Vervolgens maakt hij de vergelijking met de hedendaagse hausse aan stadsgeschiedenissen. Daarom lijkt het Verbaan nuttig om de oorsprong van dit genre nader te bekijken. In totaal bestudeert hij in zijn boek achttien publicaties die de karakteristieken vertonen van een stadsbeschrijving. Het is niet de inhoud van deze stadsbeschrijvingen die het onderwerp van Verbaans studie vormen, maar de kenmerken van het genre. Historici blijven daarom ook grotendeels op hun honger zitten bij het lezen van dit boek, al moet worden gezegd dat de kennis en het vakmanschap van de letterkundige Verbaan wel alle lof verdient.

Deze stadsbeschrijvingen ontwikkelden zich volgens Verbaan op het kruispunt van chorografie, stedenlof, reiskunde en geschiedenis. In de eerste vier hoofdstukken beschrijft Verbaan hoe de stadsbeschrijving ontstond uit deze vier genres. De chorografie komt eerst aan bod en wordt door de auteur omschreven als een mengeling van aardrijkskunde en geschiedenis. In feite gaat het om de beschrijving van plaatsen en hun geschiedenis, maar binnen deze chorografie onderscheidt Verbaan twee verschillende tradities: de ene praktisch-economisch georiënteerd, de andere geleerd- antiquarisch. Daarna volgt een hoofdstuk waarin aandacht wordt besteed aan het stedenlof. Dat dit genre aan bod komt in deze studie is het resultaat van de vormelijke benadering van Verbaan. Inhoudelijk kregen dergelijke teksten in het verleden amper aandacht in de historiografie omwille van het subjectieve karakter van deze geschriften, maar Verbaan toont aan dat ook dit soort publicaties het bestuderen waard zijn. De aandacht voor de morele kwaliteiten van de stedelingen ontleenden de stadsbeschrijvingen immers aan het stedenlof. Hoewel de auteur hier zeker nog een aantal interessante vragen onbeantwoord laat – bijvoorbeeld over de band met het stedelijke republicanisme – zorgt de vormelijke analyse van de auteur voor inzichten die in andere, meer historische analyses van de stadsbeschrijvingen nog niet aan bod kwamen.

Niet de inhoud van de stadsbeschrijvingen vormen het onderwerp van Verbaans studie, maar de kenmerken van het genre

Verrassend genoeg borduurden de stadsbeschrijvingen uit de zeventiende eeuw ook verder op reisbeschrijvingen. De structuur van het reisverhaal zorgde ervoor dat de belerende functie van de tekst werd gekoppeld aan vermaak. Bovendien verhoogden de reisbeschrijvingen de geloofwaardigheid van de stadsbeschrijvingen, omdat de auteur aangaf dat hij alle zaken met zijn eigen ogen had waargenomen tijdens een wandeling doorheen de stad. Om deze empirische betrouwbaarheid te garanderen gingen de auteurs ook op zoek naar archivalische bronnen. Het verzamelen van deze historische gegevens was geen sinecure aangezien de stedelijke archieven toen nog niet toegankelijk waren en zelfs geheim dienden te blijven voor het grote publiek. Daarom moesten de auteurs over een aanzienlijk netwerk beschikken om stukken te kunnen inzien. De meeste auteurs bewogen zich dan ook in bestuurlijke kringen.

Dit overzicht van de verschillende genres die aan de basis liggen van de stadsbeschrijving, vormt het omvangrijkste en belangrijkste deel van het boek. In hoofdstuk vijf herhaalt de auteur nogmaals hoe deze vier verschillende genres erg met elkaar verwant waren en uitmondden in de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijving. Net als in de vorige hoofdstukken kiest de auteur ervoor om zijn argumenten te staven aan de hand van één voorbeeld. In dit hoofdstuk kiest hij voor een vergelijking van de stadsbeschrijving van Delft  van Dirck van Bleysweyck en de figuratieve kaart die voor datzelfde boek werd gemaakt. Door tekst en afbeelding naast elkaar te leggen, maakt Verbaan duidelijk dat topografie, reiskunde en geschiedenis onlosmakelijk met elkaar verbonden waren in de zeventiende eeuw. Hoewel de auteur daarmee zijn centrale onderzoeksvraag heeft opgelost, bewaart hij nog een interessante uitsmijter voor het laatste hoofdstuk.

Verrassend genoeg borduurden de stadsbeschrijvingen uit de zeventiende eeuw ook verder op reisbeschrijvingen. De structuur van het reisverhaal zorgde ervoor dat de belerende functie van de tekst werd gekoppeld aan vermaak. Bovendien verhoogden de reisbeschrijvingen de geloofwaardigheid van de stadsbeschrijvingen, omdat de auteur aangaf dat hij alle zaken met zijn eigen ogen had waargenomen tijdens een wandeling doorheen de stad

In het laatste deel van zijn boek probeert Verbaan de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen uit de Republiek in hun Europese context te plaatsen. Dat voornemen is op zich heel interessant, maar uiteindelijk wordt deze vergelijking slechts erg beperkt uitgewerkt. Eigenlijk behandelt hij enkel John Stow’s beschrijving van Londen en Jan Orlers boek over Leiden. Op zich leidt dit tot een aantal interessante vaststellingen. Dat komt in de eerste plaats omdat Verbaan nu veel meer ingaat op de inhoud van deze werken. Zo toont hij aan dat het stedelijke geheugen vorm kreeg rond drie belangrijke lieux de mémoires: de bloei van de lakennijverheid, de oprichting van de universiteit en het Leids Ontzet. Deze drie historische gebeurtenissen worden telkens gekoppeld aan kardinale deugden die volgens Orler tekenend waren voor de Leidse bevolking. Jammer genoeg moest de lezer hiervoor geduld oefenen tot in het laatste hoofdstuk. Verbaans werk is met kennis van zaken geschreven, maar zijn boek is toch vooral voor een publiek van letterkundigen geschreven. Daar is niets oneervol aan, integendeel, maar dit proefschrift leende zich tot een meer interdisciplinaire benadering waarin ook de historische component meer aan bod kon komen. Verbaan heeft wel de fundamenten gelegd voor onderzoek naar de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen waar andere onderzoekers kunnen op voortbouwen en dat is alvast een verdienste die niemand hem kan ontnemen.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Maarten van Dijck, 2 februari 2014.

Holland is een eiland. De Batavia van Hadrianus Junius (1511-1575) Inleiding, vertaling en annotatie: Nico de Glas Verloren, Hilversum, 2011, 512 p., geïll., ISBN 9789087042141, prijs €45,-

door Coen Maas

De Batavia van Hadrianus Junius, voor het eerst gepubliceerd door Raphelengius in 1588, behoort ongetwijfeld tot de belangrijkste geschiedwerken over Holland die in de 16de eeuw zijn voortgebracht. Haitsma Mulier heeft de positie van het boek binnen het subgenre van de chorografie in Holland wel gekarakteriseerd als ‘het klassieke werk waar allen vol respect èn kritisch naar verwezen’. Junius gaat in zijn boek, dat uit drie delen bestaat, eerst in op de antieke situatie waarin de Bataven het ‘eiland’ bewoonden, waarbij met name de oorsprong van de Bataven en Caninefaten, de oorspronkelijke ligging van hun gebieden en hun culturele bijzonderheden de revue passeren. In het tweede deel geeft hij een beschrijving en lof van het eigentijdse Holland, inclusief een etymologie van de naam Holland, een geografie van het gewest, een opsomming van de kwaliteiten van zijn inwoners en een beschrijving van de belangrijke steden en de grote geesten die zij voortbrachten. Het derde deel bevat een aantal losse onderwerpen met betrekking tot de oertijd van de Germanen.

