Jan Willem de Wijn, Aalsmeerders bij de VOC. Avonturen in Afrika en Azië deel 9 in de Aalsmeerse Historische Reeks, Stichting Oud Aalsmeer, 2010, 72 p., geïll., ISBN 9789080053175, €27,50

door drs. Saskia Klooster, maritiem historicus

Tussen 1596 en 1795 zonden de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) en haar zogenoemde voorcompagnieën ruim 4700 schepen naar de Oost. In dezelfde periode kwamen vanuit Azië zo’n 3400 schepen terug naar Europa. Van de bijna één miljoen zeelieden, soldaten, handelaren, ambachtslieden, predikanten en bestuurders die naar Azië vertrokken, keerde meer dan de helft nooit meer huiswaarts. De ‘Loflijke Compagnie’, die daarom wel is gekarakteriseerd als ‘een vleeswolf’, deed jaarlijks een groot beroep op het beschikbare arbeidspotentieel en droeg op deze manier bij aan de voortdurende toestroom van buitenlandse arbeidsmigranten. Hoewel hun aandeel gaandeweg de 17de en 18de eeuw daalde, namen ook flink veel Nederlandse mannen dienst bij de VOC. Jan Willem de Wijn, voorzitter van de Stichting Oud Aalsmeer, heeft door verschillende bronnen bij elkaar te voegen, kunnen constateren dat minimaal 205 van hen afkomstig waren uit Aalsmeer, Kudelstaart en Kalslagen.

Een aantal historici heeft onderzoek gedaan naar de geografische herkomst van de personeelsleden van de VOC en het belang van de Compagnie als werkgever voor bepaalde plattelandsregio’s. Jan Willem de Wijns onderzoek, dat hij verrichtte in het kader van zijn studie geschiedenis aan de Vrije Universiteit, sluit hierbij aan. Hij constateert dat van de beroepsbevolking van de door hem bestudeerde dorpen steeds een tot vijf procent diende bij de VOC. Dit is vergelijkbaar met het percentage dat Piet Boon bijvoorbeeld heeft gevonden voor het West-Friese platteland. De Wijn verklaart de dienstneming van Aalsmeerders, Kudelstaarters en Kalslagers bij de VOC door te wijzen op de maritieme beroepen die zij op en aan de Haarlemmermeer uitoefenden en binnen de aan de maritieme sector gerelateerde ambachten. Daarnaast stelt hij dat de afname van landbouwgrond als gevolg van vervening en afslag een rol speelde bij de keuze voor een tropisch avontuur. Opmerkelijk genoeg monsterde een derde van de betrokkenen aan in duo’s, vooral samen met familieleden. Daarnaast waren meer dorpelingen betrokken bij de voorbereiding van de reis en de financiering van de hiervoor vereiste zeemanskist. Dit is voor De Wijn reden te concluderen dat ‘vrijwel alle inwoners op de hoogte waren van het werken van plaatsgenoten bij de Compagnie. Berichten van vertrek en terugkeer en zeker overlijden zullen als een lopend vuurtje door de kerkgemeenschappen en dus ook door de lokale gemeenschap zijn gegaan.’

De Wijn, die in zijn boek zeer omslachtig uit de doeken doet hoe zijn ontdekkingstocht door de archieven en over het internet precies is verlopen, heeft het verhaal van de Aalsmeerders, Kudelstaarters en Kalslagers bij de Compagnie ingebed in een algemeen, op de vakliteratuur gebaseerd, overzicht van de geschiedenis van de VOC en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Dit overzicht is aan de magere kant en bevat helaas enkele kleine schoonheidsfoutjes. Bijzonder aardig zijn wel de portretten en de belevenissen van individuele Aalsmeerders, Kudelstaarters en Kalslagers, die De Wijn op de linkerpagina’s anekdotisch heeft weergegeven. Samen met de prachtige illustraties maakt dit  Aalsmeerders bij de VOC tot een aantrekkelijk boekje. Minder fraai lopende zinnen en lappen zeventiende-eeuws Nederlands doen hier en daar afbreuk aan het leesgemak, zeker voor het beoogde lezerspubliek. De Wijns gedetailleerde informatie over de relatie tussen de Compagnie en de Hollandse plattelandsgemeenschappen zorgt er wel voor dat het boek zeker ook relevant is voor andere lezers dan alleen de lokale historisch-geïnteresseerden.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-2).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Saskia Klooster, 3 oktober 2013.