Vanuit historiografische optiek is het werk onder meer interessant omdat het qua historische methode, literaire presentatiewijze en politieke inbedding kan worden beschouwd als een verbinding tussen de generatie van Aurelius, Snoy en Van Naaldwijk enerzijds en die van Dousa en Scriverius anderzijds. Ook vanuit een meer cultuurhistorische invalshoek toont het boek een aantal boeiende fenomenen. Zonder uitputtend te willen zijn verwijs ik naar Junius’ gebruik van klassieke frames voor zijn Hollandse verhaal, zijn economische analyse, de spanning tussen Hollandse eenvoud en luxe en Junius’ visie op de adel in een tijd dat de positie daarvan sterk in verandering was. De Batavia vormt daardoor een uiterst waardevolle bron voor iedereen met een (al dan niet academische) interesse in de geschiedenis van de geschiedschrijving, de intellectuele geschiedenis of de cultuurgeschiedenis van de Nederlanden op het scharnierpunt tussen de Bourgondisch-Habsburgse tijd en de Republiek.

De Batavia van Hadrianus Junius, voor het eerst gepubliceerd door Raphelengius in 1588, behoort ongetwijfeld tot de belangrijkste geschiedwerken over Holland die in de 16de eeuw zijn voortgebracht

Naarmate de kennis van het Latijn gestaag blijft afnemen worden boeken als de Batavia echter steeds minder toegankelijk. In het geval van de Batavia zelf wordt dit nu ondervangen door een Nederlandse vertaling van de hand van Nico de Glas. Ook de lezer die niet in de oude lingua franca is ingewijd kan daardoor kennis nemen van de talloze wetenswaardigheden die Junius te boek heeft gesteld. De Glas heeft er daarbij alles aan gedaan om het erudiete, doch soepele Latijn van Junius zo goed mogelijk naar het Nederlands over te brengen. Hij is daarin naar mijn mening uitstekend geslaagd en wel zonder een vleugje van de gymnasiastentaal die vertalingen van Neolatijnse teksten zo vaak kenmerkt.

De vlotheid van De Glas’ tekst is het uitvloeisel van zijn vertaaltechniek. Bij wijze van steekproef heb ik heb een aantal passages uit de vertaling naast het oorspronkelijke Latijn gelegd (hetgeen overigens wordt vergemakkelijkt door de verwijzingen naar de paginanummers uit de editie van 1588). Daaruit blijkt dat De Glas niet woord voor woord werkt, maar de betekenis van een zin of zinsdeel als geheel vat en die vervolgens in goed Nederlands idioom uitdrukt met behoud van alle betekeniselementen, maar zonder angstvallig vast te houden aan de grammaticale structuur van het Latijn. Bovendien deelt De Glas de Latijnse zinnen, die door hun gedrongenheid vaak meer gedachten bevatten dan wenselijk zou zijn in het Nederlands, op een logische manier op. Ten slotte is hij vindingrijk bij het zoeken naar equivalenten voor technische Latijnse termen (zo wordt ‘artificiosa ductus coniectura’ vertaald als ‘bij wijze van educated guess’, p. 235).

De Glas is uitstekend geslaagd in zijn poging om het erudiete, doch soepele Latijn van Junius zo goed mogelijk naar het Nederlands over te brengen

De vertaling is voorzien van een redelijk grondige annotatie waarin vooral de talrijke en dikwijls obscure eigennamen worden toegelicht. Tevens zijn verwijzingen opgenomen naar subteksten die aan specifieke passages ten grondslag liggen. Daarmee wordt een goed beeld gegeven aan de verwevenheid van de tekst met literaire voorbeelden en historische bronnen, een verwevenheid die zo kenmerkend is voor veel humanistische geschiedschrijving. Uit de noten blijkt voorts De Glas’ gevoel voor humor en opmerkelijke details.

Mijn voornaamste kritiek op de vertaling van Junius’ Batavia geldt de keuzes die gemaakt zijn in de inleiding. Deze is naar mijn mening op een aantal belangrijke punten nogal beknopt, met name omtrent de ontstaansgeschiedenis en turbulente politieke context van de Batavia (p. 18; zie voor een uitvoerige analyse hiervan de bijdrage van B.A. Vermaseren aan het Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M, verschenen in 1949 ). Ook de plaats van de Batavia in de historiografische traditie komt er wat bekaaid vanaf. Aan de andere kant krijgt de lezer een nogal lange uiteenzetting over zich heen over de vraag waarom Junius’ roem verbleekt is (p. 10-18), een passage die leest als een lang uitgesponnen betoog waarom de lezer dit boek niet ter hand moet nemen. Junius wordt hierbij gepresenteerd als een wereldvreemde kamergeleerde, het Latijn als stoffige taal voor de studeerkamer en de Batavia als een werk dat bij zijn verschijnen al hopeloos achterhaald was.

De Batavia vormde misschien geen weerslag van de meest progressieve politieke ideeën op het moment van schrijven, maar anderzijds biedt het werk een prachtig inkijkje in het Holland van rond 1570, dat zo sterk in transitie was

Door dit zo te benadrukken doet De Glas zichzelf en zijn onderwerp onrecht. Het Latijn bood Junius de kans om een internationaal publiek te bereiken, zeker via een uitgever als Raphelengius. De Batavia vormde misschien geen weerslag van de meest progressieve politieke ideeën op het moment van schrijven, maar anderzijds biedt het werk een prachtig inkijkje in het Holland van rond 1570, dat zo sterk in transitie was. En Junius’ klassieke denkkaders zijn een fascinerend voorbeeld van hoe iemands blik op de eigen tijd bewust en onbewust wordt bepaald door zijn intellectuele achtergrond. Dat alles maakt het werk van Junius en de nieuwe vertaling daarvan door De Glas alleszins de moeite waard.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Coen Maas, 2 februari 2014.

Henk te Velde en Diederik Smit (red.), Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof De Nieuwe Haagsche, Den Haag, 2011, 444 p., geïll., ISBN 9789491168109, prijs €29,95

door Joris Oddens, Universiteit van Amsterdam

‘Het hart van de vaderlandse geschiedenis klopt onder de kasseien van het Binnenhof.’ Aldus begint Wim Willems zijn bijdrage aan de studie Van Torentje tot Trêveszaal. De geschiedenis van de noordzijde van het Binnenhof. Zoals het Binnenhof, in Willems’ woorden, mag gelden als een pars pro toto voor de vaderlandse geschiedenis, zo kan zijn elegante artikel over de verbeelding van het Binnenhof hier dienen als pars pro toto voor deze bundel als geheel. De Haagse hoogleraar Sociale Geschiedenis laat de stemmen van letterkundigen en journalisten spreken en combineert die met zijn eigen herinneringen, bijvoorbeeld van Den Haag op de dag van de moord op Pim Fortuyn. Hij wentelt rond in de afgelopen eeuw maar keert ook terug naar een verder verleden, en beschouwt het Binnenhof als architectonisch complex, als bestuurlijk schouwtoneel en als publieke ruimte.

Het eerste van deze drie perspectieven staat centraal in de bijdrage van Marion Bolten, over de decoratieprogramma’s van onder meer de Statenzaal en de Trêveszaal, en in die van Jacqueline Heijenbroek en Guido Steenmeijer, over de geschiedenis van de gebouwen waarin nu het ministerie van Algemene Zaken huist. Op de plaats van het ministerie lagen in de middeleeuwen de nu geheel verdwenen woonvertrekken van de graven van Holland, die het onderwerp vormen van de zorgvuldige bijdrage van Antheun Janse. Van de gebouwen en verbouwingen die 19de-eeuwse architecten voor ogen hadden, vinden we vandaag de dag evenmin veel terug, maar dan vooral omdat lang niet al hun plannen zouden worden gerealiseerd. Wessel Krul toont het Binnenhof als plaats van architectonische contestatie, waar grootse historiserende en modernistische bouwplannen uiteindelijk werden verlaten ten gunste van een ontwerp in de betrekkelijk onnadrukkelijke stijl van Daniël Knuttel.

‘Het hart van de vaderlandse geschiedenis klopt onder de kasseien van het Binnenhof’

Een tweede groep auteurs gaat vooral in op het politieke bedrijf rondom Torentje, Trêveszaal, Ridderzaal en de ministeriegebouwen. Maurits Ebben bespreekt de belangrijkste instituties die er in de vroegmoderne tijd gevestigd waren en concludeert dat de ingewikkelde bestuurscultuur van de Republiek wordt weerspiegeld in de ‘wirwar van vergaderzalen en zaaltjes op het Binnenhof’. Jouke Turpijn richt zich op de periode na 1795, of eigenlijk vooral na 1848, en laat zien hoe het ambt van minister evolueerde en professionaliseerde. Rimko van der Maar verkent de geschiedenis van de ministerraad en ontwaart een belangrijke verschuiving in de jaren zestig van de 20ste eeuw, toen de door de televisie steeds dichter op de huid gezeten ministers zich genoodzaakt zagen meer met een mond te gaan spreken, waardoor de collectieve verantwoordelijkheid van de raad toenam ten koste van de verantwoordelijkheid van individuele ministers. Overigens wisten ministers die door lekken uit dit keurslijf wensten te breken de media ook steeds beter te vinden. Enigszins atypisch is de bijdrage van Geraldien von Frijtag Drabbe Künzel, die in haar relaas over het Binnenhof tijdens de bezetting moeite heeft los te komen van de persoon van Hans Georg Calmeyer, een hoge Duitse ambtenaar over wie zij eerder een biografie schreef.

Het meest tot de verbeelding spreken de artikelen die gaan over het publieke leven dat zich aan het Binnenhof afspeelde. Paul Knevel vestigt de aandacht op de gildeloze boekverkopers voor wie de Ridderzaal in de 17de eeuw gold als Walhalla. Twee eeuwen later draaide in de nu tot Loterijzaal omgedoopte Ridderzaal wekelijks een enorm rad waar veel publiek op afkwam. Vooral de buitenruimte van het Binnenhofcomplex, zo maakt Jan Hein Furnée duidelijk, verwerd in de 19de eeuw evenwel tot een drukke publieke plaats waar demonstranten, hangjongeren en dagjesmensen regelmatig moesten uitwijken voor onbesuisde wielrijders en langsrazende paardentrams. Begrijpelijkerwijs beperkt Furnée zich evenmin als Knevel en verschillende andere auteurs tot de noordzijde van het Binnenhof, waarover Van torentje tot Trêveszaal heet te gaan. De uitvoerende macht die hier door de eeuwen heen meestal onderdak vond, opereerde nu eenmaal nooit in volstrekte afzondering van de Haagse gemeenschap, het journaille, de ijscoman, of de leden van het elders in het complex gevestigde parlement.

Het meest tot de verbeelding spreken de artikelen die gaan over het publieke leven dat zich aan het Binnenhof afspeelde

De eer het zo diverse werk dat dit heeft opgeleverd tot een eenheid te smeden is aan Henk te Velde en Diederik Smit, die de redactie voeren over deze door het ministerie van Algemene Zaken geïnitieerde bundel. Te Velde doet dit door in een inleidend artikel het uitgangspunt helder onder woorden te brengen: een interdisciplinaire geschiedenis van de wisselwerking tussen de gebouwen aan de noordzijde en hun bewoners. Smit werkt deze opdracht op voorbeeldige wijze uit met een analyse van de veranderde betekenis van het Torentje en de Trêveszaal. Samen bieden de redacteurs als uitsmijter een reeks fascinerende interviews met alle nog levende (oud-)premiers, die spreken over de relatie tot hun werkomgeving en wat zoal verder ter tafel kwam.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Joris Oddens, 3 oktober 2013.

recensie Koene websiteBert Koene, De Caeskopers. Een Zaanse koopmansfamilie in de Gouden Eeuw Verloren, Hilversum, 2011, 212 p., geïll., ISBN 9789087042172, prijs €25,-

door Karel Davids, Vrije Universiteit Amsterdam

De Zaankanter Claas Arisz Caeskoper (1650-1729) hield vanaf 1669 tot zijn dood een ‘Nootysye Boeck’ bij waarin hij van dag tot dag korte aantekeningen maakte van gebeurtenissen in zijn leven en van nieuwtjes uit zijn directe omgeving.

Het notitieboek, dat zich in het Gemeentearchief Zaanstreek bevindt, werd al dikwijls door onderzoekers geraadpleegd, maar is nu voor het eerst op zichzelf tot uitgangspunt van een studie gemaakt. Aan de hand van dit egodocument en andere stukken uit het archief van de familie Caeskoper heeft Bert Koene zo gedetailleerd mogelijk de leefwereld van Claas Arisz en zijn voor- en nazaten gereconstrueerd.

Claas Arisz was, net als zijn vader, grootvader en overgrootvader, koopman van beroep, maar – anders dan zijn familienaam doet vermoeden – handelde hij nooit in kaas. Zijn voornaamste business was de olieslagerij. Hij bezat een oliemolen, liet een pakhuis bouwen en maakte reizen om zaden in te kopen en producten te verkopen. Hij had ook een part in een papiermolen, nam nu en dan deel aan de houthandel en was regelmatig betrokken bij uitrustingen van schepen ter walvisvaart. Bij deze activiteiten werkte hij meer dan eens samen met zijn broer Gerrit (1644-1722), al ging hij nooit een formeel compagnonschap aan. Koene stelt vast dat Claas als koopman meer succesvol is geweest dan Gerrit. Hij liet bij zijn overlijden een vermogen na dat vele malen groter was dan de bezittingen die hij zelf door vererving en door huwelijk had verkregen.

De Caeskopers geeft een mooie close-up van het leven in kringen van Zaanse kooplieden in de late 17de en vroege 18de eeuw

De ondernemersactiviteiten van de Caeskopers vormen maar een deel van het verhaal dat Koene vertelt. De schrijver staat ook uitgebreid stil bij gebeurtenissen in de familie en bij verwikkelingen in de doopsgezinde gemeenschap, waartoe de Caeskopers vanouds behoorden, en hij geeft een pakkende beschrijving van Claas Arisz’ ‘toeristische’ trips naar het frontgebied bezuiden het IJ in 1672 en 1673 en van de evenementen tijdens en na het oproer dat in mei 1678 in de Zaanstreek uitbarstte naar aanleiding van een abrupte verhoging van de belasting op turf.

De aardigste verhalen gaan over wat Claas in de winter deed. Winters waren in zijn tijd, zoals bekend, vaak veel strenger dan tegenwoordig en ze boden volop gelegenheid voor tochten op sleden en schaatsen. Claas een geoefende schaatser noemen is zacht uitgedrukt. In zijn jonge jaren kon hij kennelijk op zo’n vaardigheid en conditie bogen dat hij regelmatig moeiteloos tochten van tientallen kilometers maakte. Zijn ultieme prestatie leverde hij op 19 december 1676, toen hij volgens het ‘nootysye boeck’ op één dag schaatsend twaalf steden aandeed en 280 à 290 kilometer aflegde.