Marjolein van Dekken, Brouwen, branden & bedienen. Productie en verkoop van drank door vrouwen in de noordelijke Nederlanden, circa 1500-1800 Aksant, Amsterdam, 2010, 292 p., geïll., ISBN 9789052603612, prijs €29,90

door Cora Laan

In de Noordelijke Nederlanden waren tussen 1500 en 1800 verhoudingsgewijs veel vrouwen werkzaam in de productie en verkoop van alcoholhoudende dranken. Systematisch onderzoek naar de positie en mogelijkheden van deze vrouwen had voor het verschijnen van de dissertatie van Marjolein van Dekken nooit plaats gevonden. Dit boek werpt daardoor een nieuw licht op de mogelijkheden van vrouwen in de vroegmoderne tijd.

De vier Hollandse steden Haarlem, Leiden, Rotterdam, Schiedam en het Brabantse plattelandsgebied De Meijerij vormen het onderzoeksgebied van het boek. De meeste kwantitatieve gegevens zijn afkomstig uit gildeledenlijsten, vergunningregisters en belastingkohieren. Bij het bestuderen van deze bronnen heeft Van Dekken zich ondermeer afgevraagd hoeveel vrouwen er in de genoemde periode werkzaam waren in de dranknijverheid, hoe hun arbeidsmogelijkheden zich binnen deze bedrijfstak ontwikkelden en welke factoren hierop van invloed waren.

Dekkens onderzoek geeft vooral een beeld van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de factoren die daarop van invloed waren in de vroegmoderne tijd

Het boek is overzichtelijk ingedeeld. Het begint met een inleiding waarin de opzet van het onderzoek uiteengezet wordt en sluit af met een conclusie waarin de antwoorden op de vragen die in het boek gesteld zijn keurig beantwoord op een rijtje staan. In de tussenliggende hoofdstukken worden de onderwerpen brouwen, branden, bedienen behandeld, waarbij ook een uitstapje wordt gemaakt naar de organisatie van dit bedrijf in Engeland, Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden. Prettige bijkomstigheid van deze opzet is de mogelijkheid om je specifiek te concentreren op een bepaald onderdeel van de dranknijverheid en in te zoomen op een bepaalde stad. Lezers die bijvoorbeeld alleen geïnteresseerd zijn in branders in Schiedam kunnen dankzij de uitgebreide inhoudsopgave meteen zien waar zij in het boek de informatie kunnen vinden die zij zoeken. Verder biedt het boek speciaal voor liefhebbers van de brouwnijverheid in Haarlem een bijlage waarin een overzicht gegeven wordt van ‘Brouwers in Haarlem, 1518-1663’.

Het onderzoek is echter meer dan een opsomming van feiten over de dranknijverheid. Het geeft vooral een beeld van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de factoren die daarop van invloed waren in de vroegmoderne tijd. Het proefschrift staat dan ook niet alleen, maar maakt deel uit van het onderzoeksproject naar Vrouwenarbeid in de vroegmoderne tijd van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam. Doel van het onderzoek is vast te stellen of vrouwen inderdaad prominent aanwezig waren in de productie en handel van alcoholhoudende dranken en de uitkomst hiervan te verklaren. De analyse van de bronnen is hier dan ook op gericht. Zo heeft Van Diepen ontdekt dat het aandeel vrouwen in de drankindustrie fluctueerde tussen 1500 en 1800, maar dat het gemiddeld genomen 10 tot 15 procent uitmaakte. In perioden van  economische stagnatie nam het cijfer toe doordat brouwersweduwen het bedrijf van hun echtgenoten voortzetten, terwijl er geen nieuwe brouwerijen bij kwamen. Weduwen van brouwers werden bovendien niet tegengewerkt bij de voorzetting van het bedrijf. Ze mochten bijvoorbeeld lid worden van het gilde. Vrouwen werden weliswaar niet toegelaten tot het bestuur van het gilde, maar hadden wel bijna dezelfde rechten als mannen.

Brouwen, branden en bedienen is voor zowel de liefhebber van ‘drinkcultuur’ als van sociale en vrouwengeschiedenis een aanrader

Een belangrijke conclusie in het onderzoek is dat de toegang van vrouwen tot de markt niet zozeer beperkt werd door het beleid van de gilden, maar veel meer door de beschikbaarheid van kapitaal. Dit in tegenstelling tot het buitenland waar vrouwen juist tegengewerkt werden door de gilderegels. Met name in Engeland waren in de vroegmoderne tijd beroepen in de dranknijverheid slecht toegankelijk voor vrouwen. Verder wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de productie en de verkoop van drank in de Noordelijke Nederlanden. Van Diepen concludeert dat de verkoop hier veel minder afhankelijk van startkapitaal was waardoor alle lagen van de bevolking toegang hadden tot de drankhandel.