Claas Arisz was, net als zijn vader, grootvader en overgrootvader, koopman van beroep, maar – anders dan zijn familienaam doet vermoeden – handelde hij nooit in kaas

De Caeskopers geeft een mooie close-up van het leven in kringen van Zaanse kooplieden in de late 17de en vroege 18de eeuw. Maar er zit ook een keerzijde aan deze puur Zaanse focus. Het verhaal wordt nauwelijks in een bredere context geplaatst. Koene stelt niet de vraag waarom Claas Arisz eigenlijk een aantekenschrift aanlegde en hoe zijn ‘nootysye boeck’ zich verhoudt tot andere egodocumenten uit zijn tijd. Het werk van Rudolf Dekker en anderen wordt in dit verband nergens genoemd. Evenmin betrekt de auteur in zijn interpretatie van de Zaanse ontwikkelingen allerlei ander relevant werk van economisch- en sociaal-historici van de laatste veertig jaar, zoals Ad van der Woude’s standaardwerk over het Noorderkwartier (waarin de Zaanstreek, de olieslagerij en de walvisvaart prominent voorkomen) of de studies van Dekker en anderen over oproeren in Holland (inclusief het beruchte turfoproer in de Zaanstreek van 1678). En soms lijkt de schrijver al te gemakkelijk terminologie van tijdgenoten tot de zijne te maken. Zo spreekt hij van ‘papisten’ en ‘paapsgezinden’ (zonder aanhalingstekens) waar we tegenwoordig gewoon ‘katholieken’ of  ‘rooms katholieken’ zeggen. Als lokaal-historische studie is De Caeskopers overigens zeker geslaagd.

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Karel Davids, 24 april 2013.

recensie Levelt websiteSjoerd Levelt, Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland. Continuity and Transformation in the Historical Tradition of Holland during the Early Sixteenth Century Verloren, Hilversum, 2011, 280 p., geïll., plus cd-rom, ISBN 9789087042219, prijs €35,-

door Antheun Janse

Een auteur die gelezen wil worden, moet soms een beetje geluk hebben. Dat geluk heeft de Hollandse edelman Jan van Naaldwijk niet gehad. Hij schreef tussen 1514 en 1524 twee omvangrijke kronieken, die eeuwenlang vrijwel door niemand gelezen zijn.

De eerste kroniek was grotendeels achterhaald in 1517 toen de zogenaamde Divisiekroniek in druk verscheen. Jan schreef daarom een tweede kroniek, als een soort supplement op zijn eerste, met aanvullingen die hij aan de Divisiekroniek ontleende. Beide kronieken werden vervolgens in familiekring bewaard, tot ze in de vroege zeventiende eeuw in handen kwamen van Emanuel van Meteren, de Nederlandse consul in Londen. Van Meteren verkocht ze aan de Engelse bibliofiel Sir Robert Cotton en zo verdwenen de twee kronieken in een bibliotheek in Engeland, een land waar de meeste mensen het Nederlands niet machtig waren.

In de achttiende eeuw werd Cottons bibliotheek door brand getroffen, waardoor de handschriften aan de randen schade opliepen. Kort daarna heeft de Leuvense bibliothecaris Jean Paquot, werkend aan een Nederlandse literatuurgeschiedenis, er even in gekeken. Even, zeg ik, want de paar woorden die hij er in zijn werk aan wijdde, waren vrijwel allemaal onjuist. Pas toen Nederlandse geleerden in de negentiende eeuw Paquots werk overdeden, werd de ware aard van de kronieken bekend. Maar ook dat leidde niet tot een nieuw lezerspubliek. Een van de geleerden waarschuwde zijn collega’s dat de auteur het niet waard was ‘dat men veel moeite om hem doe’. In geen geval zou men ervoor naar Londen moeten afreizen.

Pas vijfhonderd jaar na dato kreeg Jan van Naaldwijk een beetje geluk. De Nederlandse onderzoeker Sjoerd Levelt zocht een onderwerp voor een proefschrift en omdat hij in Engeland studeerde, geïnteresseerd was in geschiedschrijving en in de periode rond 1500, viel zijn oog op de twee manuscripten in Londen. En zo kreeg Jan van Naaldwijk zijn eerste serieuze lezer.

Levelts boek is behalve een voorbeeldige detailstudie van één auteur ook het eerste internationaal toegankelijke overzicht van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijving over Holland

Levelt heeft de twee kronieken helemaal getranscribeerd, het bronnengebruik bestudeerd, het persoonlijke stempel van de auteur geanalyseerd en de werken geplaatst in het bredere kader van de Hollandse historiografie tussen de veertiende en de zeventiende eeuw. Hij heeft dat gedaan op zo’n grondige wijze, dat het boek behalve als een voorbeeldige detailstudie van één auteur ook beschouwd kan worden als het eerste internationaal toegankelijke overzicht van de laatmiddeleeuwse geschiedschrijving over Holland.

Van Naaldwijk behoort niet tot de grote auteurs. Zijn werken zijn in feite compilaties, grotendeels bestaande uit citaten uit oudere kronieken. Levelt is er echter in geslaagd te laten zien hoe deze compilator een eigen werk heeft geschapen, ten eerste door zijn bronnen te selecteren en daarin (veelal minieme) veranderingen aan te brengen, en verder door enkele verhalen toe te voegen uit zijn persoonlijke omgeving of eigen ervaring.

Wat het eerste betreft, Jan heeft de bestaande historiografische canon uitgebreid met informatie uit andere teksten die nog niet eerder in verband met de Hollandse geschiedenis waren gebracht. Zo neemt hij bijvoorbeeld bij elkaar honderd pagina’s over uit de kronieken van Jean Froissart. Van de bewuste aanpassingen zijn die betreffende de politieke kleuring het meest opvallend. Levelt wijst o.a. op de positieve weergave van de regering van Margaretha, die werd gesteund door de Hoekse partij rond 1350. In zijn tweede kroniek wijzigt Jan de neutrale toon van de Divisiekroniek hier en daar in een pro-Hoekse houding. Dat past heel goed bij Jans positie die blijkt uit enkele persoonlijke opmerkingen in zijn kroniek. Zo zegt hij dat zijn achternicht Barbara van Gaasbeek hem ‘veel deugd’ heeft gedaan en dat hij haar eeuwig dankbaar is (p. 140). Barbara was een dochter van de Hoekse leider Jan van Montfoort, in wiens omgeving Jan moet hebben verkeerd.

Jan heeft de bestaande historiografische canon uitgebreid met informatie uit andere teksten die nog niet eerder in verband met de Hollandse geschiedenis waren gebracht

De kracht van Levelts mooie – en inmiddels met de Society for Renaissance Studies Book Prize 2012 gelauwerde – studie ligt mijn inziens in zijn stelling dat de historiografische traditie van Holland een voortdurend samenspel is van wat hij in zijn ondertitel aanduidt als ‘continuïteit en transformatie’. Er verandert veel, maar veel blijft ook hetzelfde en het is daarom niet juist alleen het oog te richten op het nieuwe. Zo levert hij kritiek op Tilmans’ accentuering van het ‘humanistische’ karakter van de Divisiekroniek: de centrale plaats die zij daarin toekende aan de ‘vernieuwende’ Bataafse mythe vinden we bij Jan van Naaldwijk bijvoorbeeld helemaal niet terug.

Levelts onderzoek maakt bovendien duidelijk dat de betekenis van compilatiewerken, zoals de laatmiddeleeuwse kronieken van Holland vrijwel allemaal zijn, alleen kan worden vastgesteld door een diepgravende analyse van het brongebruik. De juistheid van die opvatting wordt ironisch genoeg bewezen door zijn vergissingen ten aanzien van het (door hem uiteraard niet uitputtend bestudeerde) Goudse kroniekje, dat hij, met uitzondering van het begin, afdoet als een soort slap uittreksel uit Beke. Dat is aantoonbaar onjuist: het kroniekje staat namelijk vol met verhalen die in Beke (of in welke oudere bron ook maar) helemaal niet voorkomen. Anderzijds schrijft Levelt de auteur van het kroniekje ‘nieuwe’ opvattingen toe die in feite letterlijk zijn ontleend aan de bijna twee eeuwen oudere Rijmkroniek van Holland. Zo zie je maar weer: dit soort teksten geven hun geheimen alleen prijs aan onderzoekers die het geduld kunnen opbrengen ze woord voor woord met hun bronnen te vergelijken. En het is te prijzen dat Levelt dat met het werk van Jan van Naaldwijk wel heeft gedaan.

Er blijft in het boek één grote vraag hangen, namelijk: wie was die Jan van Naaldwijk eigenlijk?

Er blijft in het boek één grote vraag hangen, namelijk: wie was die Jan van Naaldwijk eigenlijk? Levelt verzamelt gegevens, vooral uit de kroniek zelf (bijv. dat Jans vader Adriaan een jongere zoon was uit het geslacht van de heren van Naaldwijk, die sneuvelde in 1482 bij Hoorn in de partijstrijd tussen Hoeken en Kabeljauwen), maar zijn suggestie dat Jan misschien een tutor was van de kinderen Gaasbeek (een baan waarop Erasmus vergeefs solliciteerde) is wel erg speculatief en bovendien niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen met de gepresenteerde gegevens. Als Jan geluk heeft, gaat iemand dat, geïnspireerd door deze studie, binnenkort nog eens haarfijn uitzoeken.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1).

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Antheun Janse, 24 april 2013.

recensie Schokkenbroek websiteIrene Jacobs en Joost Schokkenbroek (red.), Nederland-Engeland. Reflecties over zee Jaarboek 2011 Maritieme Musea Nederland Walburg Pers, Zutphen, 2011, 128 p., geïll., ISBN 9789057307737, prijs €24,95

door David Onnekink, Universiteit Utrecht

Rond 1700 kwam er in de Europese diplomatieke taal een nieuwe term op: de Zeemogendheden. Britse diplomaten in het buitenland merkten op dat deze term vaak gebruikt werd door continentale machten om Engeland en de Republiek aan te duiden. Het was evident dat zij gezamenlijke belangen hadden die voornamelijk handel en zeevaart betroffen. Het is opmerkelijk dat de nadruk gelegd werd op datgene wat de twee naties verbond, niet aan wat hen scheidde. Immers, diezelfde zeevaart en handel hadden in het derde kwart van de 17de eeuw juist geleid tot felle commerciële zeeoorlogen. Maar het een sloot het ander niet uit: de verhouding tussen de twee maritieme mogendheden was juist paradoxaal en complex. Ook tijdens de Engelse Zeeoorlogen bleef er wederzijds respect en sympathie, en ook na de oorlogen waren de verhoudingen vaak zeer gespannen.

Het is precies deze complexiteit die Geert Janssen in kaart brengt in de introductie van Nederland-Engeland. Reflecties over zee, het jaarboek 2011 van de Maritieme Musea Nederland. In navolging van historici als Lisa Jardine benadrukt hij dat de rijke geschiedenis van Engels-Nederlandse verhoudingen te lang gedomineerd is door simpele sjablonen van samenwerking of conflict. De werkelijkheid, zo meent Janssen, was er een van voortdurende interactie op politiek, economisch, cultureel en religieus gebied. De redacteuren, Irene Jacobs (Maritiem Museum Rotterdam) en Joost Schokkenbroek (Scheepvaartmuseum Amsterdam) zijn er in geslaagd deze fascinerende relatie te presenteren in een zeer gevarieerd jaarboek.

De bundel is uitzonderlijk fraai geïllustreerd. Op bijna elke pagina is een (kleuren-)illustratie te vinden, uiteenlopend van schilderijen van 17de-eeuwse zeegevechten door Van de Velde tot vroeg 20ste-eeuwse affiches van rederijen die op Engeland voeren en foto’s van bibliotheekinterieurs van luxe oceaanstomers. De bundel laat zich gemakkelijk doorbladeren en biedt een schat aan visuele informatie. De redacteuren verdienen een compliment voor de beeldredactie.

Het jaarboek biedt als geheel een fascinerend panoramisch overzicht van Engels-Nederlandse verhoudingen door de eeuwen heen waarbij uiteraard het thema zeevaart centraal staat

De samenstelling van de artikelen had echter wel wat selectiever mogen zijn. Sommige stukken zijn uitstekend opgebouwd en interessant, zoals de mooie bijdrage over de affiches van rederijen of het artikel over bibliotheken op luxeschepen, andere zijn wat oppervlakkig (bijvoorbeeld het artikel over de Armada) of vooral een losse flodder (bijvoorbeeld het artikel over aardewerk). Dat is jammer en onnodig, omdat het jaarboek voldoende materiaal bevat om ervoor te kiezen magere stukken weg te laten. Niettemin biedt het jaarboek als geheel een fascinerend panoramisch overzicht van Engels-Nederlandse verhoudingen door de eeuwen heen en op verschillende terreinen, waarbij uiteraard het thema zeevaart centraal staat.

Het jaarboek laat een duidelijke clustering van thema’s zien; het was misschien handig geweest als de redacteuren die thema’s wat beter gegroepeerd hadden. Het thema oorlog komt er wat bekaaid af (Joost Schokkenbroek over de Armada). Meer aandacht is er voor visserij (Jeroen ter Brugge over Engelse en Nederlandse visserij en Joost Schokkenbroek over walvisvangst) en pleziervaart (Irene Jacobs over reclame van rederijen, Elisabeth Spits over jachten en Ron Brand over bibliotheken op passagiersschepen). Culturele banden spelen door deze artikelen heen, maar staan meer centaal in de artikelen over geografie (Diederik Wildeman over reisverhalen en Sjoerd de Meer over atlassen) en kunst (Remmelt Daalder en Cecile Bosman over zeeschilders en Sjoerd de meer over aardewerk). Terecht wordt er ook aandacht besteed aan technische innovatie (Wouter Heijveld over stoommachines en Henk Dessens over motoren). De meeste artikelen houden zich aan de opdracht om culturele en wetenschappelijke kruisbestuiving centraal te stellen. Daardoor heeft het jaarboek meer focus dan op basis van de lange lijst artikelen lijkt.

De bundel laat zich gemakkelijk doorbladeren en biedt een schat aan visuele informatie

Nederland-Engeland. Reflecties over zee is een mooie bundeling artikelen geworden die voor een breed geïnteresseerd publiek de moeite waard is om in te grasduinen. Voor wie geen zin heeft het jaarboek te lezen is het visuele spektakel reden genoeg de bundel ter hand te nemen.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, David Onnekink, 24 april 2013.

recensie Fransen websiteAlfons Fransen, Dijk onder spanning. De ecologische, politieke en financiële geschiedenis van de Diemerdijk bij Amsterdam, 1591-1864 Hilversum, Verloren, 2011, 404 p., geïll., ISBN 9789087041915, prijs €40,-

door Piet van Cruyningen, Huygens ING

Dijk onder spanning is de handelseditie van het proefschrift waarop Alfons Fransen in 2009 promoveerde aan de Vrije Universiteit. Historiografisch past het in een recente trend in de waterstaatsgeschiedenis om meer aandacht te besteden aan de economische en ecologische aspecten van waterbeheer. Het onderwerp van zijn studie is de financiering van het onderhoud van de Diemerdijk, die zich uitstrekt van Amsterdam tot aan de Vecht. Hoewel dus niet bijzonder lang, beschermde deze dijk een belangrijk gebied in Holland en Utrecht. Als de dijk doorbrak, kregen ook de Amsterdammers natte voeten.

Fransen wil weten hoe de financiering van deze dijk zich in de loop van de tijd ontwikkelde en hoe die ontwikkeling kan worden verklaard. Hoeveel het onderhoud van een dijk kost en hoeveel de ingelanden daar voor over hebben, wordt volgens Fransen bepaald door een keten van factoren: het milieu (inklinking van het veen, klimaat en weer), de stand van de techniek (dijkbouw), de economie (pachtprijzen, prijzen van landbouwproducten), en bestuurlijke omstandigheden. Hoe elk van die factoren invloed uitoefende op de hoogte van de kosten, wordt uiteengezet in zeven hoofdstukken, die in chronologische volgorde de periode van de late Middeleeuwen tot 1864 behandelen.