Brouwen, branden en bedienen is voor zowel de liefhebber van ‘drinkcultuur’ als van sociale en vrouwengeschiedenis een aanrader. Naast een overzicht aan informatie over de participatie van vrouwen in de dranknijverheid biedt het een schat aan gegevens over de wijze waarop in Holland en Brabant brouwerijen en branderijen functioneerden en de manier waarop drankwinkels, tapperijen en herbergen georganiseerd waren.  Dit boek is echter vooral aantrekkelijk omdat het over mensen gaat. Over de schouder van de schrijfster kunnen we meekijken naar het reilen en zeilen van zowel vrouwen als mannen in de dranknijverheid in de vroegmoderne tijd.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2014-1).

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Cora Laan, 22 juli 2013.

recensie Kos websiteAnton Kos, Van meenten tot marken. Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568) Verloren, Hilversum, 2010,  445 p., geïll., ISBN 9789087041809, prijs €33,-

door Hans Mol, Universiteit Leiden

In de middeleeuwen werd in heel Europa een groot deel van de oorspronkelijk woeste maar nuttige gronden collectief door groepen boeren gebruikt. In het Engels spreekt men van ‘commons’, in het Nederland van ‘meenten’ of  ‘marken’. Door privatisering omwille van commerciële  belangen kwam daar in de loop van de 17de en 18de eeuw een eind aan. In het Gooi wisten de vanouds geërfde boeren of erfgooiers ‘hun’ gemene gronden echter veel langer intact te houden, tot in de jaren zeventig van de 20ste eeuw.  Hoe kon dat gebeuren? De uit Huizen afkomstige mediëvist Anton Kos, zelf zoon van een erfgooier, schreef er een lijvig proefschrift over waarop hij eind 2010 in Leiden promoveerde.

Volgens de titel zou het boek stoppen bij 1568, maar dat blijkt niet helemaal het geval. Na vijf hoofdstukken, die achtereenvolgens de oorsprong (1), de werking (2) van de marken, de interne geschillen (3), de conflicten met de overheid (4) en de afbakening ten opzichte van het Sticht (5) behandelen, volgt een zeventig pagina’s lange uitleiding (hoofdstuk 6 dus) onder de titel ’Onbegrepen resonanties’, waarin de Gooise marke en markegenoten tot 1979 worden gevolgd. Het is een van de aardigste en meest leesbare onderdelen van de studie geworden, met onder meer een arrogante Amsterdams kapitalist die omstreeks 1708 graag schaarrecht wilde maar niet kreeg. Er blijkt uit dat de erfgooiers inderdaad al vóór 1568 hun belangen zo goed op schrift hadden dat deze ook in een nieuwe rechtsbestel meer konden worden aangevochten. Zij werden als gemeenschappelijk eigenaar beschouwd van meer dan 3500 hectare grond; daarvan konden ze alleen delen via gedwongen uitkoop kwijtraken wanneer deze voor niet-agrarisch gebruik moesten worden bestemd.

Het boek van Kos is een informatieve en prettig leesbare studie over de lange-termijnontwikkeling van de klassieke Nederlandse markencasus

Om die reden ligt het zwaartepunt toch bij de laatmiddeleeuwse periode, toen het gebruik door de uitvaardiging van een serie ‘schaar’- en ‘bosbrieven’ vorm kreeg. Het sociaal-juridische verhaal krijgt daarbij als vanzelf voorrang boven het economische of landschappelijke. Voor de duidelijkheid zij wel vermeld dat er oorspronkelijk twee marke-organisaties in het Gooi waren: eentje voor de bossen, en eentje voor de rest. De bosmarke heeft het niet tot in de Nieuwe tijd volgehouden, als gevolg van overexploitatie en een gebrek aan toezicht.

Kos maakt duidelijk dat de rechten vanouds werden uitgeoefend door boeren die land gebruikten op de eng, dat is op een van de akkerlandcomplexen rondom de vijf dorpen: Bussum, Hilversum, Blaricum, Laren en Huizen. Dat wordt de veldslag genoemd. Wie zo actief boerde, mocht naar rato van zijn bouwlandareaal vee in het gemeenschappelijk weiland scharen, schapen  op de hei brengen en turf in het veen steken. De auteur besteedt veel aandacht aan alle processtukken die in de loop van de tijd voor en door de diverse belanghebbenden zijn geproduceerd om hun rechten vast te leggen. Hij slaagt er daarbij in de veelheid aan begrippen (en het door de tijd heen veranderende gebruik daarvan) helder te houden.

De auteur besteedt veel aandacht aan alle processtukken die in de loop van de tijd voor en door de diverse belanghebbenden zijn geproduceerd om hun rechten vast te leggen

Problematisch is en blijft echter het oorsprongverhaal. Kos wil het gebruiksrecht direct afleiden uit het recht van horige hoevegebruikers om de onder de hoofdhof ressorterende woeste grond collectief te gebruiken. Het zou dan gaan om de horigen van het rijksstift Elten. Het Gooi, dat min of meer samenviel met ‘Nardincland’, was  in 968 als koninklijk leengoed namelijk in handen gekomen van dit stift door een schenking van de rijksaristocraat Wichman van Hamaland. Nu weten we uit één oorkonde, van 1129, dat Elten hier inderdaad een hof of curtis exploiteerde. Maar welke omvang en functies deze had, blijft in het duister. Pas in 1280 duikt het Eltense bezit opnieuw op, nu echter als terra (dus: land), toen het met alle bijbehorende (publieke en private) rechten in erfpacht werd gegeven aan de graaf van Holland, Floris V, die er vervolgens zijn territoriale heerschappij vestigde, tegen een jaarlijks bedrag van ruim 50 pond Utrechts. Laatstgenoemde wist daarbij Gijsbrecht van Amstel te Vreeland uit te schakelen, die als eerdere meier van Elten bepaalde rechten had geüsurpeerd.

Fraai is het kleurenkatern met onder meer de schilderijen van Gooise boeren en taferelen door Anton Mauve en Ferdinand Hart Nibbrig

Kos meent dat de curtis in 1280 nog intact was als een klassieke tweeledige hof (pp. 44 en 60); hij reconstrueert de werking ervan door andere hoven van Elten te beschrijven zoals die in de 15de eeuw nog op de Veluwe draaiden. Dat vind ik niet overtuigend. Wie de bipartiete hoven van het nabije Kromme Rijngebied kent, weet dat een nederzetting tot ca. 1100 vaak meer dan één hof kende, en dat zulke hoven er doorgaans niet meer dan één eng omvatten. Het Gooi kende tenminste vier engen, met (later) vijf kerkdorpen. Die ene Eltense hof in dit uitgestrekte territorium zal daarom eerder een administratief inningscentrum zijn geweest dan een grootschalige landbouwdomein ‘oude stijl’. Vermoedelijk bestond hij in 1280 al lang niet meer. Zo is op basis van alleen oorkonden en rechtshistorische bronnen over het oudste agrarische exploitatieregime geen zekerheid te krijgen. Wie deze wil hebben zal de Gooise engen en nederzettingen van de vroege en volle middeleeuwen ook archeologisch en landschapshistorisch moeten aanpakken.

Blijft staan dat er nu een informatieve en prettig leesbare studie voorhanden is over de lange-termijnontwikkeling van deze klassieke Nederlandse markencasus. Het kaartmateriaal van de eerste hoofdstukken had wat mij betreft beter verzorgd kunnen zijn. Nu treffen we alleen op p. 29 een miniem reconstructieplaatje anno 1400. De vroeg 18de-eeuwse kaarten van het Gooi verderop in het boek (p. 342 -345) zijn de moeite waard maar waren in een digitaal formaat beter te raadplegen geweest. Wel fraai is het kleurenkatern met onder meer de schilderijen van Gooise boeren en taferelen door Anton Mauve en Ferdinand Hart Nibbrig.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1).

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Hans Mol, 24 april 2013.

recensie Komossa websiteSusanne Komossa, Hollands bouwblok en publiek domein. Model, regel, ideaal Van Tilt, Nijmegen, 2010, 224 p., geïll., ISBN 9789460040405, prijs €39,95

door Sandra Smets

Als de berg niet naar Mohammed komt, dan moet Mohammed maar naar de berg. Zoiets dacht de directie van een supermarkt in een van die rottige Parijse banlieus, uit het raam kijkend en beseffend dat de winkel geen enkel contact had met die anonieme mensenmassa’s in die rijen woonflats. Maar toen kregen ze een idee: als we nou eens een informeel marktje beginnen op het buitenterrein, dan kunnen de flatbewoners daar hun eigen waar aanbieden. Een brug slaan, zorgen dat het kale buiten een levendige openbare ruimte wordt en mensen elkaar ontmoeten. Zoals dat zou moeten in een stad, maar vaak niet gebeurt.