Fransen laat zien dat het met de kosten van het onderhoud in het algemeen meeviel. Er waren natuurlijk wel perioden waarin er veel geïnvesteerd moest worden, zoals na stormvloeden of na de paalwormepidemie van 1732. Dit diertje verwoestte de palen waarmee de Diemerdijk en andere dijken langs de Zuiderzee waren versterkt. Het milieu had dus zeker invloed. Toch blijkt in Dijk onder spanning dat juist institutionele factoren hier het belangrijkst waren. Het Hoogheemraadschap van de Diemerdijk was een interprovinciaal waterschap. Holland en Utrecht waren beide vertegenwoordigd in het bestuur. Omdat deze gewesten tegengestelde belangen hadden, bleek het vaak uitermate moeilijk om tot besluitvorming te komen.

Het belangrijkste probleem was dat de kosten van het onderhoud grotendeels voor rekening kwamen van enkele kleine zogeheten dijkplichtige districten, die allemaal in Holland gelegen waren

Het belangrijkste probleem was dat de kosten van het onderhoud grotendeels voor rekening kwamen van enkele kleine zogeheten dijkplichtige districten, die allemaal in Holland gelegen waren. Daarnaast waren er waalplichtige districten, die alleen in buitengewone omstandigheden, zoals na een stormvloed, bijdroegen in de kosten. Die districten besloegen meer dan tachtig procent van het grondgebied van het hoogheemraadschap en lagen grotendeels in Utrecht. De kosten waren daardoor zeer ongelijk verdeeld en het zou verstandig geweest zijn om het onderhoud ‘gemeen te maken’, waardoor ze gelijkmatiger over de ingelanden verdeeld konden worden. Het zal duidelijk zijn dat Utrecht daar geen belang bij had en zich er met hand en tand tegen verzette. Gemeenmaking werd als gevolg daarvan uitgesteld tot 1864.

Vooral aan het begin van de 18de eeuw, toen de lasten hoog waren en de landbouw zich in een depressie bevond, leidde die ongelijke verdeling ertoe dat veel ingelanden in de dijkplichtige districten ‘spade staken’. Daarmee deden ze afstand van hun land en van de daarmee verbonden dure dijkplicht. Opvallend was dat niet alleen kleine boeren dit deden, maar ook rijke grootgrondbezitters uit steden als Amsterdam. Dat komt overeen met de uitkomsten van het onderzoek van Tim Soens, De spade in de dijk (2009), naar laatmiddeleeuws Vlaanderen, waar grootgrondbezitters er ook de voorkeur aan gaven hun bezit op te geven in plaats van te blijven voldoen aan een in hun ogen te dure en uitzichtloze dijkplicht.

Alfons Fransen heeft een degelijke studie geschreven, die niet alleen inzicht geeft in de financiering van waterstaatswerken, maar ook in bestuurspraktijk van de Republiek

Uiteindelijk werd in de 18de eeuw een oplossing voor het probleem van de ongelijke verdeling van de kosten gevonden door het onderhoud niet juridisch, maar wel feitelijk voor een groot deel gemeen te maken. Die creatieve oplossing vormt een deel van de basis waarop Fransen tot een van zijn voornaamste conclusies komt: het institutionele onvermogen van de Republiek was minder ernstig dan vaak aangenomen. Als het echt nodig was, bleek het mogelijk om institutionele klippen te omzeilen en tot oplossingen te komen.

In het geval van de Diemerdijk speelde de politieke en financiële macht van Amsterdam daarbij een grote rol. De stad bleek vaak bereid om belangrijke investeringen vooruit te financieren. Het bestel van de Republiek blijkt inderdaad soepeler dan vaak gedacht, dat toont Fransen wel aan. Maar toch … het bleek pas mogelijk om de sluis bij Muiden aan te leggen toen Utrecht in 1673 uit de Unie was gezet omdat het door de Fransen was bezet en dus een eind kwam aan decennialang verzet van Utrecht tegen deze noodzakelijke investering. En hoe ging het in gebieden waar er geen rijke en machtige stad als Amsterdam was die zijn geld kon inzetten als smeermiddel? Ik ben hier wat sceptischer over dan Fransen. Dat neemt niet weg dat Alfons Fransen een degelijke studie heeft geschreven, die niet alleen inzicht geeft in de financiering van waterstaatswerken, maar ook in bestuurspraktijk van de Republiek.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Piet van Cruyningen, 24 april 2013.

recensie Jansen websiteG.A. Bredero, Proza. Uitgegeven, vertaald en toegelicht door Jeroen Jansen Hilversum, Verloren, 2011, 299 p., geïll., ISBN 9789087042608, prijs €25,-

door Johannes Müller, Universiteit Leiden

Dat de begeleidende prozateksten bij Gerbrandt Bredero’s toneelstukken van grote waarde voor de analyse van zijn werk kunnen zijn, is uit studies naar deze auteur steeds opnieuw gebleken. Maar behalve als sleutels tot het ‘eigenlijke’ werk hebben de, toegegeven schaarse, prozateksten van de Amsterdamse dichter en toneelschrijver tot nu toe op weinig belangstelling kunnen rekenen.

De onderhavige becommentarieerde tekstuitgave van Jeroen Jansen probeert daar verandering in te brengen en de literaire en cultuurhistorische waarde van juist deze teksten te onderstrepen. De uitgave omvat naast de voorredes en opdrachten van Bredero’s toneelstukken ook de zes brieven die van de dichter bekend zijn.

Dat dit boek door een grote kenner is geschreven en samengesteld staat buiten kijf. De specifieke functie van deze editie blijft echter onduidelijk. Jansen verantwoordt zijn publicatie met een beroep op toekomstig onderzoek waarin hij “dit proza vanuit een ander invalshoek wil gaan bestuderen”. Ook zou dit boek voor het onderwijs gebruikt kunnen worden. Wat die “andere invalshoek” ook moge inhouden, de geïnteresseerde onderzoeker kon natuurlijk al terugvallen op de bestaande tekstuitgaven, die sinds enige tijd ook digitaal te raadplegen zijn via de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren.

De, toegegeven schaarse, prozateksten van de Amsterdamse dichter en toneelschrijver hebben tot nu toe op weinig belangstelling kunnen rekenen

Ook al zijn de tot de toneelstukken behorende voorredes en opdrachten van Bredero’s toneelstukken zeker op zichzelf interessant, met name voor onderzoeksdoeleinden is de gebruikswaarde van deze prozateksten toch hoger als ze in combinatie met de toneelteksten te raadplegen zijn. Hetzelfde geldt ook voor het onderwijs: omdat het schaarse proza van deze auteur daar vooral behandeld zal worden in combinatie met zijn toneel- en dichtwerk zijn integrale uitgaven van de verschillende werken mijns inziens vele malen bruikbaarder.

Over de behoefte waarin dit boek voorziet had dan ook beter nagedacht moeten worden. Met name de keuze voor een vertaling van de teksten naar hedendaags Nederlands vraagt om een verantwoording. De opdrachten en voorredes zullen los van de toneelteksten nauwelijks op belangstelling van een groter algemeen geïnteresseerd publiek kunnen rekenen.

Uit het uitgebreide commentaar waarvan Jansen de prozateksten teksten voorziet blijkt de deskundigheid en de scherpe analytische blik van de auteur

De beoogde doelgroep moet dus onder de specialisten gezocht worden, wat de keuze voor een hertaling niet begrijpelijker maakt. Zelfs beginnende studenten Nederlands zouden met een geannoteerde tekstuitgave uit de voeten moeten kunnen, en omdat Bredero’s proza als studiedoel op zichzelf toch vooral voor gespecialiseerdere ouderejaarsstudenten interessant is, zal dit boek nauwelijks als propedeusestof aan bod komen. Als een dergelijke uitgave dan in tijden van de voortschrijdende digitalisering in de geesteswetenschappen ook nog juist in deze vorm verschijnt, blijven de mogelijkheden die de nieuwe media en onderzoekstechnieken bieden helaas onbenut. Voor studenten en onderzoekers was een doorzoekbare digitale tekst bruikbaarder geweest en zouden tabellen over de woordaantallen van de afzonderlijke teksten zoals op pagina 38 overbodig zijn.