En dat geldt zeker ook voor Nederland. Nergens ter wereld worden steden zo uitgedokterd als hier. Waar te wonen, waar te werken, vooral sinds de wederopbouw hebben planologen dit met graagte voor stadsbewoners voorgekauwd. Een uitgangspunt daarbij was en is het bouwblok: de behuizingen en bebouwingen tussen de straten en stoepen door.

Susanne Komossa schreef er een boek over: Hollands bouwblok en publiek domein, grijs, vierkant, schreefloos en kleurloos vormgegeven, de moderne stijl die ook onze steden bepaald heeft. Net zo schreefloos en kleurloos begint haar verhandeling over de rol van het bouwblok daarin. Haar voorbeeld is architect Saverio Muratori, die vorige eeuw op zoek ging naar eenheid en die vond in de oude stad. Verbreek niet de band met de geschiedenis, zei hij, en Komossa zegt dat met hem.

Waar te wonen, waar te werken, vooral sinds de wederopbouw hebben planologen dit met graagte voor stadsbewoners voorgekauwd

Zijn voorbeeld is Venetië met zijn stadsmorfologie, Komossa zoekt het vooral in Amsterdam dat in de Gouden Eeuw opbloeide als handelsstad. Bouwblokken waren toen nog verzamelingen huisjes, elk blok een eigen microkosmos, een buurtje. Wonen, werken, alles gebeurde daar. Lang zou dat zo blijven, tot de ingeslapen steden in de 19de eeuw werden opgeschrikt door allerhande ontwikkelingen. Het spoor, telegrafie, gasleidingnetten, fabrieken maakten de wereld groter. Functies gingen zich concentreren in het centrum – hotels, cafés, banken – en daarbuiten begonnen de bouwblokken monofunctioneler te worden, zoals woonwijk Jordaan.

Ook Rotterdam werd in deze ‘tweede gouden eeuw’ enthousiast volgebouwd, wat leidde tot cholera en musea. Wie niet na Komossa’s eerste hoofdstukken in slaap is gevallen, wordt vanaf dan in het boek beloond met mooie parallelle stadsgeschiedenissen. In Rotterdam en Amsterdam – andere steden laat ze buiten beschouwing – worden stadsplanningen uitgetekend, met bouwblokken waarvan het formaat afhangt van hoe deftig de wijk is. Sociale arbeiderswijken worden paradepaardjes, zoals Spangen en de Spaarndammerbuurt.

Hollands bouwblok en publiek domein: grijs, vierkant, schreefloos en kleurloos vormgegeven, de moderne stijl die ook onze steden bepaald heeft

Burgers worden geherhuisvest, het staat er zonder de pijn die erbij gevoeld moet zijn, en de scheiding tussen wijken in de periferie is vooral groot in Rotterdam. De woningwet van 1921 maakt een eind aan de chaotische uitbreidingen van de 19de eeuw, er moeten collectieve voorzieningen en scholen en groen bij, verderfelijkheden als cafés worden geweerd uit de wijken, maar de roaring twenties feesten gaan wel door in de centra, met volop horeca. In Amsterdam wordt het Berlijnse idee van het superblok, 200 bij 400 meter, elk een eigen buurteenheid, door Berlage in praktijk gebracht. De bouwblokken in het Rotterdamse Spangen worden half open, met collectieve wasruimtes en liftjes voor de boodschappen zorgen dat huisvrouwen de straat niet meer op hoeven. Privé wordt veilig, buiten wordt stil, en daarmee ook onveilig.

Al waren in Rotterdam sociale hervormers actief, de meeste aandacht ging uit naar de haven en economie, waardoor het publieke leven erbij in schoot. De stad krijgt er Zuid bij, een eigen stad vol rijtjeshuizen, waar de gegoede burgers van Noord zo ver mogelijk vandaan bleven. Nieuwkomers bleven komen en dus ontstonden spierballenplannen – de Bijlmer, Almere, Zoetermeer. Intussen was het in Amsterdam beter toeven dan in het ongezellige Rotterdam, waar mensen in woonwijken zaten voorbij de al even ongezellige zesbaanssnelweg die de stad bruut opsplitst. En bedrijven verlieten de stad richting snelweglocaties – de straten werden nog stiller.

Uitstekend beschrijft Komossa die verandering van steen naar idealen, en dan de deceptie dat juist die stadsuitbreidingen – Rotterdam Zuid – rotbuurten zijn

In die functiescheidingen zit voor een groot deel de ellende, beschrijft Komossa. Woonwijken als woonfabrieken zijn vol idealisme ontworpen, maar als alles functioneel bedacht is, waar laat je dan het échte leven – ontdekken, lanterfanten, verliefd zijn? Komossa keert zich tegen woonenclaves, tegen monofunctionalisme, en haalt heel gedegen mythes over gentrificatie onderuit: ergens wat kunstenaars droppen werkt niet, je moet kijken naar het echte leven. Dat pleidooi is geïnspireerd door het bottom-up denken van Jane Jacobs, maar doet ook denken aan Charles Landry met het verschil dat Landry zijn altijd praktische adviezen doorspekt met kleurrijke voorbeelden. Komossa’s voorbeelden over vrijdenkende Franse supermarkten zijn te spaarzaam. En dat terwijl haar foto’s zo nieuwsgierig maken – studenten die hun meubels op straat zetten in Ljubljana, de trappen van het Pergamonmuseum die als publieke tribune functioneren – ‘vertel!’ denk je. Maar helaas.

Wel beschrijft ze uitstekend die verandering van steen naar idealen, naar het naoorlogse geloof dat je de wereld en de burger kunt ontwerpen, en dan de deceptie dat juist die stadsuitbreidingen – Rotterdam Zuid – rotbuurten zijn. Vooral Le Corbusier slaat ze flink om de oren: ze noemt zijn steden non-negotiable. Door dat soort historische mislukkingen is de architect van nu onzeker geworden en gaan architectuurbiënnales nu vooral over onderzoek, bouwen is zo passé. Die onzekerheid weerspiegelt zich in Komossa’s terughoudendheid over het nu. Ze beschrijft de Kop van Zuid en de Zuidas, het GWL-terrein, alles binnenstedelijk, met één alinea over vinexwijk IJburg. Dat is jammer, want vinexwijken waren dé grote bouwprojecten van de laatste jaren. Misschien dat Komossa die negeert vanwege wat ze ‘vertrutting’ noemt. Ze vindt dat je vanuit historisch besef vitaliteit en openbaar leven moet terugbrengen, niet nepgeveltjes bouwen. Tja. Dat is een kwestie van smaak. Als duizenden de binnensteden ontvluchten richting vinexranden, dan verdient dat ook een serieuze analyse.

Het signalement van dit boek is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2013-1).

Verwijzing: Historisch Tijdschrift Holland, Sandra Smets, 24 april 2013.

Cor Smit, Het Leiden boek Waanders, i.s.m. Regionaal Archief Leiden en Stedelijk Museum De Lakenhal, 2010, 383 p., geïll., ISBN 9789040077524, prijs € 14,95

Els van den Bent (e.a.), De geschiedenis van Rotterdam. De canon van het Rotterdams verleden Walburg Pers, Zutphen, 2011, 200 p., geïll., ISBN 9789057307621, prijs € 34,50

Johan Knoester (e.a.), Canon van Zuid-Holland. De geschiedenis van Zuid-Holland in vijftig verhalen Erfgoedhuis Zuid-Holland, 2011, 155 p., geïll., ISBN 9077842591, prijs € 16,95

door Reinard Maarleveld, Geschiedenis.nl

recensie canon Rotterdam website recensie canon Zuid-Holland website

Er zijn historici die niets van een canon moeten hebben. Het zou leiden tot heiligverklaring van bepaalde onderwerpen en tot een star beeld van het verleden. Voorstanders prijzen de discussie die voortkomt uit de noodzaak tot het kiezen van markante gebeurtenissen uit het verleden.

Voor beide standpunten is veel te zeggen. Feit is dat de canonisering zich sneller verspreidt dan menig computervirus. Wat begon als een poging het verleden van de natie in kaart te brengen voor het voortgezet onderwijs is uitgegroeid tot een koortsachtige zoektocht naar de historische identiteit van de eigen gemeenschap. Schaatsers, medici, liefhebbers van de misdaadliteratuur, kenners van de tv-geschiedenis en kenners van de meteorologie hebben hun canon. Ook beoefenaars van regionale geschiedenis en stadsgeschiedenis verzamelen kralen voor het richtsnoer.

Het Leiden boek lijkt een handzaam fotoboek volgens de beproefde formule ‘een plaatje met een praatje’. Maar de inhoud volgt de lijn van de in 2008 verschenen Historische Canon van Leiden, zonder rigide vast te houden aan het concept van vijftig vensters. Daarmee ontstijgt het boek het ‘praatjes-niveau’. Dat betekent dat het boek te gebruiken is als een beknopte maar rijk geïllustreerde overzichtsgeschiedenis van de stad. Door het kleine formaat is het boek ook goed te mee te nemen op een wandeling door de historische binnenstad. Het Leiden boek bevat een literatuuropgave voor verdere studie. Helaas ontbreekt een index met namen van personen en gebouwen. Al met al een prachtige uitgave waarin beeld en tekst elkaar versterken.