Het doel van het boek, namelijk Bredero’s proza meer onder de aandacht te brengen, had effectiever bewerkstelligd kunnen worden

Uit het uitgebreide commentaar waarvan Jansen de prozateksten teksten voorziet blijkt de deskundigheid en de scherpe analytische blik van de auteur. En ook al beschikken we al over verschillende biografische schetsen van Bredero, de biografische inleiding en de contextualisering van de teksten in proza door inbedding in 17de-eeuwse prozagenres zijn inderdaad verhelderend.

Het doel van het boek, namelijk Bredero’s proza meer onder de aandacht te brengen, had mijns inziens effectiever bewerkstelligd kunnen worden door de specialisten in een echte vakpublicatie aan te spreken, waarin Jansens analyses beter tot hun recht hadden kunnen komen. Zoals Jansen suggereert, kunnen we deze publicaties echter nog verwachten. De breder geïnteresseerde lezers hebben daarentegen meer aan een integrale en hertaalde uitgave van de teksten, waarin toneeltekst én voorredes zijn opgenomen.

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Johannes Müller, 24 april 2013.

Cor Smit, Het Leiden boek Waanders, i.s.m. Regionaal Archief Leiden en Stedelijk Museum De Lakenhal, 2010, 383 p., geïll., ISBN 9789040077524, prijs € 14,95

Els van den Bent (e.a.), De geschiedenis van Rotterdam. De canon van het Rotterdams verleden Walburg Pers, Zutphen, 2011, 200 p., geïll., ISBN 9789057307621, prijs € 34,50

Johan Knoester (e.a.), Canon van Zuid-Holland. De geschiedenis van Zuid-Holland in vijftig verhalen Erfgoedhuis Zuid-Holland, 2011, 155 p., geïll., ISBN 9077842591, prijs € 16,95

door Reinard Maarleveld, Geschiedenis.nl

recensie canon Rotterdam website recensie canon Zuid-Holland website

Er zijn historici die niets van een canon moeten hebben. Het zou leiden tot heiligverklaring van bepaalde onderwerpen en tot een star beeld van het verleden. Voorstanders prijzen de discussie die voortkomt uit de noodzaak tot het kiezen van markante gebeurtenissen uit het verleden.

Voor beide standpunten is veel te zeggen. Feit is dat de canonisering zich sneller verspreidt dan menig computervirus. Wat begon als een poging het verleden van de natie in kaart te brengen voor het voortgezet onderwijs is uitgegroeid tot een koortsachtige zoektocht naar de historische identiteit van de eigen gemeenschap. Schaatsers, medici, liefhebbers van de misdaadliteratuur, kenners van de tv-geschiedenis en kenners van de meteorologie hebben hun canon. Ook beoefenaars van regionale geschiedenis en stadsgeschiedenis verzamelen kralen voor het richtsnoer.

Het Leiden boek lijkt een handzaam fotoboek volgens de beproefde formule ‘een plaatje met een praatje’. Maar de inhoud volgt de lijn van de in 2008 verschenen Historische Canon van Leiden, zonder rigide vast te houden aan het concept van vijftig vensters. Daarmee ontstijgt het boek het ‘praatjes-niveau’. Dat betekent dat het boek te gebruiken is als een beknopte maar rijk geïllustreerde overzichtsgeschiedenis van de stad. Door het kleine formaat is het boek ook goed te mee te nemen op een wandeling door de historische binnenstad. Het Leiden boek bevat een literatuuropgave voor verdere studie. Helaas ontbreekt een index met namen van personen en gebouwen. Al met al een prachtige uitgave waarin beeld en tekst elkaar versterken.

Het Leiden boek is een handzaam fotoboek maar ontstijgt de beproefde formule ‘een plaatje met een praatje’

Uitgeverij Walburg Pers kwam in samenwerking met het stadsarchief Rotterdam tot een uitgave waarin de canon van het Rotterdams verleden wordt gepresenteerd. De auteurs hebben hier wel vijftig vensters gekozen om het verhaal van de stad te vertellen. Het richtsnoer is hier niet verworden tot keurslijf want de inhoud van de vensters is ondergebracht in thema’s die betrekking hebben op doorlopende lijnen in de Rotterdamse geschiedenis. Zo komt het thema ‘stad in aanwas’ terug in zes verschillende vensters die de periode van prehistorie tot 2010 omvatten. Per venster zijn gemiddeld vier bladzijden beschikbaar, die gevuld zijn met tekst en mooi beeldmateriaal uit verschillende Rotterdamse archieven. Een register ontbreekt, maar per venster is een kader opgenomen met een literatuuropgave en een verwijzing (‘er-op-uit’) naar plekken in de stad die verbonden zijn met het behandelde onderwerp.

De canon van Rotterdam is fraai vormgegeven en zijn de teksten vlot geschreven zonder concessies te doen aan historisch-wetenschappelijke uitgangspunten

In tegenstelling tot Het Leiden boek (dat met enige moeite in een ruime binnenzak mee kan) is gekozen voor een flink formaat. Dat maakt het boek misschien minder handzaam maar geeft het wel meer uitstraling (wat terug te zien is in de prijs). Daarbij is het fraai vormgegeven en zijn de teksten vlot geschreven zonder concessies te doen aan historisch-wetenschappelijke uitgangspunten. Zo wordt de ontsnapping van de gorilla Bokito uit zijn verblijf in diergaarde Blijdorp ingebed in een bijdrage over ‘de natuur als leermeesteres van de kunst 1790 – 2007’ binnen het thema ‘habitat Rotterdam’. De geschiedenis van Rotterdam. De canon van het Rotterdams verleden is een mooi boek geworden dat ook notoire tegenstanders van het canoniseren aan het twijfelen zal brengen.

Vanuit het Erfgoedhuis Zuid-Holland werd in 2009 een digitale canon samengesteld. In 2011 werd op basis van de digitale versie een boekje gemaakt: Canon van Zuid-Holland. De geschiedenis van Zuid-Holland in vijftig verhalen. Onderwerpen en thema’s uit de provinciale geschiedenis van Trijntje (ca. 5500 V. Chr.) tot de Maeslantkering (1997) worden in beknopte, heldere, teksten besproken en voorzien van fraaie illustraties. Elk venster wordt afgesloten met adressen van relevante musea en verwijzingen naar literatuur en websites. De uitgave lijkt vooral bedoeld voor het voortgezet onderwijs en ‘een breed publiek’ als een kennismaking met de geschiedenis van de eigen omgeving.

De Canon van Zuid-Holland lijkt vooral bedoeld voor het voortgezet onderwijs en ‘een breed publiek’ als een kennismaking met de geschiedenis van de eigen omgeving

De samenstellers hebben hier en daar geprobeerd zich te ontworstelen aan het keurslijf van de canon. Zo gaat venster 16 over ‘De Opstand’ en venster 44 over ‘Zuid-Holland in de Tweede Wereldoorlog’. In het laatste geval zie je in twee pagina’s het bombardement op Rotterdam, de Geuzen, de jodenvervolging, de Atlantikwall en het Oranjehotel passeren. Dat komt ervan als je niet wilt kiezen… Verrassende vensters zijn er ook: de trekvaart tussen Haarlem en Leiden (25), Fort Wierickschans en de Oude Hollandse Waterlinie (28) en Naar het strand, het eerste badhuis (35). We lezen dat rond 1650 de trekschuiten tussen Delft en Leiden jaarlijks zo’n 200.000 passagiers vervoerden. Het uitgebreide stelsel van trekvaarten in Nederland (rond 1700 zo’n 650 kilometer) is voor een deel nog intact. Wie met de fiets van Schiedam naar Leiden gaat, langs de Delftse Schie, de Oude Delft en de Vliet volgt de oude trekschuitroute.