Het Leiden boek is een handzaam fotoboek maar ontstijgt de beproefde formule ‘een plaatje met een praatje’

Uitgeverij Walburg Pers kwam in samenwerking met het stadsarchief Rotterdam tot een uitgave waarin de canon van het Rotterdams verleden wordt gepresenteerd. De auteurs hebben hier wel vijftig vensters gekozen om het verhaal van de stad te vertellen. Het richtsnoer is hier niet verworden tot keurslijf want de inhoud van de vensters is ondergebracht in thema’s die betrekking hebben op doorlopende lijnen in de Rotterdamse geschiedenis. Zo komt het thema ‘stad in aanwas’ terug in zes verschillende vensters die de periode van prehistorie tot 2010 omvatten. Per venster zijn gemiddeld vier bladzijden beschikbaar, die gevuld zijn met tekst en mooi beeldmateriaal uit verschillende Rotterdamse archieven. Een register ontbreekt, maar per venster is een kader opgenomen met een literatuuropgave en een verwijzing (‘er-op-uit’) naar plekken in de stad die verbonden zijn met het behandelde onderwerp.

De canon van Rotterdam is fraai vormgegeven en zijn de teksten vlot geschreven zonder concessies te doen aan historisch-wetenschappelijke uitgangspunten

In tegenstelling tot Het Leiden boek (dat met enige moeite in een ruime binnenzak mee kan) is gekozen voor een flink formaat. Dat maakt het boek misschien minder handzaam maar geeft het wel meer uitstraling (wat terug te zien is in de prijs). Daarbij is het fraai vormgegeven en zijn de teksten vlot geschreven zonder concessies te doen aan historisch-wetenschappelijke uitgangspunten. Zo wordt de ontsnapping van de gorilla Bokito uit zijn verblijf in diergaarde Blijdorp ingebed in een bijdrage over ‘de natuur als leermeesteres van de kunst 1790 – 2007’ binnen het thema ‘habitat Rotterdam’. De geschiedenis van Rotterdam. De canon van het Rotterdams verleden is een mooi boek geworden dat ook notoire tegenstanders van het canoniseren aan het twijfelen zal brengen.

Vanuit het Erfgoedhuis Zuid-Holland werd in 2009 een digitale canon samengesteld. In 2011 werd op basis van de digitale versie een boekje gemaakt: Canon van Zuid-Holland. De geschiedenis van Zuid-Holland in vijftig verhalen. Onderwerpen en thema’s uit de provinciale geschiedenis van Trijntje (ca. 5500 V. Chr.) tot de Maeslantkering (1997) worden in beknopte, heldere, teksten besproken en voorzien van fraaie illustraties. Elk venster wordt afgesloten met adressen van relevante musea en verwijzingen naar literatuur en websites. De uitgave lijkt vooral bedoeld voor het voortgezet onderwijs en ‘een breed publiek’ als een kennismaking met de geschiedenis van de eigen omgeving.

De Canon van Zuid-Holland lijkt vooral bedoeld voor het voortgezet onderwijs en ‘een breed publiek’ als een kennismaking met de geschiedenis van de eigen omgeving

De samenstellers hebben hier en daar geprobeerd zich te ontworstelen aan het keurslijf van de canon. Zo gaat venster 16 over ‘De Opstand’ en venster 44 over ‘Zuid-Holland in de Tweede Wereldoorlog’. In het laatste geval zie je in twee pagina’s het bombardement op Rotterdam, de Geuzen, de jodenvervolging, de Atlantikwall en het Oranjehotel passeren. Dat komt ervan als je niet wilt kiezen… Verrassende vensters zijn er ook: de trekvaart tussen Haarlem en Leiden (25), Fort Wierickschans en de Oude Hollandse Waterlinie (28) en Naar het strand, het eerste badhuis (35). We lezen dat rond 1650 de trekschuiten tussen Delft en Leiden jaarlijks zo’n 200.000 passagiers vervoerden. Het uitgebreide stelsel van trekvaarten in Nederland (rond 1700 zo’n 650 kilometer) is voor een deel nog intact. Wie met de fiets van Schiedam naar Leiden gaat, langs de Delftse Schie, de Oude Delft en de Vliet volgt de oude trekschuitroute.

Kiezen is ook weglaten. Hier en daar leidt dat tot verbazing. Bij het venster over ‘De moord op de gebroeders De Witt’ (27) wordt wel verwezen naar ‘de tong en de duim’, maar het Haags Historisch Museum (waar deze bizarre objecten te bekijken zijn) wordt niet genoemd in de verwijzing. Maar dat zijn details. Canon van Zuid-Holland is een aangename kennismaking met de provinciale geschiedenis voorzien van fraai beeldmateriaal en nuttige verwijzingen.

Deze recensie is verschenen in Holland Historisch Tijdschrift (2012-4)

Verwijzing: Holland Historisch Tijdschrift, Reinard Maarleveld, 30 maart 2013.

Holland Historisch Tijdschrift (2010-4)

LISA OSKAMP en SANNE VAN DER VOORT Het lager onderwijs in Haarlem (1795-1813). De navolging van de schoolwetten in de praktijk

WILLEMIEN SCHENKEVELD Tussen kinderarbeid en bijbaan. Werk van schoolkinderen als bijdrage aan de gezinseconomie in noordelijk Noord-Holland 1930-1965

IRMGARD VAN KONINGSBRUGGEN Reviewartikel: Beschermde stads- en dorpsgezichten in Noord-Holland

FEMKE DIERCKS Hollands Spoor: Backers over de vloer

CARIN GAEMERS Tijdingen: De ziel van Gouda

WILLEMIJN WILMS FLOET Metamorfose: Spoorzone Delft

Boekbesprekingen

2010-4


Holland Historisch Tijdschrift: Crisis (2010-3)

JACO ZUIJDERDUIJN, GIJS ROMMELSE en CHRISTIAAN VAN BOCHOVE Inleiding: Toetssteen van de actualiteit. Crises toen en nu

LODEWIJK PETRAM De koersval van 1672 en de grenzen van het vertrouwen op de Amsterdamse aandelenmarkt

JEROEN SALMAN Spelen met de financiële crisis van 1720. De Aprilkaart in Het Groote Tafereel der Dwaasheid

HARM NIJBOER Een bloeitijd als crisis. Over de Hollandse schilderkunst in de 17de eeuw

GEERT H. MEDEMA ‘Om van een grote overlast en van leeggangers bevrijd te zijn’. De bouw van stedelijke armen- en werkhuizen in de 18de eeuw

JAN RUTGER VAN ZWET Begin en einde van ‘Le Roi décide seul!’

GERARD BORST Wat geld met mensen doet. Willem Paap en de financiële rampen van 1907

ERIK VAN DER KAM De introductie van een hulpmunt: de Zilverbons uit 1914

HARM PIETERS Metamorfose: Van hout naar steen

MARIEKE ANEMA en MATTHIAS VAN ROSSUM Van allegorie tot cartoon: crises in beeld

2010-3


Holland Historisch Tijdschrift (2010-2)

MAARTEN GUBBELS Boeren, bezit en bodemproblemen. Verklaringsmodellen voor de transitie van de Hollandse economie in de late middeleeuwen

ADRI P. VAN VLIET De visserij van ‘het arme seedorp van der Heij’. De teloorgang van een bedrijfstak in de 17de eeuw

DANIELLE VAN DEN HEUVEL en ELISE VAN NEDERVEEN MEERKERK Huishoudens, werk en consumptieveranderingen in vroegmodern Holland. Het voorbeeld van de koffie- en theeverkopers in 18de-eeuws Leiden

WOUT TROOST Reviewartikel: Nieuwe vergezichten op het Rampjaar 1672

ARJAN NOBEL Metamorfose: Holland in Arnhem

TESSA VOS Hollands Spoor: Gedroomd papier

Boekbesprekingen

2010-2


Holland Historisch Tijdschrift (2010-1)

MICHEL REINDERS ‘De borgers komen uyt alle steden met requesten’. Pamfletten, petities en de transformatie van politieke cultuur in de late 17de eeuw

ANNE PETTERSON Aardappelnood. Amsterdamse arbeiders en het socialisme tijdens het Aardappeloproer van 1917

CHRISTIAAN VAN DER SPEK Reviewartikel: Trekvaarten, trekpaden en trekschuiten

MATTHIAS VAN ROSSUM Metamorfose: Holland in India? Erfgoed in verval

ILONA VAN TUINEN Hollands Spoor: Driemaal ’t Gooi: Kasteel Sypesteyn, Dudok en Comenius

Boekbesprekingen

2010-1