Kiezen is ook weglaten. Hier en daar leidt dat tot verbazing. Bij het venster over ‘De moord op de gebroeders De Witt’ (27) wordt wel verwezen naar ‘de tong en de duim’, maar het Haags Historisch Museum (waar deze bizarre objecten te bekijken zijn) wordt niet genoemd in de verwijzing. Maar dat zijn details. Canon van Zuid-Holland is een aangename kennismaking met de provinciale geschiedenis voorzien van fraai beeldmateriaal en nuttige verwijzingen.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2012-4)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Reinard Maarleveld, 30 maart 2013.

recensie Klooster websiteVincent A.J. Klooster en Dirk H.A. Kolff, Driftig van spraak, levendig van gang. Herinneringen van marineofficier D.H. Kolff (1761-1835) Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, CX, Walburg Pers, Zutphen, 2011, 222 p., geïll.,  ISBN 9789057307249, prijs €29,95

door Alan Lemmers, Nederlands Instituut voor Militaire Historie

Weer een prachtige blauwe band erbij! Met plezier heb ik mogen constateren dat deel 110 van de Linschoten reeks, de zoveelste aanwinst voor al wie in de maritieme geschiedenis van ons land geïnteresseerd is, niet onderdoet voor zijn illustere voorgangers, temeer daar men zou vrezen dat de voorraad leesbare bronuitgaven op dit gebied toch onderhand uitgeput raakt.

Kolffs memoires aan zijn marinetijd van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) tot de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden (1813-1815) bewijzen het tegendeel: zij vormen een lust voor de lezer, zowel door de persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij tal van spraakmakende episodes in deze woelige periode, als door zijn geheel eigen perikelen en zijn leesbare, niet van humor gespeende verteltrant.

Kolffs memoires aan zijn marinetijd van de Vierde Engelse Oorlog vormen een lust voor de lezer

Het relaas begint bij zijn eerste eskaderreis in november 1782, waarbij de ramp met de Unie zich voor zijn ogen voltrekt, om vervolgens meteen over te gaan op de gedenkwaardige tocht van het eskader van Willem van Braam naar Oost-Indië in 1783-1785, compleet met olifantenjacht op Ceylon en terugkeer met het zo beroemd geworden olifantenkoppel voor prins Willem V. Na de ‘belaggelijkheedens’ van de Patriotse Opstand en de Pruisische veldtocht in 1787 patrouilleert Kolff enige jaren in de Middellandse Zee, om vervolgens buiten Vlissingen in het ijs verzeild te raken tijdens de Franse verovering van de Republiek. Zijn overstap naar de Bataafse zeemacht kost hem weinig gewetenswroeging, wat hem later niet in dank zal worden afgenomen. Hij bedwingt twee muiterijen, voert het commando over de Mars tijdens de slag bij Kamperduin (1797) en over de Utrecht tijdens de overgave van de vloot bij de Vlieter (1799). Voor zijn rol bij dat laatste debacle wordt hij langdurig in Den Haag gevangen gezet, maar weet na de terechtstelling van ‘den ongelukkiegen, schuldeloose Capitijn Lieutenant Connio’ te ontsnappen. Tot de val van Napoleon trekt hij zich in Duitsland terug. Na de restauratie van het Huis van Oranje in 1813 probeert Kolff zijn marinecarrière weer op te pakken, maar het nieuwe bewind is hem niet welgezind. Na één commando over ’s Lands schip Van der Werff, waarmee hij onder meer een reis naar Suriname onderneemt, wordt hij met pensioen gestuurd. Geheel aan het eind voegt Kolff dan nog een aantal bijzondere voorvallen uit zijn loopbaan toe.

Als zeeofficier achtte hij zichzelf boven de politiek verheven en had hij zijn vaderland steeds trouw gediend. Dat hij daarom enige malen de waarheid geweld aandeed, is de verzorgers van deze uitgave gelukkig niet ontgaan

De onbetwistbare meerwaarde van een Linschoten-uitgave zit hem echter, zoals gewoonlijk, in de voortreffelijk wijze waarop de brontekst wordt bezorgd. Ieder detail van de memoires wordt in het uitgebreide notenapparaat door V.A.J. Klooster en D.H.A. Kolff nader toegelicht. Het geheel wordt voorafgegaan door een indringende inleiding van de hand van D.H.A. Kolff, een ver familielid van de schrijver. In dit geval is dat zeker geen overbodige luxe, omdat het egodocument an sich de lezer toch met veel vragen zou laten zitten. Over zijn jeugd, zijn twee huwelijken en zijn privéleven schreef de oude Kolff nagenoeg niet, waarvoor de inleiding een welkome, zelfs noodzakelijke aanvulling vormt.

Verder beperkte de auteur zich nadrukkelijk tot zijn persoonlijke herinneringen, zodat hij aan veel zaken als ‘genoegzaam bekend’ voorbij gaat. Meestal gaat het hier om onschuldige algemeenheden, zoals de beschrijving van een havenstad, maar de oude Kolff wilde met zijn relaas ook en vooral zijn eigen handelen verschonen. Bovenal wilde hij niet afgerekend worden op zijn eed van trouw aan de oude Republiek voor 1795 en aan die aan de Bataafse Republiek daarna. Als zeeofficier achtte hij zichzelf boven de politiek verheven en had hij zijn vaderland steeds trouw gediend. Dat hij daarom enige malen de waarheid geweld aandeed, is de verzorgers van deze uitgave gelukkig niet ontgaan.

De verzorgers van deze bronnenuitgave zijn er niet alleen in geslaagd om de brontekst op tal van punten aan te vullen en te verhelderen, maar ook om van Dirk Hendrik Kolff een man van vlees en bloed te maken

Zo beweerde Kolff zowel na de Bataafse Omwenteling als na de overgave van het eskader bij de Vlieter tevergeefs zijn diensten aan het huis van Oranje te hebben aangeboden, wat in beide gevallen aantoonbaar onjuist is. Over zijn gevangenschap in Den Haag verzweeg Kolff niet alleen zaken die hem in een minder gunstig daglicht stelden, maar ook de cruciale rol die zijn elfjarig dochtertje bij zijn ontsnapping heeft gespeeld. Dat hij sowieso geen boodschap had aan de politieke context van zijn belevenissen wordt zonneklaar met het verhaal over C.J. Prediger. Voor Kolff was Prediger niet meer dan een curiosum, iemand die hij door louter toeval op totaal verschillende momenten in zijn loopbaan tegen het lijf liep: een ‘wonderlijke loop’. Maar over de rol van deze ultraradicaal tijdens het schrikbewind van het ‘bloeddorstige Comité van Herstel’ in 1796 in Friesland, waar hij hem nota bene tegenkomt, rept hij met geen woord: ‘genoeg bekend’!

De verzorgers van deze bronnenuitgave zijn er niet alleen in geslaagd om de brontekst op tal van punten aan te vullen en te verhelderen, maar ook om van Dirk Hendrik Kolff een man van vlees en bloed te maken, met hebbelijkheden en onhebbelijkheden, sterke kanten en menselijke zwakheden. Deskundig, moedig, doortastend en gerespecteerd, maar ook kwetsbaar, feilbaar en zo grootmoedig om dat van zichzelf te zien: met Kolff ’s memoires heeft het roerige tijdperk van de Vierde Engelse Oorlog tot de vestiging van het Koninkrijk er weer een eersteklas historisch document bij.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2012-4)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Alan Lemmers, 30 maart 2013.